| |
| |
| |
Aan M. POLAK, kameraadschappelijk.
F.F.
| |
| |
| |
De paraplu met den groenen papegaaienkop
Het omheen zijn hok met draad afgespannen lapje grond, was eensklaps te klein voor de blijde drukte, de luide begroeting van den loggen, blaffenden, aan den ketting rukkenden Deen. Peter schreed op zijn waakhond toe. Bij elken stap vermaande hij:
- Duc, koes jongen...
Hij streelde het dier den ruigen kop. Inmiddels waarde zijn blik boven den top van een spar uit. De lucht was overtrokken. Toch talmde er zoowaar wat zon. Haar gloor verdofte telkens weer tusschen wolken. Dronken deze elken glimp van het waterig licht?
Na het bedorven luchtje van de slaapkamer, was het ademen onder de dennen, in de morgenkoelte, Peter een verkwikking...
Emma, Peter's vrouw, had al koffie gezet. Het water suisde in den ketel: bij 't ontbijt lustte Peter een eitje van de eigen kippen.
Wat later, onder 't eten, zei Peter:
| |
| |
- We krijgen regen.
- Lekker wat voor de groenten, opperde Emma.
- Maar jij!
- Ik? Wat zou dàt?
- Wat zou dàt? Wat zou dàt? Moet jij niet naar de stad, zoo dadelijk?
- Natuurlijk. Dàt was toch afgesproken!
- Wél!
- Wat bedoel je toch vent?
- Vergeet je paraplu niet!
Peter had er zijn deun in dat het eindelijk, - en juist heden, zeg - regenen zou! Niet om de jonge planten of zoo wat. Voorzeker ook niet uit leedvermaak, (de vlaag kon zijn vrouw overvallen!) Neen, om de paraplu!
Peter Kok was schilder, een misschien niet zoo bekend als begaafd schilder, al had een van zijn zelf-portretten, op de Driejaarlijksche, (Antwerpen 1925), opgang gemaakt in breeden kring
De ekonomische ontwrichting van het maatschappelijk leven bracht hem méér nadeel toe, dan wien onder zijn kunstgenooten ook. Hij zelve had eenigermate schuld aan den toestand, waarin hij en zijn gezin verkeerden; die schuld strekte hem tot eer. Peter Kok werkte niet als zoovelen onder den aandrang van onedele beslommeringen. Hij wist zich te beperken in zijn behoeften. Zelfzucht was de inslag van zijn optimistische geaardheid.
| |
| |
Hij woonde hier op de hei, in een niet onaardig villa'tje. De lucht was er gezond, het water frisch en zuiver. Hij had kippen, een geit, won groenten in zijn tuin. Bolleken en Janneman, zijn kinderen, haalden hun hartje op in de bosschen rondom.
Iets was er dat hem ergerde. Om de drie maand had hij zijn huishuur te betalen, - in ponden! De eigenaar van het villa'tje, een norsch, wantrouwig vrijgezel, wou dat zóó. Als de tijdsomstandigheden minder gunstig waren, noemde Peter zijn huisbaas misprijzend: Shylock! Want door de voortdurende valutaschommelingen werd de koers van het pond soms zoo hoog opgedreven, dat die financieele operatie, Peter al niet veel menschlievender toescheen, dan het theatrale uitsnijden van een pond vleesch, onder de korte ribben...
Bedachtzaamheid, overleg kenmerkten Emma's huishoudelijk beheer. Wat de kleeding van het gezin betrof: Peter verkoos den ruilhandel boven de uitgifte van inflatie-biljetten. Zoo had hij de paraplu in ruil ontvangen van een sterkwaterets. Een fraai stuk, die paraplu, een ‘Tom-Pouce’ met, als stok, een groenen papegaaienkop. Peter had er zijn vrouw mee verrast op haar naamdag. Terstond had Emma er de waarde van geschat.
- Die kost minstens honderd frank!
Hoe jammer dat het nu de eerstvolgende dagen niet regende, wanneer Emma boodschappen liep. Maar vandaag zou er regen komen en Emma trok naar de stad!
| |
| |
Op Emma's aandringen had Peter bij vrienden en kennissen nagevraagd, of iemand hem een kat vermocht te bezorgen. De muizen werden àl te vrijpostig in zijn villa. In plaats van te krepeeren in de schapraai, knaagden ze gaten in Peter's doeken. Hadden ze vóór een paar weken, op zijn atelier, geen oor van Emma opgepeuzeld? Zeker, het was maar een geschilderd oor, maar met dit alles was toch een zeldzaam geslaagd portret, op onherstelbare wijze beschadigd!
