| |
| |
| |
De apache
Carolus Zoethout was van goeden huize. Eenig kind zijnde, had moeder hem kwiek verwend. Aanhankelijk toch had Carolus zich steeds betoond, ook ten opzichte van zijn nochtans niet meegaanden papa. Voor zooverre het zijn begaafdheid gold, was hij echter nooit een bron van vreugde voor zijn oudjes geweest.
Vier jaar lang had Zoethout kollege geloopen te Leuven, aan de Veeartsenijschool. Vier jaar? Ja, Carolus deed er net vier jaar over, om zijn eerste examen af te leggen. Toen hij eindelijk besloten had, zich bij de jury aan te melden, maakte het spektakel van het examineerend professorenkomplotje, een zóó sterken indruk op den zwijgzamen jongen, dat de moed hem in de schoenen zonk, en hij daarna zelf geruischloos zakte: bij den ernst van die hooggeleerde, weetgierige heeren, kon zijn bescheidenheid het niet halen!
Carolus gaf de studie op. Dat kostte hem warempeltjes weinig moeite; blokken was zijn regel niet!
| |
| |
Een invloedrijke politikus, in den derden graad aan zijn vader verwant, bezorgde hem het onvermijdelijke staatsemplooi. Kort daarop overleden Carolus' brave oudjes. Vader stierf het eerst. Moeder overleefde haar echtgenoot slechts luttele maanden, het verdriet had het mensch letterlijk weggeknaagd, zóó mager als ze was geworden op die spanne tijds.
Zoo kwam Zoethout in het bezit van een respektabel fortuintje. Ontoerelkend was het gewis voor een jeugdig man die, als Carolus, voortaan van zijn inkomsten wenschte te leven, zonder nog ooit een slag te doen! Ten einde zoo prompt mogelijk aan te vullen, wat er naar zijn oordeel tekort was, probeerde hij dan maar... een slag te slaan! Carolus spekuleerde in fondsen. Het was een hoofdbrekende bezigheid. Lang toch zou hij niet in de zorg zitten: door het spekuleeren in fondsen, slonken gezwind zijn eigen fondsen, en wat hem, na een jaar of wat van dit avontuurlijk bedrijf, nog restte aan kapitaal, werd er doorgedraaid in den krach van zijn wisselagent.
Zoethout zette zich kordaat over zijn tegenspoed heen. Hij trouwde. Zijn vrouw was een Brusselsche mamzel, die in een landelijke kostschool de manieren had geleerd, waarmee ze later Carolus, in een nachtkafee, voor zich wist in te nemen. Het was een meisje, dat zich met een stompje rouge carmin, een verkoold lucifertje en een wolkje poudre mauresque, alleraardigst kon grimeeren. Een ordinair toiletje stond haar nog sjik!
| |
| |
De mode volgen is een dure liefhebberij. Carolus' salaris liep niet in de hooge honderden. Desalniettemin had hij graag gezien dat Fanfan, zijn vrouw, naar de mode bleef gekleed gaan. Wou hij zich niet in de schuld steken, dan had Zouthout onverwijld meerdere inkomsten te verwerven. Hoe dàt aangelegd? Het onwezenlijke goud van de zonnestralen aanmunten?
Het toeval was hem dienstig. Zoethout interesseerde zich fel voor honden. Tusschendoor bezocht hij vrienden en buren, die een hond hadden, en er op aandrongen het dier even te komen bekijken. Want zóóveel had Carolus dan toch wel van zijn kursus, aan de Veeartsenijschool, onthouden, dat hij nog vaagjes wat afwist van de anatomie van sommige dieren, als daar was de hond, van dezes onderhoud, den kweektijd, het fokken, zijn ziekten en de remedies er tegen.
Na zich een poosje te hebben laten pramen, adresseerde hij grootmoedig een velletje persklare kopie aan ‘Cultura’, het ‘officieel orgaan der hondenliefhebbers van België’. Het trouwe lezerskringetje van ‘Cultura’ vond smaak in die bijdrage. De leden der Redaktie ontfutselden Zoethout een tweede opstel. Zijn bijdrage werd geprezen in de dagbladpers. Carolus had nu zelve zijn deun in het geval. Met ijver begon hij mede te werken aan ‘Cultura’. Ten slotte bood men hem de hoofdredaktie aan. Hij aanvaardde deze funktie, ze werd gehonoreerd en door hààr had Carolus spoedig kennis aan een boel honden-liefhebbers en -fok- | |
| |
kers, wien hij raad gaf, van wier omgang hij, in velerlei opzicht, profijt trok.
