| |
| |
| |
Politieke verwikkelingen
Op de hei was het nu geen prettig wonen. Al dagen speelde een schrale wind op de vlakte. Het zand van de nabije duin vloog los door de spleten, de sparren kraakten. De laatste zomergasten waren lang reeds terug naar de stad.
Hoe bar het er ook was, - telkens opnieuw overwinterde Hagedoorn op de hei. De man had het niet te breed: met palet en penseel moest hij zijn gewin vergaren. Hagedoorn was er ruimschoots tevreden mee dat hij al ergens onder dak was...
Gelukkig was Marieken, zijn vrouw, een pleizierige ziel, waren bei zijn kinderen welvarend, en kon geen tegenspoed hem uit zijn humeur brengen. Had hij toevallig een doekje verkocht, dan was het kermis! Er werd kip gegeten, een flesch opgehaald, een taart aangesneden. Was alles op en het koken gedaan, dan waren droge stuiten niet minder welkom. Onze Lieve Heer zorgde er voor dat Hagedoorn intusschen, uit zijn achteruitje, proviand kon
| |
| |
inslaan. De illuzie, aldra weer een gelegenheidskooper te mogen begroeten, sterkte de familie in dagen van scharrelen en schaarschte...
Hagedoorn was er de man niet naar om met zijn talent te woekeren. Zonder eigenlijk lui te zijn, nam hij toch voor alles den tijd. Het had wat in, eer hij, over dag, vóór zijn opgetuigden ezel had plaats genomen!
's Winters schilderde hij weinig. Het werd, naar zijn oordeel, te laat licht, het was te vroeg donker. Zelden had men een blakend hemeltje! Te meer, binnenshuis was het hem te eng: zijn atelier, dat was de open lucht!
Om de verveling te keer te gaan, trok Hagedoorn dan maar naar de stad met een blauwe boodschap. Hij zocht er vrienden en bekenden op, en als het zoo in den praat te pas kwam, zette hij een ets, een schilderijtje àf, en kreeg hij een portret besteld.
Vertoefde hij in de stad, dan verzuimde hij nooit zijn vriend Cornelissen op te zoeken.
Die Cornelissen was een stralende jonkman met een buik als een burgemeester. Voor rekening van een Fransche firma dreef hij een boekenzaak op het Pleintje.
Hij sprak met bravoer en zat vol grappen. In zijn jeugd had hij, als velen, groote plannen gehad. Bij de vrienden die naar zijn schrifturen informeerden, bracht hij onveranderlijk in het midden dat de tijd, voor het uitwerken van een zóó oorspron- | |
| |
kelijk schema als het zijne, nog niet rijp was. Zoo vloden de jaren. Hij was haast vijftig nu. Zonderling, Cornelissen had, na al die jaren, geen glimp van zijn voorbarigen roem, bij zijn stilzwijgendheid ingeboet: hij was immers de man die iets ongewoons op het getouw had staan, en eens toch de wereld zou verrassen met een meesterstuk!
Over alles en nog wat streek hij zijn oordeel. Literatuur, wetenschap, kunst, - niets bleef hem vreemd. Aan zijn gesnap was doorgaans geen touw vast te knoopen. Tegenspraak ontweek hij: Cornelissen praatte zijn toehoorders gewoon suf! Men nam hem begrijpelijk niet in ernst op.
De man kende verder zijn vak. Hoe hij er ook op losdreunde, nooit verloor hij het objekt van uw bezoek uit het oog. Zelfs als men maar even was komen aanloopen, dan nog wist hij u; te overreden, dat ge het zonder dit of géén boek, niet langer mocht stellen.
Was hij weliswaar in dienst van een Fransche firma, bij voorkeur toch zou hij u een Nederlandsch boek hebben aangepraat. Want, o ironie van het toeval: Cornelissen was flamingant!
Onder meer anderen was Hagedoorn één van zijn trouwe bezoekers. Met Cornelissen verwisselde hij al eens een in 't kijkraam vergeeld boek, waar hij trek in had, tegen een krabbel, een pochade. Hagedoorn zelf hield van gezelligen kout. Zoo konden hij en Cornelissen het best met elkaar vinden...
| |
| |
Zoo pas nu was de vriend Cornelissen in een gek avontuur betrokken geworden!