Het toeval diende Peter. Eens dat hij weer in de stad vertoefde, ontmoette hij Treub. De man leed aan een hartkwaal en deelde Kok zijn besluit mee, eerlang naar een milder klimaat uit te wijken. Treub bezat een pracht van een kat, - Peter herinnerde 't zich, - een Perzische, met zijdeachtigen, donkerblauwen pels, lange, wilde manen en karbonkels van oogen. Ze heette Minne.
Frisch gewaagd is half gewonnen, (niet waar, Peter?) en het klonk:
- Of Treub zijn kat meenemen zou op reis?
Waarop Treub aarzelend:
- Ja, zie je, dat hebben we tot nog toe in beraad gehouden. We scheiden niet graag van Minne. Zooveel jaar als die poes bij ons is, hé? Van een anderen kant is 't geen pretje met een kat de baan óp te gaan. En dan vooral in den vreemde! Zoo we b.v. iemand troffen, menschen die van Minne zouden kunnen houden, haar zouden verzorgen als wij, dan, ja...
Peter viel hem in de rede:
| |
| |
- Als u er niets op tegen hebt, dan mag u Minne aan ons toevertrouwen. Emma is dol op katten!
Kok vertelde wijders wat een last hij had van de muizen. Treub mocht er gerust op zijn: bij Kok zou Minne vertroeteld worden!
- Ik zeg niet ‘neen’, onderstreepte Treub.
Hij zou de zaak ten beste keeren, haar nader bespreken met zijn vrouw. Was ze het eens met hem, zich van Minne te ontdoen, dan was de kat hém, zijn vriend Peter, beschoren.
's Anderendaags gaf Treub reeds bericht. ‘Liever dan met Minne op trein en tram te beulen, zag zijn vrouw van de kat àf. Ze kende de familie Kok: brave, prettige lui. Minne zou er best aarden. Peter mocht dus over de poes beschikken. A propos: wanneer kwam hij er om?’
Emma haalde een velletje post. ‘Met uw goedvinden, lieve mevrouw en meneer Treub, zoo antwoordde ze, kom ik Minne, donderdagochtend halen.’
Denzelfden dag nog deelde Peter het nieuws mee, aan àl de vrienden, die, met vakantie op de hei - 't zij ze hier een buitentje hadden of in het dorpshotel ‘De Groene Jager’ logeerden, - hem iederen avond opzochten om een praatje te maken, een uurtje te wandelen. Hessinck, een Hollandsch novellist, die de heide aan 't verkavelen was, naar de maat van zijn voor de krant bestemde short-stories, - insinueerde dat Treub het niet ernstig meende.
| |
| |
Minne was vermoedelijk een opgevulde, in plaats van een levende kat.
Noch de schilder, noch zijn vrouw lieten zich van de wijs brengen door Hessinck's pikanterieën.
Vóór ze te bed gingen, beraadslaagden Peter en Emma over Minne's transport. Besloten werd Siegemeyer's mandje te leen te vragen. Dat was daar nét voor geschikt. Siegemeyer had immers een Cyperschen prijswinner, waarmee hij de kattententoonstellingen afdribbelde!
Zoo geschiedde dus. Siegemeyer gaf zijn mandje bereidwillig te leen.
Het wàs nu donderdagochtend. Peter dopte een natte spons op de slaperige kindersnuitjes: Bolleken en Janneman zouden moeder met vader vergezellen tot op het perron. Emma was gekleed. De kostbare paraplu werd voor den dag gehaald en héél de familie drentelde dan kakelend den weg op naar het station.
Met een witte pluim, kwam de trein, van uit de vlakte, aangeslierd over de parallel der rails...
Vóór ze instapte omhelsde Emma de kleintjes. Tot Peter zei ze, bij wijze van afscheid:
- Met dien van kwart vóor elven ben ik terug.
De trein reed heen. Met aan elke hand een dreumes, keerde Peter huiswaarts. Nauw was hij op zijn erf, of daar brak de bui los. Het was een malsche vlaag. Het water stroomde ruischend over de pannen. Het mulle zand was dra gedrenkt. Er vormden zich plassen in de inzinkingen van den grond,
| |
| |
en daar zag Peter dan druppels in néerpletsen, druppels zoo groot als knikkers...
