| |
| |
| |
Peggy, zijn schat!
Madame Pluymstaart-Vos liep naar de zeventig. Op haar toffels, d.w.z. ze maakte toilet en zat niet in de zorg. Haar echtgenoot, Louis-Philippe, was hoofd van het Provinciaal Bestuur en streek, buitenaf, nog wel eens een aardig sommetje op als beëedigd vertaler.
Het gezin Pluymstaart-Vos woonde in ‘zijn eigen steen’. Nooit had Louis-Philippe een andere operatie gewaagd dan den aankoop van dit ‘maison de rentier’, - door bemiddeling van een spaaren kredietmaatschappij. Drie maand na 't teekenen van de koopakte, schoot een Serviër, te Serajevo, de eerste roos in het Europeesche kraam en had je de poppen aan 't dansen. Oorlog...
Velen ten onzent weken uit. Burgers, die hun eigendom voor een prikje te koop boden, slaagden er niet eens in, in ruil voor hun goederen, geld op hand te krijgen. Louis-Philippe betreurde zijn koop des te meer, daar 't zware, oostenrijksche geschut aldra in batterij kwam onder de wallen van zijn
| |
| |
stad. Er was gelukkig geen enkel belegerend kanonnier die Pluymstaart een kwaad hart toedroeg. Zijn huis bleef gespaard.
Zoo verlegen als hij aanvankelijk geweest was met die operatie, zoo in zijn schik was hij er mee toen de valuta-schommelingen ook de belgische munt deprecieerden. Het werd een barre tijd voor Albert's onderdanen. Onverpoosd nam de levensduurte toe. Nijveraars, boeren, winkeliers deden voordeelige zaken. Arbeiders en klein-burgers hongerden. Zij waren de dupe van export- en kettinghandel...
In zeker opzicht trokken de echtelingen Pluymstaart ook profijt van de krisis. Door de waardevermindering van den frank, werd b.v. het maandelijks, bij wijze van schulddelging te storten bedrag, een minder aanzienlijke post op het debet van de nominale keukenbalans. Verder was hun eenige zoon, Aloïs, gehuwd en betrok de bovenverdieping van het huis. Zat hij op hooge huur, anderzijds had hij een ruim inkomen.
Wat een tegenstelling, vader en zoon!
Aloïs was een snelle, milde jongen van dertig. Als oorlogsvrijwilliger had hij zulke onzalige oogenblikken beleefd, dat niets hem nu nog deren kon. Hij had een kordaat françaisetje getrouwd, een lichte ziel, die zich, net als hij, verkneutelde bij 's levens ongerijmdheden...
Vooral sedert men hem van den steen gesneden had, was vader erg afgevallen. Hij was spichtig, grijs en stram. De knevel woekerde hem tot in de
| |
| |
favorieten. Het elan was uit dien man, de eventualiteit van een nieuwe chirurgische behandeling, beangstte hem.
Madame Pluymstaart-Vos was een engel van een vrouw, een zeldzame engel zelfs. Dat moest ook, wou ze niet bezwijken onder het sjagrijnig humeur van een sinjeur die nu eens beslist van een engel, een duivel had kunnen maken! Ze stoorde zich gewoon niet aan het gebrom van haar gemaal, reageerde nooit als Louis-Philippe in drift ontstak. Daar niemand hem van repliek diende, kalmeerde Pluymstaart gereedelijk...
Veel omgang hadden de kinderen niet met de ouders. Aloïs en zijn vrouw waren voortdurend op de baan, bezochten 's winters schouwburgen, bioskoop of kafee, trokken 's zomers naar buiten. Was het slecht weer, dan gebeurde het meer dat Aloïs en vader kaart speelden. Dat eindigde doorgaans met ruzie: vader was knak als hij verloor en Aloïs bedotte hem, uit kortswijl, als hij er kans toe zag.
Meestal waren de oudjes alleen thuis, 's avonds. Moeder breide, verstelde sokken, linnen en dommelde ten leste in op 't feuilleton van haar krant. Vader knutselde, rookte een pijp, knorde of las. Boeken las hij zelden. Hij ergerde zich aan de overdreven voorstelling der feiten, de romantische omzetting der werkelijkheid. Hij schepte slechts genoegen in de lektuur van de ‘Annales Parlementaires’, waarop hij geabonneerd was. Feitelijk liet hij zich luttel in met politiek. Vroeger had hij, in
| |
| |
den schoot van allerlei vereenigingen, kreaturen van nabij gekend die hun weg door het leven hadden gevonden, dank zij de politiek, - blaaskaken zonder pit, ambitieus en indringerig. Achting koesterde hij voor ze niet. Benijden deed hij ze nog minder. Pluymstaart interesseerde zich hoofdzakelijk voor den grappigen, den potsierlijken kant der politiek. In de verslagen der Kamerzittingen had Pluymstaart stof tot lachen en laken. Bij de aandachtige lektuur dier Annalen, gaf hij tusschendoor lucht aan de opwellingen van zijn gemoed, bromde, grinnikte, siste, knikte, haalde misprijzend de schouders op, mompelde instemmend, vloekte, schaterde...
