| |
| |
| |
4 Andere Zuid-Afrikaanse literatuur
Afrikaliteratuur
In het gebied dat we nu Zuid-Afrika noemen, bestond voor de komst van de Europeanen al literatuur. Tenminste, als men afziet van de etymologie en daarom ook kijkt naar gesproken taalbouwsels met min of meer literaire werking, de zogenaamde orale literatuur - in de woorden van Eugène Marais de ‘letterkunde zonder letters’. Die literatuur lijkt in elke beschaving, overal en altijd een rol te spelen, dus zal ook het Zuidelijk-Afrika van voor de komst van de Portugezen aan het eind van de vijftiende eeuw, een orale literatuur gekend hebben.
Het werk van de oudste verhalenvertellers, sprooksprekers en lofdichters in de Afrikatalen is hooguit via mondelinge overlevering bewaard gebleven. Pas in de negentiende eeuw ging men dankzij missie en zending ook in de oorspronkelijk-Afrikaanse talen schrijven. De missionarissen konden hun werk immers niet doen als zij de plaatselijke talen niet leerden, zich niet enigermate in de plaatselijke culturen verdiepten, en op basis van uiteenlopende dialecten manoeuvreerden in de richting van een breder bruikbare standaardtaal. Daaruit vloeide ook aandacht voor de orale literatuur voort. Men begon de teksten vast te leggen op papier, veel later ook op geluidsdragers en in beeld. Nog in de negentiende eeuw begonnen er verzamelingen te verschijnen in boekvorm, meestal in vertaling. Opvallend veel aandacht gaat uit naar de literatuur van de Bosjesmannen, het volk van kleine, geelachtige mensen dat naast de verwante Hottentotten ten tijde van de aankomst van de Nederlanders bij de Kaap woonde. Hoewel de Bosjesmannen in de negentiende eeuw ze- | |
| |
ker niet meer tot de grootste volkeren behoorden - ze zijn lange tijd vervolgd en ver naar het noorden verdreven - spraken zij met hun karakteristieke gedrag, traditionele leefwijze en opvallende uiterlijk tot veler verbeelding.
De ‘verhalen’ van de orale literatuur hebben een uiteenlopend karakter. Soms overheerst wat kennelijk fictief is, soms lijkt het in de eerste plaats te gaan om herinneringen. Als generaties lang doorvertelde verslagen van belangrijke gebeurtenissen fungeren de verhalen enigszins zoals onze geschiedschrijving, maar dikwijls dragen ze ook een uitgesproken mythisch karakter. Er zijn veel volkssprookjes en ook veel dierverhalen. Oorspronkelijk had de verteller uiteraard geen aantekeningen en moest hij, ter plaatse min of meer improviserend, van een bestaand verhaal een eigen versie maken. Sommige orale literatuur bleek door een eerder suggestief dan expliciet karakter geschikt voor jungiaanse interpretatie, bijvoorbeeld van de schrijver Laurens van der Post. De Bosjesmannen gezien door de bril van Jung, het vormt een goed voorbeeld van de veelbesproken versmelting der culturen. Een hedendaags voorbeeld van die vermenging is het literair werk van auteurs als Scholtz, Elias P. Nel en Abraham H. de Vries, die oude motieven van de orale literatuur aangrijpen om uit te drukken wat zij in geschreven literatuur willen zeggen.
Naast de vertellers zijn er de lofzangers. Zij doen denken aan de dichters en zangers van uiteenlopende reputatie die in West-Europa aan middeleeuwse grafelijke of koninklijke hoven optraden. In hun ook al ten dele geïmproviseerde optredens loven zij de leider, hetzij koning of opperhoofd, maar bevorderen daarnaast de stabiliteit van de samenleving in het algemeen: zij leveren sociale kritiek, moedigen de soldaten aan en betreden religieus terrein doordat zij in hun voordracht proberen ziektes te bestrijden, jachtsucces en regenval te bevorderen, en bovendien contact te leggen met de voorouders. Traditioneel-Afrikaanse en christelijke elementen lopen hierbij door elkaar.