Zóó geraakte hij in de beweging. Zijn opleiding vorderde snel. Het pleizierigste was, dat het er den schijn van had, of hij de anderen voorlichtte. Met het mondsvolletje latijn, dat hij zich nog uit zijn studentenjaren herinnerde, boezemde hij in dat kleinburgerlijk milieu van hondenliefhebbers, makkelijk ontzag in voor zijn minimale wetenschappelijke bagage. Enkele gelukkige uitgevallen wenken versterkten de lui in de gunstige opinie, welke ze omtrent zijn artsenij-bereidkunst koesterden. Zoethout werd één der meest geraadpleegde kynologen van de stad. Van de verschillende in zwang zijnde methodes tot het africhten van honden, stelde hij zich op de hoogte. Met woord en schrift maakte hij propaganda voor de verbetering der inlandsche en uitheemsche rassen, en opdat men de oprechtheid van zijn apostolische voortvarendheid niet zou betwijfelen, verhuisde hij, huurde ergens, in een afgezonderde straat, een woning met wat achteruit en ving te fokken aan...
In den beginne dreigde zijn onderneming faliekant uit te komen. Vooreerst teekenden de buren protest aan tegen het helsche leven van die gedurig vechtende, blaffende hondenschaar. Bij Fanfan ook zette die dolle jacht kwaad bloed. Na eenige weken was er geen enkel onbeschadigd meubel meer, van héél haar huisraad! De jonge honden beten alles stuk, de gordijnen hingen als lorren aan de vensters,
| |
| |
de tapijten, de matten, de vloer, de gang, de trap, alles werd stiekem besmeurd en verontreinigd!
Carolus was niet van zijn stuk te brengen. Bij de scheldwoorden, die de buren hem, over den hofmuur heen, toeslingerden, bij de vloeken die ze over hem en zijn honden uitbraakten, haalde hij kalm, onkrenkbaar, de schouders op. Spijt de smeekbede, het verzoek, het protest van Fanfan, en later hare ontvluchting, wijzigde hij zijn inzicht niet.
Die onwankelbaarheid van zijn geloof in de grootheid, de toekomst van de hondensport, zijn opofferingsgeest, omstraalden zijn reputatie met luister.
Wegens zijn reuzenverdienste als ‘africhter en propagandist’ bood men hem het eerelidmaatschap aan van een dozijn of wat vereenigingen van hondenliefhebbers. Verder werd hij stichter, keurder, bestuurslid van een tweede dozijn soortgelijke vereenigingen: De Belgische Bullebijters; Société du Chien berger beige; De Borgerhoutsche Politiehond; Het Verbond der Groenendaalsche Schepers; De Toy Bulldog Club; Kennel Club Beige (stamboek L.O.B.); Société des Amateurs Anversois, en weet ik veel, hoe al die andere heetten!
Op zijn bureau, waar hij dagelijks - eer uit noodzaak dan uit eerlijke schaamte - toch tenminste een paar uur vertoefde, zwamde Carolus voortdurend over rottweilers en bobtails, poedels en spitsen, wolfs- en herdershonden, bulldogs, over hun behandeling, hun africhting, hun raseigen- | |
| |
schappen, ja, vaak zelfs voerde hij er demonstraties uit!
De kollega's lachten zich een bult bij dit grappige vertoon. Ze namen Zoethout ongemerkt in 't ootje, stelden hem dwaze vragen en spraken hem, nadat hij deze omslachtig had beantwoord, opzettelijk tegen, ontkenden het nut van de hondensport, kleineerden de liefhebbers, kortom plaagden Carolus geniepig, tot hij er zijn goed humeur bij inschoot en brommend uitrukte
Tist alleen was één van Carolus' standvastige toehoorders. Hij was boodschapper. Men noemde hem gemeenzaam Tist Trombone: het schetterde toch zóó vervaarlijk hard, als die zijn neus snoot!
Stoïek luisterde die naar 's meesters uiteenzettingen. Voor babbelaars had Tist overigens altijd een zwak gehad, - als kleine jongen, omdat hij dol was op suikergoed, - als volwassen kadee, omdat in hem de ziel popelde van een nieuwtjesventer! Er was nog een andere reden, die Tist tot luisteren noopte, als Carolus het woord had: Zoethout had hem opgeleid tot ‘apache’ en in die hoedanigheid streek hij af en toe een extraatje op. De ‘apache’ is de man, die den africhter o.m. helpt bij de dressuur der vechthonden. Zoo maar niet de eerste de beste, ontpopt zich, op het terrein, als een bekwaam ‘apache’. Men hoeft sterk te zijn, vlug, soepel, geduldig, bezonnen en inzonderheid de dieren lief te hebben.