Er zijn in Vlaanderen, tal van lui, heilig overtuigd van de noodzakelijkheid eener autonome bestuursregeling voor het Vlaamsche volk, dat zich onmogelijk ten volle, naar eigen aanleg, naar eigen geaardheid vermag te ontwikkelen, binnen het klemmende staatsverband der Omwentelaars. Het doel dat ze zich stellen is rechtvaardig, ze durven echter de middelen niet aan om het te verwezenlijken. Och, met de redding van Vlaanderens kultureel patrimonium, met zijn geestelijke en maatschappelijke opstanding, zijn er sedert '30, honderden brave zielen begaan geweest. Aan goeden wil heeft het géén van àl die apostels gemangeld, wel aan ondernemingsgeest, aan overleg. Onder en nà den oorlog nochtans, wies een generatie van jongeren uit de kluiten, die uit de logische ontwikkeling der feiten, het rationalisme van haar kritisch doorzicht - de bezieling, den zedelijken moed putte, tot het inluiden van een agressieven politiek ten opzichte van de Regeering en de schaapachtigheid der vroegere volksmenners. Door haar optreden ontstond er paniek in het hart der oudere leiders.
Bovendien, er rees, éens de Wapenstilstand beteekend, met de uit den overwinningsroes gesproten hoogmoed en grootheidswaanzin, in de verbeelding van menig flambard-en-uilebril-flamingant de vrees voor het verlies van een schijnbaar door luidruchtig patriotisme opgefrischte reputatie. En
| |
| |
ten einde dan toch maar niet te worden vereenzelvigd met de rebellen, die volgens de woordvoerders der ordelievende partijen, niets minder dan de ontreddering der nationale staatsmachine nastreven, en ze zich anderzijds, ook niet afzijdig wenschten te houden, van de manifestaties op het terrein der Vlaamsche politiek, lieten die bij de jeugd in ongenade gevallen leiders, - te meer nu ook nieuwe aandriften het tempo der beweging versnelden, - voortaan nergens meer den ‘bebaard klauwen’, zonder met dure eeden, en schier bij wijze van verontschuldiging, een voorafgaande verklaring van trouw, aan het Belgisch gezag te hebben bezworen.
Cornelissen, spijt de drukte die hij maakte, tot het komplotje der schroomvallige flaminganten behoorend, en van tijd tot tijd, in den schoot van de één of andere Vlaamsche vereeniging, een toespraak houdend, bepaalde zich er sedert den Wapenstilstand, op zijn beurt, wijselijk bij, slechts te reppen van 't bevorderen van 't kultureel verkeer der Vlamingen onderling. Mede uit te kijken naar een bevredigende oplossing van het politieke probleem, verklaarde hij opzettelijk te verzaken en zulks, om de zooeven vermelde redenen, en anderszins nóg, omdat het hem, van koopmansstandpunt uit, onzinnig toescheen, de klanten in te deelen naar de overtuiging welke ze zijn toegedaan. En dan, wat den doorslag gaf aan zijn onthouding: Cornelissen at uit de ruif van den erfvijand. Kortom, hij zei te sympathiseeren met elke uiting van
| |
| |
Vlaamsch leven, van Vlaamsche groeikracht, doch hoe weinig steekhoudend navolgende redeneering ook zij: wijders diende het ontvoogdingsproces uit Vlaanderen, zijn beslag te krijgen zonder de traditie der Vlaamsche goedmoedigheid geweld aan te doen!
Cornelissen had, daartoe uitgenoodigd door den plaatselijken Tak van het A.N.V., waarvan hij bestuurslid was, tijdens een tongres in Holland, de feestrede uitgesproken, op het oogenblik dat in de Tweede Kamer aldaar, over het Hollandsch-Belgisch Verdrag werd beraadslaagd. Een paar dagen later zou, op het Binnenhof, over de eventueele aanvaarding van het Traktaat worden gestemd en de openbare meening, in Holland, was sterk tegen goedkeuring aangekant.