Sinds de volkssprookjes, dierverhalen en lofdichten werden opgeschreven en gebundeld, zijn de beoefenaars van deze genres niet meer uitsluitend op de mondelinge overlevering en hun geheugen aangewezen, maar kunnen zij hun act ook baseren op
| |
| |
boekenstof, zoals dominees dat doen met oude preken uit prekenbundels. In het huidige Zuid-Afrika handhaaft de traditionele orale literatuur zich inmiddels naast de geschreven en gedrukte letterkunde. De vertellers maken niet alleen gebruik van de ‘Afrikatalen’. Ook Afrikaanssprekende kleurlinggemeenschappen in afgelegen gebieden kennen tot vandaag toe hun vertellers. Het analfabetisme is tenslotte in Zuid-Afrika in de verste verte nog niet uitgebannen, ook niet onder Afrikaanstaligen. Maar ook in evident gealfabetiseerd milieu vervult de lofdichter zijn rol, zoals bleek bij het optreden van Xhosa-lofzangers bij de inhuldiging van president Nelson Mandela in 1994. Lofzangers bij een onbetwist nationale gebeurtenis! Het is een blijk van hoe de orale literatuur profiteert van een cultuurpolitiek die oorspronkelijk-Afrikaanse cultuuruitingen wil stimuleren. Dezelfde wind waait inmiddels in het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Naast Europese missionarissen en antropologen met belangstelling voor de orale literatuur neemt inmiddels een veel bredere groep die orale literatuur onder de loep: geleerden uit allerlei vakken, zowel van Europese als van oorspronkelijk-Afrikaanse afkomst.
Aan de oorspronkelijk-Afrikaanse cultuur en in het bijzonder de orale literatuur hecht een deel van de Engelse en Afrikaanse schrijvers een groot belang. Om twee beroemde voorbeelden uit de Afrikaanse literatuur in herinnering te roepen: Eugène Marais, als dichter en prozaschrijver sinds lang erkend, en Riana Scheepers, succesvol verhalenschrijfster sinds 1990. Als hoogtepunt van het werk van Marais gelden wel zijn Dwaalstories, sprookjesachtige verhalen, gelardeerd met poëzie, uit de sfeer van en handelend over Bosjesmannen. Ze zouden Marais (zoals eerder vermeld) zijn ‘voorgezegd’ door een oude Bosjesman, en vertegenwoordigen al met al duidelijk een traditioneel-Afrikaanse kant van de Afrikaanse literatuur. Met deze suggestieve verhalen in irrationele sfeer sluit Marais tegelijk aan bij nieuwe Europese stromingen in het eerste kwart van de twintigste eeuw. Ook bij Scheepers vervult het traditioneel-Afrikaanse aspect een belangrijke functie. Zij presenteert zichzelf, zoals we al aanstipten, in zekere zin als leerlinge van de Zoeloe-vertelster die zij in
| |
| |
haar debuut Die ding in die vuur (1990) ten tonele voert, en probeert de traditie van de orale vertelling te combineren met die van het moderne korte verhaal. Deze poging wordt gespiegeld in de spanning tussen Europese en traditioneel-Afrikaanse cultuurelementen waarvan veel van haar verhalen doortrokken zijn.
In meer algemene termen wijzen degenen die de Zuid-Afrikaanse literatuur als eenheid zien op het belang van een ‘orale stijl’. De Zuid-Afrikaanse literatuur kent nogal wat werk dat opvalt door kernachtige formuleringen en beeldende uitdrukkingen, maar zuinig omgaat met subtiliteiten van de moderne verteltechniek. In het verhaalverloop vervult associatie een belangrijke rol. Dit werk straalt plezier in het vertellen uit en leent zich voor voorlezing. Een verband met de traditionele orale literatuur is aannemelijk, al kan er op een eventueel oraal karakter van de hele Zuid-Afrikaanse literatuur ook weer te veel gehamerd worden. Het is immers duidelijk dat de Zuid-Afrikaanse literatuur ook boeken kent die nu juist helemaal niet in ‘orale stijl’ zijn geschreven.