Vaak ook frommelde hij de bedrukte velletjes papier tot een prop en dan rolden zijn oogen in hun kassen, als zocht Pluymstaart den parlementsheer die zijn misnoegen had opgewekt, om hem, met die prop, den mond vol te stoppen!
Was Pluymstaart al te dikwijls kort van stof en tegen draad, snauwde hij de lui meer toe dan hij ze toesprak, éen toch beheerschte hem, bejegende hij minzaam en zacht: Peggy!
Peggy, - zijn schat!
Het was een verwende kleine griffon, Peggy, speelsch en borstelig, met een smousbaardje en een neus als een jujuub.
Peggy was zoo klein en vlug, dat ze wel eens onder den voet geraakte. Jankend hinkte ze dan naar haar nestje, tusschen de kachel en het buffet, en was voor een tijdje van den vloer.
| |
| |
Pluymstaart was altijd een liefhebber van honden geweest. Vóor jaren had hij een mopsje gehad met dubbelgekrulden staart en een donkere streep over den rug. Dat ding was overreden geworden. Na het mopsje was er een keeshond opgedaagd, - natuurlijk een Kees, - zwart als blink, met lang, zijdeachtig haar. Toen Kees blind en kreupel was geworden van ouderdom, was de officieele hondenvanger hem komen halen...
Krol, een witte poedel, was Kees opgevolgd. Een paar weken later had een zeekapitein Peggy bezorgd.
Krol en Peggy konden best met elkaar overweg. Ze stoeiden saam in huis, sliepen in een zelfde mandje, aten en dronken uit een zelfden schotel, strekten zich kameraadschappelijk naast malkander uit op Pluymstaart's knieën.
Het waren snuggere gasten. Pluymstaart leerde hen kunstjes maken, - apporteeren, geeuwen op kommando, lawaaien om een klontje en zoo meer.
Peggy kwijnde een poosje. Griffons zijn delikate hondjes om óp te kweeken. Pluymstaart ontzag moeite noch geld. Hij papte zelf het beestje, volgens advies van den veearts.
Krol werd op zijn beurt ziek. Uit solidariteit? Sentimenteele vergissing: Peggy genas, terwijl de poedel er stilletjes uitkneep...
Daar het grootbrengen van Peggy veel last had geleden, was Pluymstaart sterker gehecht aan dat hondeken dan hij ooit gehecht was geweest aan één van zijn vorige keffers.
| |
| |
Peggy wist hem dank. Keerde Pluymstaart 's namiddags van zijn kantoor huiswaarts, dan wachtte Peggy hem op in de gang. Zoodra dan baas den sleutel in 't slot omdraaide, schoot Peggy op hem toe, sprong tegen zijn beenen aan, blaffend, snuffelend, tot Pluymstaart hem de krant toonde en Peggy, (met het nieuws van den dag) afdroop.
Had Pluymstaart aan tafel plaats genomen, dan wipte Peggy op den naast zijn meester aangeschoven stoel en deed er zich te goed aan kluifjes die hem aanmoedigend werden voorgehouden.
Pluymstaart beweerde morbleu dat zijn hondje slimmer was dan Kamerlid (hoe heet de vent ook weer?) die werkelijk aan zijn verstand niet barsten zal. Maakte hij daarom liever een praatje met Peggy dan met een politiek tinnegieter?
Madame Pluymstaart-Vos bleef niet in gebreke: zij ook vertroetelde Peggy, onderhield zich met haar in een apart taaltje. Als ze haar toesprak, stak Peggy schuin het oolijke kopje op, keek ze, de dwerg, vragend de monumentale huisvrouw aan die zich kijvend of vleiend tot haar richtte.
Op zekeren dag, in de kermisweek, belde bij de Pluymstaart's één van de ambulante straatmuzikanten aan, die dan door de stad zwerven met een blaaspijp of een mekanisch orgel. Madame ging opendoen. Peggy dribbelde haar achterna...
Madame Pluymstaart-Vos, die zeer gevoelig was voor muziek en bedelaars, stopte den doedelzakspeler een nikkeltje in de rand... Van op haar drem- | |
| |
pel luisterde ze naar het zeurige, kermende deuntje dat het kleutervolkje in opschudding bracht en tot vervelens toe werd uitgesponnen...