Cornelissen wachtte er zich wel vóór ook maar terloops de kwestie van het Verdrag aan te raken. Bedachtelijk gaf hij lucht aan zijn gevoelens van oprechte genegenheid voor de Groot-Nederlandsche bondsidee, streepte gemeenschappelijke stambelangen aan en wees met trots en genoegen, op de goede verstandhouding die ten grondslag ligt, aan de betrekkingen tusschen Hollanders en Vlamen....
Daarna werd er getafeld. Welkomst-, heil- en verbroederingsdronken werden ingesteld. 's Anderendaags reisde Cornelissen huiswaarts.
Onder de op het Kongres aanwezige verslaggevers was er een geweest die, te oordeelen naar het
| |
| |
rapport dat hij omtrent de zitting in zijn krant had uitgebracht, zóó geestdriftig gestemd was geworden onder den uitstralenden gloed van Cornelissen's redevoering, dat hij, op eigen gezag, uit deze woorden had gekonkludeerd, hoe ‘zelfs vooraanstaande Belgen de bepalingen van het Hollandsch-Belgisch Verdrag verwierpen als zijnde, uit een Groot-Nederlandsch oogpunt, schade voor de hand’.
Natuurlijk gaf het exekutie-peloton van den Belgischen joernalistenstaf, Cornelissen onverwijld de volle laag. Een zoo onbekookte als onvaderlandsche uitlating, - denk eens!
Ook in Vlaamsche bladen las men den onschuldigen orator de les. In het debat mengde zich zelfs een weekblaadje, - één van die met bloknagels en slijk op zakkenpapier gedrukte libellenschriftjes, daarin de etaleur van een anderen boekhandelaar, een zekere Suykerbroot, zijn toen reeds door een verdrongen konkurrent nagelezen proza, om de acht dagen uitstortte. Dat weekblaadje zou zich, in den loop der volgende weken, inzonderheid onderscheiden door de verwoedheid van zijn kampanje, de leugenachtigheid van zijn beweringen, en de in taalkundig opzicht, flagrante achterlijkheid van zijn redakteurs.
Cornelissen die zich in andere omstandigheden nooit gestoord had aan gazettenpraat, bleek zich thans, zoo al niet te verontrusten, dan toch te ergeren over al het tumult, dat de bevlieging van een Hollandsch verslaggever, in de Belgische pers
| |
| |
had veroorzaakt. Wie de fortuin niet heeft begunstigd, benijden doorgaans allen, die er niet zoo krap bijzitten als zij: de Heeren van de pers drongen er eenparig in hun onderscheiden krantjes op aan, den in dienst van een Fransche firma, ruim den kost verdienenden anti-Belgischen bediende, uit zijn baantje te ontzetten!
Wien 't vroeger niet had kunnen donderen, welke óók de bepalingen waren van het Hollandsch-Belgisch Verdrag, die voelden nu eensklaps een drang in zich geboren worden, om Antwerpen vóór te spreken en Rotterdam te kleineeren. Met den vloed van hun welsprekendheid, namen ook spontaan hun verbittering, hun toorn toe.
De overheid bij àl dat alarm, bezorgd om haar prestige, greep van haar kant in. De Fransche firmanten, voor rekening van wie Comelissen de zaak dreef, leverde aan van het Stadsbestuur afhankelijke bibliotheken. Nu het Magistraat gestreng hun aandacht vestigde op de buitensporigheden van één hunner bezoldigden, riepen de werkgevers onmiddellijk hun bediende ter verantwoording op.