Al kent ook het Afrikaans zijn traditionele orale literatuur, het genre wordt toch meestal verbonden met de Afrikatalen, waarvan er in Zuid-Afrika negen (naast het Afrikaans en het Engels) gelden als officiële landstalen: Noord- en Zuid-Sotho, Swazi, Tsonga, Tswana, Venda, Ndebele, Xhosa en Zoeloe. Zoals gezegd worden deze talen sinds de negentiende eeuw geschreven: de orale literatuur werd vastgelegd, de bijbel werd vertaald, daarna Bunyans The Pilgrim's Progress, vervolgens modernere westerse literatuur. Ook Shakespeare is snel vertaald. Maar de sprekers van het Zoeloe en van andere Afrikatalen waren niet alleen actief als vertaler; zij gingen ook eigen literatuur schrijven. Daarmee zetten zij de belangrijke stap van de voordracht, die in de eerste plaats een sociale activiteit is, naar het individuelere schrijfwerk. Al in de negentiende eeuw leverden zij bijdragen aan kranten en missiebladen. Hun activiteit is een gevolg van de sterke westerse invloed die werd uitgeoefend via de vertalingen en het onderwijs. De christelijke achtergrond doet zich in dit werk voelen, cultuurvermenging blijkt overal.
| |
| |
Het ligt achteraf voor de hand dat deze auteurs zich eveneens waagden op het westerse terrein van de roman; daar behaalden zij zelfs hun grootste successen. Aanvankelijk gingen hun boeken meestal over historische figuren. Van de Zoeloekoning Shaka, in het oog van velen een Napoleontische figuur, ging kennelijk de meeste inspirerende kracht uit. Thomas Mofolo (1876-1948), afkomstig uit wat nu Lesotho is, opgeleid en werkzaam in het zendingsmilieu, schreef een tweetal christelijke romans en verwierf vervolgens internationale bekendheid met een derde boek: het omvangrijke, in het Zuid-Sotho geschreven maar onder meer in het Frans, Duits, Engels en Afrikaans vertaalde Chaka (1925). De publicatie is vijftien jaar tegengehouden door de zendeling-uitgevers. Chaka is dan ook bepaald geen simpelchristelijke veroordeling van de onbekeerde Zoeloe-koning, maar een persoonlijk werkstuk. Naast christelijke, spelen westerse psychologische ideeën een rol. Maar Mofolo staat tegelijk binnen de Afrikaanse tradities. Zijn vertelwijze doet denken aan de orale verteller, zijn kijk op Shaka is die van een Afrikaan, preciezer: van een Basoetoe. Zoeloe-schrijvers bleven inmiddels niet achter met historische romans als Insila kaShaka (Shaka's lijfwacht, 1930) door J.L. Dube (1871-1946) en UShaka (1937) door R.R.R. Dhlomo (1906-1971); deze laatste schreef ook nog een aantal romans over andere Zoeloevorsten.
Naast de geschiedenis van de oorspronkelijk-Afrikaanse volkeren kwam een hedendaags thema naar voren: de cultuurschok die de zwarte Afrikaan moest ondergaan als hij, op zoek naar werk, van het platteland naar de grote stad verhuisde. We vinden dit onder meer bij de genoemde Dhlomo, in zijn roman An African Tragedy (1928), die echter in het Engels is geschreven. We treden hier op het terrein van de eerder aangewezen ‘Jim comes to Joburg’-literatuur. Deze boeken gaan over cultuurvermenging maar komen er bovendien zelf uit voort. De verhouding tussen traditie en modernisering behoort in de hele Zuid-Afrikaanse literatuur tot de overheersende thema's, zeker in de Afrikaliteratuur: Zoeloevoorbeelden zijn Indlela yababi (De weg van de goddelozen, 1946) van Dhlomo, of Mntanani! Mntanani! (Mijn kind! Mijn kind!, 1950) van C.L.S. Nyembezi; voor het Xhosa
| |
| |
Izagweba (Wapens, 1972) van Z.S. Qangule.
Ingqumbo yeminyanya (De toorn van de voorvaders, 1940), van A.C. Jordan (1906-1968), geschreven in het Xhosa, is aan het eind van de twintigste eeuw (via het Afrikaans) in het Nederlands vertaald onder de titel: De wraak van het voorgeslacht. Ook hier botsen moderne ideeën en oude opvattingen. De sympathieke hoofdfiguur, een jong, modern opgeleid stamhoofd, gaat ten onder door deze tegenstelling. Als christen kan hij het oude geloof niet delen, maar wat erger is: doordat hij van de oude instellingen nauwelijks iets afweet, kan hij in de ogen van de bevolking weinig goed doen.