Al die kwaliteiten had Zoethout in Tist Trombone onderscheiden. Achteraf bleek, dat hij zich
| |
| |
niet in zijn keus vergist had. Tist was inderdaad een ideale helper op het terrein, snugger, rap, kalm, attent...
Carolus had in ‘Cultura’ zijn opvattingen omtrent de hondenafrichting herhaaldelijk geformuleerd. Wanneer hij, ten overstaan van de kollega's, met lof gewaagde van Tist Trombone's apacheknepen dan werd met dezen laatste, begrijpelijk ook tusschenbeide een loopje genomen.
Op een morgen in den Vasten - dat is thans heel wat geleden - zwaaide Zoethout glorieuzer en uitbundiger dan ooit het kantoor binnen.
- Tistje, zei hij, morgen present zijn hoor! Ge moet er ééne het bijten afleeren!
- Zóó, meneer Zoethout!
- Het is 'nen wolfshond! 'nen echte keelbijter!... Ik heb hem gezien... zóó'n beest... geen gemakkelijke... en met tanden lijk beitels!
- Toe maar, meneer!
- Voorzichtigheidshalve zou 'k mijn ijzeren platen aan doen
- Goed meneer!
Carolus, theatraal, legde verder den nadruk op het gevaar, waaraan een ‘apache’ als Tist blootgesteld is.
Standaert onderbrak hem tergend:
- Ge schiet met spek, Carolus!
- Watte, schiete-k-ik met spek? Durf-de gij het aan, in Tist zijn plaats op te komen!
- Waarom niet?
- Die hond verscheurt u levend, manneken!
| |
| |
Waarop Standaert weer:
- Wedden dat ik het 'm lap!
Er werd gewed, Standaert zou met den wreedaardigen wolfshond in het krijt treden.
De africhtingsoefeningen geschiedden in dien tijd nog op een braakgrond, palende aan den hof van ‘Den Anker’, een diepliggend herberglokaal, op het Vleminckxveld.
's Anderendaags, na den vieren, greep de demonstratie plaats. Héél 't piket was kompleet: Zoethout, Tist, Standaert, de kollega's en de eigenaar met zijn hond.
Het was een prachtig exemplaar van een wolfshond, volwassen, van ras, met staande ooren, den staart gekruld tegen den rug aan, aschgrauw, borstelig van haar, gespierd en de pooten als gewapend met dubbele Sint-Hubertsklauwen.
De eigenaar had moeite om zijn hond in bedwang te houden. Het beest grolde onheilspellend bij het zicht van al die vreemde, hem omringende en aangapende koppen.
- Och arme, voor Standaert, klaagde Tist.
Standaert was zich inmiddels aan 't omkleeden met de apache-spullen van Tist Trombone. Daar verscheen hij, opgevuld, gepantserd, monsterachtig! Hij strompelde het terrein op, wendde zich dan tot Zoethout en beval:
- Laat 'm maar komen!
Elkeen wachtte in spanning af wat er nu gebeuren zou.
| |
| |
Grijnzend maakte de eigenaar zijn wolfshond los en jaagde hem naar den ‘apache’ op. Blaffend rende het dier op Standaert toe. Op een omzien was het hem genaderd. Schielijk week Standaert uit, zijdelings. De vaart van den hond was zóó geweldig, dat het dier zich niet onmiddellijk kon inhouden en voorbij den ‘apache’ schoot. Zoo snel als de bliksem keerde Standaert zich om, stormde nu zelf, wild-gebarend, op den hond àf en gilde, loeide, huilde daarbij zóó akelig en luid, dat het groote, logge sterke beest, door een plotsen angst bevangen, zich een eind over het om gewoelde zand voortsleepte, loenschend en tegen den grond aankruipend, en het dan eensklaps op een loopen zette, als razend het terrein afholde en trots het gebiedend roepen van zijn meester, over het latwerk van den hof der herberg wipte, schijnbaar met inspanning van opperste krachten, dwars door een ruit sprong, die rinkelend aan stukken vloog, en zich ten langen leste in de keuken van ‘Den Anker’ hijgend en rillend, onder de tafel ging verschuilen, terwijl de meid, die er glazen aan 't lappen was, van schrik bezwijmend, met een doffen schreeuw tegen de tichels van den vloer aandonderde!
Eens dat hij zich uit zijn lachbui losgewerkt had, riep die schalk van een Standaert zijn vriend Zoethout toe:
- He! Carolus, zijn er soms nog honden te temmen? Laat anders maar 'nen leeuw komen, zulle!
|
|