de steegjes, snaterde en tierelierde wijl de soldaten flink in den stap, de gebronsde koppen opgeheven, de borst uitgezet, met blinkende geweren, de bajonet op den loop, defileerden voor den majoor, die van op zijn hoevenklepperend ros, onbeweeglijk de gelederen gadesloeg, en van tijd tot tijd, een profijtig knipoogje ten beste had voor een onberispelijk luitenantje.
Er werd halt gemaakt. Op een amerijtje stonden de geweren aan rotten, hadden de jongens hun ransels neergesmeten, een bete broods genut, een pijpje gestopt. De officieren hadden zich om hun majoor geschaard, terwijl de straatbengels, nieuwsgierig en stouter reeds, gemeenzame praatjes hielden met de soldaten, sigaretten schooiden of bedeesder weliswaar, de wapens bevingerden.
't Deed de jongens deugd wat uit te blazen. 's Nachts hadden ze de vuurlinie verlaten, maar 't verlangen naar de lange rust, die in uitzicht was gesteld, ver van 't gebulder der kanonnen, in de open, vrije lucht, had hun spieren gestaald voor den langen marsch. Ze hadden gezongen en gefloten op hun zeven gemakken aanstappend, tot de zon en 't opgewaaide stof der baan hun keel droog geschroeid hadden, en de riemen van hun ransel hen door 't vleesch van de schouders begonnen te snijden. Uren en uren slefferden ze voort, tot ze eindelijk aan een bocht van den weg, het dorpje ontwaard hadden. Ze zagen hoe de zon schitterde op 't vergulde haantje der torenspits en hoe de roode pannendaakjes één voor één zichtbaar werden en de groene vensterblindekens al heller