In de apartheidstijd kwam de Afrikaliteratuur in een merkwaardige positie terecht. De apartheid wilde immers: gescheiden ontwikkeling. Dit betekende dat niet alleen de Afrikaner cultuur, maar zeker ook de kunstbeoefening van Zoeloes, Xhosa's en andere volken ondersteuning verdiende en bevorderd moest worden. In de zogenaamde thuislanden, waar velen tegen hun zin gehuisvest werden, ontstond werkgelegenheid voor lofzangers. Want de leiders, soms door het apartheidsbewind geparachuteerde zetbazen, konden een literair ruggensteuntje best gebruiken. Maar ook moderne literatuur had een plaats in de cultuurpolitiek van Verwoerd en de zijnen. In het gescheiden onderwijs en in de speciale, op zwarten gerichte radio-uitzendingen (hoorspelen, maar ook literaire programma's) kreeg de eigen literatuur uitgebreide aandacht. Natuurlijk waren hieraan belangrijke ‘maren’ verbonden: zowel het onderwijs als de radio kon alleen die literatuur gebruiken die geschikt was voor die media. Het onderwijs eiste jeugdliteratuur of althans literatuur die aan de lezer niet te veel eisen stelde; zowel onderwijs als radio hadden bovendien literatuur nodig die in politieke zin was aangepast, dus geen verzet predikte tegen de apartheid. De schrijvers ervan waren dus vrijwel verplicht te zwijgen over de meest actuele thema's. Zo kregen de Xhosa- en de Zoeloeliteraturen door hun afhankelijkheid van overheidskanalen te kampen met een slechte reputatie. Evenzeer als men het Afrikaans ging zien als de taal van de onderdrukker, ging men de ‘zwarte’ literatuur
| |
| |
zien als de literatuur die zich aan de onderdrukker verkocht had. Dit onderwerp komt aan de orde in Die stoetmeester van Etienne van Heerden, waar een Xhosa-lofdichter die zich tijdens de apartheid als collaborateur verrijkt heeft, verantwoording moet afleggen tegenover vrouw en kinderen, die overigens volop van zijn twijfelachtige praktijken hebben geprofiteerd.
Dit misbruik van de volksliteratuur door het apartheidsbewind toont de scherpste kant van een probleem dat met alle geschreven literatuur in de Afrikatalen verbonden is. Wie kiest voor die talen, onderstreept weliswaar aan de ene kant zijn identiteit als Zoeloe, Venda of Ndebele, maar aan de andere kant is de hele notie van geschreven literatuur westers, en zijn de zwarte Afrikaanse schrijvers vanaf het begin (door de missionarissen) opgeleid volgens westerse opvattingen over literatuur. Dichters die poëzie schrijven op basis van vorm en inhoud van de orale literatuur proberen aan dit dilemma te ontkomen. Antjie Krog geeft een staalkaart van de poëzie in de verschillende Afrikatalen in haar bloemlezing Met woorde soos met kerse.
Andere zwarte schrijvers kozen al in het begin van de twintigste eeuw voor de weg die ook R.R.R. Dhlomo koos: schrijven in het Engels. Weliswaar hebben maar weinig Zuid-Afrikanen het Engels als moedertaal, maar het is wel de belangrijkste lingua franca. Bovendienwas het Engels, zeker tot 1948 en na 1994, de voornaamste bestuurs- en onderwijstaal, en bleef het altijd de eerste taal voor handel en nijverheid. En zoals algemeen bekend ontwikkelde het Engels zich gedurende de twintigste eeuw tot de belangrijkste wereldtaal.