Het onderhoud was kort. Cornelissen verzekerde zijn patroon dat hij niets gezegd had, van al wat de pers ten onzent hem in den mond gaf, betoogde zelfs geen woord geuit te hebben betreffende het aangevochten Traktaat en deed uitschijnen, hoe enkele in de joernalistiek aan den grond geloopen talenten, met wie hij vroeger omgang had, in héél dat malle geval niets anders beoogden dan hem een loer te draaien. De patroons geloofden hun bedien- | |
| |
de op zijn woord. Zij aanzochten hem echter dringend een klinkende logenstraffing te zenden aan de bladen, die de toedracht van heel die ‘affaire’, bij gebrek aan juiste voorlichting, verkeerd hadden voorgesteld! Cornelissen tikte en postte nog denzelfden dag een dozijn of wat brieven, waarin hij formeel protest aanteekende tegen het fabelen van de Pers, in verband met zijn optreden in Holland. De meeste krantenbaasjes weigerden de logenstraffing op te nemen. Anderen publiceerden haar, doch ontzenuwden het betoog door dubbelzinnig kommentaar. Eén was er die schreef dat Cornelissen, ‘un activiste notoire’, als hij, toevallig dan niet de woorden had uitgesproken die hem werden; aangewreven, het er, in 't diepst van zijn gedachten, beslist wel met ééns was geweest. De filozoof van ‘Het Volksbelang’ insinueerde; ‘Er is nooit rook zonder vuur!’ Den volgenden dag was die wijsgeer aan zijn verstand gebarsten: een krankzinnig geworden lezer was hem, op zijn bureau, de hersenpan komen inslaan...
Tegen zooveel kwade trouw kon Cornelissen onmogelijk optornen. Gelukkig beschouwden het Magistraat en de firmanten, na Cornelissen's verweer, het incident als besloten.
De storm luwde eerst den dag, dat onze beroepsgazettiers genoodzaakt waren, hun aandacht te spitsen, op de peripetie, van één zich in leidende kringen voorgedaan hebbend liefdedrama...
| |
| |
Al dien tijd van beroerte was Hagedoorn niet in de stad geweest. Toen de opschudding bedaard was, ging hij Cornelissen opzoeken. Onderweg overwoog hij, hoe den trouwen kameraad troost toe te spreken. Buiten degenen die hem soms met een vleiend woordje in de krant vereerden, kon hij persoonlijk geen ‘kribbelaars’ luchten. Hij zou Cornelissen opkikkeren, door zijn misprijzen voor dat volkje uit te bulderen!
In plaats van een bedrukte Cornelissen, trof Hagedoorn een Cornelissen aan, met meer omslag dan ooit! Met vereenigde krachten deden de twee kameraden 's boekverkoopers belagers in den ban...
Hagedoorn's ooren tuitten nog van àl het geschetter, toen hij kwart over elven, Hulstkamp binnentrad, en er, naast een tafeltje, waar een paar buikjes van heeren, vis-à-vis zaten te keuvelen, op een rond, krakend stoeltje plaats nam. Wat later ontdeed hij zich van zijn overjas. Hij suikerde net zijn koffie, als één der heeren, naast hem, plots tot zijn gezel zei:
- De Nieuwe Patriot heeft er één den bol gewasschen! Cornelissen!
- Cornelissen? Cornelissen? aarzelde de andere.
- Wel ja, Wéér zoo'n moeial van 'n flamingant.... Die Cornelissen is in Holland geweest en...
- Och... die sukkelaar! klonk het schamper.
- Wat weet die vent nu af van een Verdrag?
- Ja, en surtout van dàt Verdrag!
| |
| |
Hagedoorn keek het tweetal bevreemdend aan.
- Was ik Minister, zei het ééne buikje, dan zou de kwestie van de Schelde gauw geregeld zijn.
- Dat spreekt!
- Weet ge wat ik doen zou? De bedding van de Schelde verleggen. Voilà...
- Ha! nog zoo kwaad niet...
- Graaf een vaart... en de Schelde mondt uit te Zeebrugge! En om den Ollander te foppen, damde ik het verloren stuk van de ouwe beneden-Schelde àf! Maar... ik ben geen Minister...
- Ge kunt het worden!
- Ja maar ge weet... de politiek... daar moet ge voor in de wieg gelegd zijn... en bij ons thuis zijn ze straks al drij generaties lang in de olie!
- Komt daar zoo'n Corneel... Kornelis...
- Zeg maar kornalje! of... karnalje!
- En die wil Antwerpen... Neen, maar...