Peggy wemelde verontrust om haar heen, waagde zich op het trottoir, spoedde zich dan weer ijlings terug naar de bazin.
Wat was er met juffrouw Six? Wenkte die buurvrouw niet aan den overkant? Madame Pluymstaart-Vos schreed haar te gemoet. Het werd een babbeltje van belang...
Toen ze van juffrouw Six afscheid nam, herinnerde Madame Pluymstaart-Vos zich eensklaps dat ze Peggy aan haar lot had overgelaten. Geschrokken blikte ze rond, riep: ‘Peggy! Peggy!’ Geen Peggy te zien, eilaas. Ze liep naar huis toe, stiet de deur open, riep in de gang, luid en lang, op den vermisten griffon. Van Peggy, geen spoor. Wéer de straat op en geroepen: ‘Peggy! Peggy!’ Het werd haar beklemd om het hart. Was Peggy verdwenen? Hadden onbekenden haar meegetroond, opgelicht? Was ze er met een anderen hond van door?
Madame Pluymstaart-Vos stond als voor het hoofd geslagen. Wat zou Louis-Philippe zeggen? Hoe zou die uitvaren als hij vernam dat Peggy verdwenen was? Vertwijfeld keek de arme vrouw rond, of ze toch maar nergens Peggy ontwaarde; Peggy vertoonde zich niet.
Ze bezon zich, repte zich voort naar het andere eind van de straat. Allen die ze ontmoette, interpelleerde ze. Bij bekenden en onbekenden schelde
| |
| |
ze aan, informeerde naar Peggy, gejaagd, bedrukt, achterdochtig. Ze keerde op haar stappen terug, bevraagde bij den kruidenier, den slager, den groentenboer, den dagbladventer, den melkdooper uit de buurt. Over elke kelderval boog ze zich heen. Ze had, in haar verdwazing, de klep van elke brievenbus wel opgelicht.
Hoe ze zich ook weerde, Peggy-mijn-schat was niet te bespeuren.
Ten einde raad dribbelde ze naar het politiebureau dat op den hoek van haar straat was gevestigd. Aan den adjunkt, die de wacht betrok, deelde ze haar kommer mee. De officier beloofde haar onverwijld het hondje als verloren te noteeren. Een weinig getroost verliet Madame Pluymstaart-Vos het kommissariaat.
Zoodra ze thuis was, schreeuwde ze alarm. Haar schoondochter snelde toe. Met tranen in de oogen vertelde mama wat haar overkomen was. Het françaisetje opperde de meening dat alle hoop niet diende te worden opgegeven. Ze zou zich fluks omkleeden en op straat verder naar Peggy informeeren...
In strijd met andere lui, wist Madame Pluymstaart-Vos in momenten zonder uitkomst, toch nog immer welken heilige te aanroepen: den Heiligen Antonius. Ze zou den goeden man thans weer aanroepen en hem, in ruil voor een paar offerkaarsen, bezweren Peggy over te halen tot wijzer inzichten.
Ze stak de kaarsen op, prevelde een schietgebed. De gedachte aan Louis-Philippe's nakenden uitval, verstrooide haar nochtans in haar godsvrucht.
| |
| |
Onverrichterzake keerde de schoondochter ter[u]g. Ze waren beiden aan 't napraten, toen Aloïs thuis kwam. Moeder's betraand gelaat intrigeerde dezen onmiddellijk. Hij viel haar in de rede, terwijl ze hem weenend en hortend de zaak poogde uiteen te zetten.
- Moet je daar een traan om laten! Vandaag geen, morgen een!’ zei hij.
Hij had mooi praten!
De klok sloeg. Nog enkele minuten en vader kwam op zijn beurt thuis. Het eten was niet eens gaar, dat gaf niet: ze zou wel kunnen opdonderen met haar eten.
Met elken slag van den slinger rees de angst in haar...
Hoor, daar was vader! Het scheen Madame Pluymstaart-Vos of de hengsels van de deur op haar hart draaiden. Ze klemde zich vast aan het buffet. Haar bloed stond stil. Een vage pijn sneed haar door het lijf...
- Bonjour! klonk het.
Aloïs zou den uitval breken, het onaangename nieuwtjeboodschappen. Bedaard en beraden stapte hij op vader toe. Doch nog vóor hij een woord had geuit, stoof Peggy onverwacht onder de kachel uit, en rende die blaffend en springend op haar meester aan.
Probeer jij nu maar eens Madame Pluymstaart-Vos uit het hoofd te praten, dat de Heilige Antonius van Padua mirakelen kan doen!
|
|