Het is dan ook niet vreemd dat schrijvers met het Zoeloe of het Sotho - of het Afrikaans! - als moedertaal soms overgaan op het Engels. Met het Engels bereikte de schrijver altijd al een breder publiek, al verspeelde hij er tegelijk een deel van zijn ‘eigen’ lezers mee. In de apartheidstijd kwam hier nog een overweging bij: het Engels was toen vrijwel het enige medium waarmee de Zuid-Afrikaanse schrijver zich aan de openlijke en de verborgen censuur kon onttrekken, namelijk door te publiceren in het buitenland.
| |
| |
| |
Engelse literatuur
Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijvers hebben er altijd voor kunnen kiezen, hun boeken te laten verschijnen in Londen, en kunnen ook terecht in de Verenigde Staten, terwijl publicatie in Amsterdam voor Afrikaanse schrijvers na de breuk met het Nederlands uitzonderlijk is geworden. Ook Engelstalige critici en lezers bleven sterk gericht op Londen en de internationale wereld van de Engelse literatuur. Daardoor kreeg weliswaar het provincialisme minder kans, maar voor de literaire thuismarkt was het een slechte zaak.
Dergelijke problemen traden nog lang niet op de voorgrond in de begintijd van de Engels-Zuid-Afrikaanse literatuur, gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw. ‘Eigen schrijvers’ waren er nauwelijks: de eerste geschriften zijn vooral afkomstig van ‘passanten’, mensen die maar korte tijd in de Kaapkolonie verbleven; in mindere mate van immigranten, maar ook die dachten beslist niet in termen van een thuismarkt.
Als eerste ‘auteur’ komt Lady Anne Barnard (1750-1825) in aanmerking. Zij verkeerde in Engeland in de hoogste kringen, maar trok niettemin naar de Kaap, waar zij van 1797 tot 1802 verbleef als echtgenote van de secretaris van de gouverneur. Bij ontstentenis van de gouverneursvrouw functioneerde zij meteen als de plaatselijke first lady. Haar verblijf leverde de Zuid-Afrikaanse literatuur een reeks pittige brieven en dagboeken op, met scherp commentaar op de gang van zaken onder het Britse bewind, in het bijzonder op het wanbeleid van Engelse bestuurders. Lady Anne is geen antikolonialiste maar zij verbindt aan kolonisatie wel morele verplichtingen; zo pleit zij bijvoorbeeld voor een eerlijker behandeling van de Hottentotten. Haar schrijven bleef niet zonder directe invloed: een nieuwe, in 1798 benoemde gouverneur werd mede op haar aandrang teruggeroepen.
Als de vader van de Engelse Zuid-Afrikaanse poëzie geldt een andere criticus van het koloniale bewind: Thomas Pringle
| |
| |
(1789-1834). Het valt op dat zowel Lady Anne Barnard als Pringle afkomstig is uit Schotland, ‘kolonie’ van Engeland in Europa. Beiden hadden hart voor de gekoloniseerden, maar Pringles positie verschilde in ander opzicht sterk van die van Lady Anne. Zo bepaalde geldgebrek voor een groot deel zijn leven. Verder uitte hij zijn kritiek, anders dan Lady Anne, in het openbaar, wat hem in conflict bracht met het koloniale bestuur.
Economische noodzaak - de depressie die volgde op de overwinning op Napoleon - bracht Pringle, net als veel van zijn lotgenoten, naar Zuid-Afrika. In 1820 kwam hij als leider van een groep van vierentwintig settlers, onder wie zijn vrouw, zijn 67-jarige vader en andere familieleden, terecht in het zogenaamde grensgebied aan de Oost-Kaap, ver ten oosten van Kaapstad. Hier stuurde de Britse overheid nieuwe immigranten bij voorkeur naartoe. Zij konden daar immers een mooie buffer vormen tussen de vanuit het westen opdringende blanke kolonisten en Xhosa's die in een reeks ‘grensoorlogen’ naar het oosten werden teruggedrongen. Pringle leerde nu de Xhosa's, Hottentotten en Bosjesmannen kennen die hij zou portretteren in zijn poëzie.
Door een ongeluk was Pringle als kind kreupel geworden en daardoor voor het boerenleven minder geschikt. Hij verhuisde na een paar jaar naar Kaapstad, waar hij bij een bibliotheek werkte, een school oprichtte en - samen met een ‘Nederlandse’ dominee - een Engels-Nederlands tijdschrift oprichtte. Dit blad werd echter zijn zwanenzang in Zuid-Afrika. Zijn plannen voor een modern, kritisch tijdschrift bleken in een Kaapkolonie waar geen sprake was van persvrijheid, onuitvoerbaar. Er zat voor Pringle weinig anders op dan terug te keren naar Europa (1826); in Engeland werd hij secretaris van een genootschap tegen de slavernij.