Dat was té groen. Hagedoorn kón zich niet langer bedwingen...
- Pardon, Heeren, onderbrak hij, ge vergist u!
En hij aan 't pleiten. Hij sprak met zóóveel klem, hartstocht, vuur, dat het tweetal hem in 't gelijk stelde.
- Als dat zóó is gelijk ge daar komt te zeggen, Meneer, besloot degene die ‘in de olie was’, dan is De Nieuwe Patriot... een vieze patriot.
- Ja, viel zijn maat hem bij, recht is recht! Volgens mij had de Patriot het antwoord van uwen vriend Cornelissen moéten opnemen. Daar zullen
| |
| |
ze thuis nog niet aardig van opkijken, als we dàt vertellen...
- Ge weet, bromde de aspirant-Minister, de gazetten, he!
En hij haalde smalend de schouders op.
Hij had het er zoo maar eens knap afgebracht! Hagedoorn was in de wolken. Wat suksés!
Hij dronk zijn kopje uit, gaf den piccolo, die hem zijn jas hielp aantrekken, een extra-fooitje, en verliet het koffiehuis met een breed saluut. Hij zag alles en niets, àl te sterk boeiden hem zijn eigen gedachten. Cornelissen mocht tevreden zijn over zijn vrienden. Die lieten zich precies niet welgevallen dat men zijn naam bezwadderde!
Als hij zich spoedde, haalde Hagedoorn nog den trein van tien vóór eenen. Hij verhaastte den pas. Eindelijk ontwaarde hij het station. Machinaal graaide hij in den binnenzak van zijn overjas naar zijn spoorkaartje. Wat was dat? Hagedoorn bleef staan, tastte nogmaals. Kijk, sigaren 1 Waar haalde hij die vandaan? Nooit had hij zoo maar een handsvol sigaren los in den zak...
Nu bekeek hij aandachtig zijn overjas. Wel, allemachtig, had die piccolo hem geen verkeerde aangespeeld!
Er restte hem niets, dan zoo spoedig mogelijk naar Hulstkamp wéér te keeren. Tot wat verwikkelingen zou zijn verstrooidheid al geen aanleiding geven?
| |
| |
Vooreerst zou hij over tijd thuis zijn. Hij zou zich te vergenoegen hebben met ópgewarmden kost! Marieken was de laatste weken achterdochtig: wat had hij altijd in die stad te hengelen? Thans zou ze zeker kwade vermoedens hebben!
Hoe was het anderzijds middelerwijl in Hulstkamp vergaan? Hagedoorn repte zich voort, opgewonden. De vreugde aan zijn bijval als advokaat beleefd, slonk gaandeweg. Buiten adem, verontrust, schreed hij het koffiehuis binnen. De kellner herkende Hagedoorn dadelijk, trad op hem toe.
- U hebt een verkeerde overjas genomen, niet waar, Meneer?
- Hier is ze...
Hagedoorn langde ze den kellner, die ze aan een kapstok, vlak-bij, hing.
- Het is de jas van Meneer Wolf, verklaarde de kellner. Die heeft zoowat uw gestalte.
- En waar is mijn jas nu?
- Meneer Wolf heeft uw jas mee. Hij komt na de lunch terug. Hij heeft me gevraagd u te verzoeken, zoolang op hem te wachten. Of als u zonder jas heen wil...
Hij had er bepaald neiging toe, Hagedoorn, om zonder jas àf te druipen, en 's anderendaags de zijne te komen halen. 't Was echter maar koeltjes en ook, dan liep het thuis zeker mis: Marieken zou nooit gelooven dat hij zijn jas, zoo maar in een gewoon koffiehuis had achtergelaten! Mopperend, knak om de verdrietelijkheden des levens die eens te meer zoo ongepast zijn blijdschap kwamen ver- | |
| |
gallen, schoof Hagedoorn met een ruk een stoel bij, zette zich néér. Van ergernis bestelde hij een sterke Port, - Sandeman of zoo wat. Maar eens de Port op tafel, viel het hem pardoes te binnen, dat hij geen geld genoeg op zak had, om zijn konsumptie te betalen. Een oogenblik dacht hij er aan, er uit te snijden! Neen, dat was zijner onwaardig!