Had hij dan niet voorspeld dat het vandaag regenen zou? Van achter het venster, terwijl Bolleken en Janneman in zijn atelier een huisje aan 't optrekken waren met beschilderde doeken, keek Peter naar de lucht. Er was een diepe plooi om zijn mond. Dat aanschouwen wekte in hem plots een imperatieven lust tot werken. Op slag schetste hij het ongetoomde wolkenspel. Innerlijk opgetogen, zocht hij de waarde van elken toon, van elke schakeering...
Hartelijk werd Emma ten huize van Treub ontvangen.
- Wat een weer, wat een weer, jammerde mevrouw Treub. Ik beklaag je, kind. Van zóo ver komen... Het is een heele reis... En nu moet je weer zóo ver terug! Kom, je paralu. Excuseer: het staat hier alles overhoop. Je begrijpt... Kom, zet je bij de kachel. Je zal wel wat warms lusten...
- Hebben we hier toch een klimaat, mevrouw Kok. Altijd maar regen, nooit wat zon. Hoe kan een mensch onder die voorwaarden gezond blijven?
Mevrouw Treub bood Emma een glaasje warmen rooden wijn aan. Het drankje geurde lekker. Er was suiker in en kaneel.
- En je hebt een mandje bij? informeerde mevrouw Treub.
Emma knikte.
| |
| |
- O! fijn, prees Treub. Waar is Minne?
- 't Is net of ze d'r een voorgevoelen van heeft, verklaarde mevrouw Treub. Ze heeft zich al heel den morgen schuil gehouden. Anders krijgt Treub ze niet van zijn schoot. En nu...
- Minne... Minne... Minne..., lokte ze.
- Poessss! fleemde Treub.
Minne sloop onder de sofa uit, sprong op Treub's knieën.
Eer Minne in het mandje zat, was er een uur zoek. Mevrouw Treub had de tranen in de oogen. Ook Treub zelf was aangedaan.
- Zoo'n schat van een poes, madame Kok! Maar kom... U zult er toch óok goed voor zijn.
Ze had zich te spoeden, Emma, wou ze den trein nog halen. Héen was ze met haar kat...
Onderweg dacht ze er over nà, of ze àl dan niet een kaartje voor Minne nemen zou. Zooveel geld, peinsde ze. Ze had het zoo maar niet over den balk te gooien. Ze bekeek haar mandje. Langsheen de rieten kanten, aan de binnenzijde, had ze een grauw papier uitgespreid. Alle gaten waren dicht. Poes lag rustig in haar donker hokje. Wie zou er wat merken? Het er dan maar op gewaagd!
Toen Emma voorbij den kaartjesman drong, hield ze het mandje dicht tegen het lichaam aan. Ze bevond zich midden in een drom van reizigers. Van ver reikte ze haar koepon over. De kaartjesvent had niet eens den tijd om óp te kijken...
| |
| |
De trein had al stoom óp. Emma klom in een derdeklas-wagen. Het was er één met een doorloop. Ze lei haar paraplu in het rek en schoof het mandje onder de bank. Jammer dat de mode nu juist korte rokken óplei! Toch lukte het haar het mandje gedeeltelijk aan de oogen van eventueele nieuwsgierigen te onttrekken...
Nog twee vrouwen, - een boerin en een oud moedertje, - stegen in den wagen.
Daar defileerden de berookte ruiten van de spoorhal voorbij Emma's raampje: de trein stoomde heen...
Het oud moederken staarde stilzwijgend voor zich uit. De boerin uitte een opmerking over het weer. Verstrooid knikte Emma. Toen de boerin gewaar werd dat Emma niet luisterde, richtte ze zich tot het oud moederken. Het vrouwtje was doof. De boerin schreeuwde zich heesch. Te langen laatste zweeg ze, sloot de oogen en dutte in.
Eens voorbij het eerste station, snelde de trein door 't open veld. Het had opgehouden met regenen. Links, in den austruweelschen polder, wriemelden zwarte schimmen: aardwerkers. Dan was er het groen der weiden...
Emma stelde zich de verheugde gezichten van Peter en de kinderen al vóor, als ze straks met de mooie poes ter bestemming zou zijn. In den beginne zouden ze moeten oppassen voor Duc, - die kon geen katten verdragen! Stilaan zouden ze
| |
| |
den loebas trachten te wennen aan Minne's tegenwoordigheid...