Pringle is in de eerste plaats bekend als dichter: zijn gedichten worden tot in onze tijd geregeld herdrukt. Het gaat om metrische poëzie, kernachtig, gekleurd door de staande rijmen die de Engelse (of de Afrikaanse!) dichter zoveel makkelijker kan hanteren dan de Nederlandse. Pringle beschrijft zijn nieuwe land, de natuur, de dierenwereld, het emigrantenleven in Afrika, maar in zijn poëzie springen toch vooral de gedichten over de verschil- | |
| |
lende bevolkingsgroepen en hun onderlinge relaties naar voren. Het gaat hier om poëzie met een boodschap. Pringle schrijft vanuit christelijk standpunt - naar verluidt lag de bijbel altijd op tafel - en veroordeelt de koloniale heersers, in het bijzonder de groep die zich bezig houdt met de slavenhandel. De zendelingen komen er bij hem veel beter af, evenals de inheemse Afrikanen. Een interessante schildering van de Xhosa-samenleving geeft hij in zijn gedicht ‘The Kosa’, met als begin:
The free-born Kosa still doth hold
The fields his fathers held of old
Pringle was dus geen aanhanger van de theorie dat de Zoeloes en Xhosa's pas ten tijde van Van Riebeeck in Zuid-Afrika gearriveerd waren en daarom geen bijzondere rechten op de grond konden doen gelden. In het woordje ‘still’ klinkt Pringles besef door dat de blanken uiteindelijk aan de vrije Xhosa-samenleving een eind zouden maken. Intussen bepleit hij de gelijkwaardigheid van Europeanen en Afrikanen. Ook aan de Bosjesman wijdt hij enkele gedichten. ‘I am lord of the Desert Land’, laat hij hem zeggen. Zijn sonnet ‘The Bushman’ begint met een idyllisch beeld van een gezin:
The Bushman sleeps within his black-browed den,
In the lone wilderness. Around him lie
His wife and little ones unfearingly
Maar dit beeld wordt in de volgende versregel verstoord. Die luidt namelijk: ‘For they are far away from “Christian-Men”’ en suggereert zowel de dreiging die de Europeanen voor de Bosjesman inhouden als de schijnheiligheid van dezelfde Europeanen die zich ondanks onchristelijk gedrag beroemen op hun geloof. In een van zijn bekendste gedichten, ‘The Forester of the Neutral Ground’ (dit is het omstreden gebied tussen Europeanen en Xhosa's), pleit Pringle zelfs voor de gelijkwaardigheid van een liefdesverhouding tussen mensen van verschillende huidskleur.
| |
| |
De ‘forester’ die hij aan het woord laat, heet Arend Plessie, kennelijk een Afrikaner van Franse afstamming. Zijn keuze voor zijn geliefde ‘brown Dinah’ betekende een breuk met familie en vrienden; met vrouw en kinderen woont Plessie sindsdien in afzondering. Hij leeft daar zonder vrees voor de gevaren van de natuur,
But sometimes there sinks on my spirit a dread
Of what may befal when the turf's on my head;
I fear for poor Dinah - for brown Rodomond
And dimple-faced Karel, the sons of the bond.
Then tell me, dear Stranger, from England the free
What good tidings bring'st thou for Arend Plessie?
Shall the Edict of Mercy be sent forth at last,
To break the harsh fetters of Colours and Caste?
In 1834, kort voor zijn dood, kwam Pringle met een omvangrijke publicatie, de African Sketches. Dit werk bevat zijn ‘Poems Illustrative of South Africa’, waarvan de meeste al eerder waren gebundeld, en vervolgens autobiografisch proza: het ‘Narrative of a Residence in South Africa’ (in1835 afzonderlijk herdrukt, in 1837 verschenen in Nederland als Schetsen en tafereelen uit Zuid-Afrika). Pringle moest het voltooien in een race met de drukker, die hem hongerend naar kopij op de hielen zat. Het ontbrak de auteur dus aan ‘de tijd om kort te zijn’ met als paradoxaal gevolg dat het werk uitdijde. Onder meer doordat de verslaggever zich soms sterk vereenzelvigt met de figuren die hij beschrijft - hij lijkt wel een romanschrijver met zijn personages - draagt ook dit verslag, ondanks de haast, een persoonlijk karakter.