Terwijl hij er over tobde, of de kellner hem al dan niet zou krediteeren, stond Meneer Wolf daar plots vóór hem. Hagedoorn ried het aan zijn overjas.
- Zij-de gij die frakkendief? vraagde Wolf kort-àf, luid-óp?
Enkele hem omringende verbruikers zagen Hagedoorn wantrouwig aan. De onthutste schilder kwam recht, stotterde wat...
- Blijf zitten man, gebood Wolf. Wil-de gij er nu al van door? En uwe frak dan?
Kreunend trok hij Hagedoorn's jas uit. Ze kraakte, maar niet van properteit. Onder die jas droeg Wolf een leeren vest, - zooals de Engelsche soldaten er hadden aan 't front, met ruwe wol aan den binnenkant, - en Hagedoorn was bij dit zicht al dadelijk op zijn hoede: een... Wolf in een schapenvacht, brrr!
- Garçon, kommandeerde Wolf, un café bien tassé!
Traag, verwaten opperde Wolf, zich opnieuw tot Hagedoorn wendend:
- Ge moet gij trakteeren zulle baas! 't Is er aan verdiend geweest!
| |
| |
Een flauw lachje zweemde Hagedoorn om den mond.
- Zeker... zeker... stamelde hij.
Zijn stem stokte. Hij had dien flapuit van een Wolf best kunnen wurgen! Jongens, jongens, wat zat hij in de knel! En dat alles waardoor? Door zijn verstrooidheid? Neen! Door dat vervloekte Verdrag. Ha! dat Verdrag: de gedachte er aan, wond hem óp, innerlijk. Kloppend steeg het bloed hem naar het hoofd. Hij was woedend. Hem strak in 't kalk van de oogen kijkend, de stem dof van opgekropte razernij, boog Hagedoorn zich ineens naar Wolf toe:
- Welk is uw oordeel omtrent het Hollandsch-Belgisch Verdrag, Menéér?
Wolf ontstelde op het hooren van die zonderlinge en aanvallenderwijze beklemtoonde vraag. Zijn kwastigheid begaf hem. Was die kerel dronken of gek?
- Of hebt U daaromtrent soms geen oordeel, vulde Hagedoorn aan, ijzig.
Wolf begreep niet. Ten einde raad lachte hij dwaas. Natuurlijk was die lummel stom dronken. Hij monsterde hem van terzijde. Wie weet voerde die geen duistere plannen in zijn schild? Hij scheen beslist in staat om iemand onverhoeds een lik te geven. Blijkbaar zocht hij ruzie, lokte hij twist uit. Van scheldwoorden zou het dra tot slagen komen. Het verstandigste was nog maar dien dronkelap onverlet te laten. Den blik gericht op de handen van Hagedoorn, rees Wolf van zijn
| |
| |
stoel óp. Verward, van zijn stuk, brabbelde hij:
- Heu... ik... gij... nog wat vergeten... thuis tot ziens...
Vlug haakte hij zijn overjas, achter Hagedoorn's rug, van den kapstok af, zei tot den kellner die met zijn koffie aanschuiven kwam:
- Meneer dààr, - Wolf wees op Hagedoorn, - zal mijn koffie wel uitdrinken. Hoeveel is dat saam, een Port en een koffie?
Hij betaalde gejaagd. Verbluft zag Hagedoorn nu Wolf de straat óp ijlen.
- Die vent is zot! betoogde hij ten overstaan van den kellner.
Maar kellners zijn bescheiden menschen. Ook die van Hulstkamp verwijderde zich diplomatisch. Wat niet wegneemt dat Hagedoorn, ondanks alles, de eerste en eenige landsman is geweest, die van het Hollandsch-Belgisch Verdrag heeft geprofiteerd, nog vóór het in de Eerste Kamer, boven den Moerdijk, is besproken geworden. Wat in latere dagen, - let er op! - een reden tot leedvermaak zal zijn voor Cornelissen!
|
|