- Oei!
Een kreet. Emma was geschrokken. De boerin schoot er van wakker. Wat was er met die vrouw?
Eerst onderstelde Emma dat ze gestoken was geworden door een wesp in de kuit. Aldra gaf ze zich rekenschap van de werkelijkheid: Minne had het papier voor één der gaten van het mandje weggekrabd, een poot door de opening uitgestrekt, en met haar klauw, Emma de kuit geschramd.
Emma raakte even het mandje aan. Dat was het teeken van den opstand! Minne ging nu in haar mandje te werk als een bezetene. Ze spartelde, krauwde, blies en... ira furor brevis est, - daar zette ze haar muil open en miauwde, mi-auw-de...
Het waren als luide, klagende kinderkreten. O! de paniek in Emma's hart. Als nu de treinkondukteur...
Minne was niet meer te bedaren. Onverpoosd miauwde ze, nijdig, nu eens kort afgebeten gillend, dan den kreet rekkend, huilerig, woest...
Meewarig keek de boerin naar het mandje onder de bank. Tersluiks wierp ze ook wel een blik op Emma. Ze was blijkbaar uit haar humeur.
- Ze moesten sommige lui ook in een mandje opsluiten, zei ze kregel, terwijl ze in éen van haar korven graaide...
Wat ging die ellendige trein een slakkengangetje!
| |
| |
Gelukkig: aan het volgende station zou Emma afstappen.
Rood van schaamte, van ergernis, van ingehouden woede was ze. Ze had die kat wel door het raam kunnen bonjoeren, die onbeschofte, fanatieke boerin wat toesnauwen, - had ze maar geen herrie geducht!
Daar vertraagde de trein zijn vaart. Hij was het station toch nog niet genaderd! Werd hij opgehouden door 't sienjaal? Ja! Dat ontbrak er nog aan. En Minne die met onverzwakte kracht huilde, huilde... Allerlei gedachten woelden Emma door het hoofd. Als de treinkondukteur opdaagde en hij vraagde:
- Van wie is die kat?
...dan zou ze met een allerbeminnelijkst lachje, de boerin aanwijzen. Zou dat geen leuke grap zijn? Dat logge gevaarte zou echter het antwoord niet schuldig blijven!
Goddank, daar reed de trein weer voort. Nog enkele stonden en ze was verlost.
Een deur klapte. Omzichtig keek Emma over het houten beschot van haar bank heen. Het was de treinkondukteur! Nu was ze verloren. Angstig retireerde ze naar haar hoekje. Ze hoorde den bediende haar al bekeuren...
Daar naderde hij. Maar de kondukteur bekommerde zich over geen kaartjes. De trein liep een station binnen: de man moest zijn dienst waarnemen op het perron.
| |
| |
De trein stond nog niet stil, als Emma zich al voortrepte over het kiezel. Dàt was ze gelukkig ontsnapt; ze had echter duizend angsten uitgestaan.
De kaartjesvent hier, vreesde ze niet. Die kende zijn volkje. Hij knikte zelfs vriendelijk, toen Emma langs hem heenschreed.
Er was niemand om haar te halen. Och, ze was zóo thuis. Nu kon ze haar gramschap lucht geven. Boos schudde ze het mandje: haar kwelgeest kikte niet eens meer. Opgewonden, bezweet kwam ze thuis. Peter was aan den arbeid. De kinderen liepen op haar toe. Brutaal smakte Emma het mandje tegen den vloer aan, duwde ze de kinderen van zich af.
Peter was er de kluts van kwijt!
- Wat scheelt jou? stamelde hij.
Hij lei palet en penseel neer. Verbaasd, onderzoekend gaapte hij zijn vrouw aan.
- Emma! Emma! vaarde hij eensklaps uit.
Nu gaapte Emma hem op haar beurt verbaasd aan, zóo tragisch als Peter haar naam uitsprak!
- Waar is je paraplu?
Emma blikte om zich heen, verontrust, wanhopig.
- O! zei ze, zich bezinnend, ontsteld... op de trein... vergeten!
Ze leek uitgepraat. Peter ook.
Hij kon nog juist voorkomen dat Emma, onder de aandrift van haar gemoed, Minne uit het mandje sleurde en den nek omwrong...
|
|