Is Pringle de vader van de Zuid-Afrikaanse Engelse poëzie, als stammoeder van de Zuid-Afrikaanse roman geldt Olive Schreiner (1855-1920). Als dochter van een Duitse zendeling werd zij in een Zuid-Afrikaanse zendingspost geboren; zij hoort dus tot de eerste Engels-Zuid-Afrikaanse auteurs die geen immigrant
| |
| |
zijn. Haar jeugd was moeilijk. Haar vader raakte aan lager wal; bij gebrek aan een noemenswaardige schoolopleiding was zij in hoofdzaak autodidact. Al op haar twaalfde moest zij het ouderlijk huis verlaten en trok zij in bij een oudere broer en zus. Later werkte zij als gouvernante op afgezonderde boerderijen in de Karoo, in intellectueel isolement. Hier schreef zij in vrije uren aan haar romans. Maar heel lang hield zij het nergens uit; toen ‘iedereen’ zich naar de nieuwe diamantgraverijen van Kimberley repte, deed zij dat ook en bleef er een klein jaar.
In 1881 ging ze naar Engeland, met vage plannen om arts te worden. Daar publiceerde zij in 1883 haar grote succes The Story of an African Farm (Ned, vert. Op een hoeve in Afrika, 1892; Een plaats in Afrika, 1997, verfilmd), de enige roman die zij voltooid heeft. In 1889 keerde zij, mede als gevolg van astma, terug naar Zuid-Afrika. Zij nam het in haar werk op voor onderliggende partijen: de gekoloniseerde, vernederde zwarte Afrikanen, de Afrikaners die hun vrijheid verloren onder de druk van het Britse imperialisme, de vrouwen. In 1897 liet zij de held van haar allegorische geschrift Trooper Peter Halket of Mashonaland (Ned, vert. 1897) een gedaanteverwisseling ondergaan van moordende rabauw tot prediker van menslievendheid, in de hoop dat de imperialisten zijn voorbeeld zouden volgen. Zij probeerde met haar geschriften de Boerenoorlog te voorkomen; door haar neiging de ‘Boer’ te idealiseren raakte zij steeds meer afgezonderd in haar eigen Engels-Zuid-Afrikaanse kring. Na de Boerenoorlog koos zij voor een ander front en schaarde zich, met meer succes, onder de strijders voor het feminisme. In1913 ging zij opnieuw naar Engeland, waar zij zich opnieuw isoleerde: vanuit pacifistisch standpunt keerde zij zich tegen de Britse rol in de Eerste Wereldoorlog. Maar dit protest van een oudere schrijfster van Duitse afkomst maakte geen indruk: haar tijd was nu voorbij. Vergeten en eenzaam voer zij in 1920 terug naar Kaapstad, waar zij overleed in een pension.
Begin jaren negentig had zij internationaal succes met ‘dromenboeken’ met fabels en allegorieën. Haar Afrikaner criticus Uys Krige loopt weg met haar allerminst dromerige Thoughts on South Africa (1923, Ned, vert. van de eerste helft, op basis
| |
| |
van tijdschriftpublicaties, 1900). In 1891 toont zij zich profetes als zij glashelder uiteenzet waarom het grote project van de gescheiden gebieden voor elk ‘ras’ (dat driekwart eeuw later in uitvoering zou komen) gedoemd is te mislukken. Tegelijk biedt zij enig idealistisch perspectief, wellicht bruikbaar in de eenentwintigste eeuw. Krige citeert:
The blending has now gone too far. There is hardly a civilized roof in South Africa that covers people of only one nation; in our households, in our families, in our very persons we are mingled.
[...]
there is a subtle but a very real bond, which unites all South Africans, and differentiates us from all other peoples in the world. This bond is our mixture of races itself. It is this which divides South Africans from all other peoples in the world, and makes us one. [...] The only form of organization which can be healthily or naturally assumed by us is one which takes cognizance of this universal condition.
Jaren na Schreiners dood volgden nog twee onvoltooide romans: From man to man (1927) en Undine (1929), allebei uit de tijd van The Story of an African Farm. Tientallen jaren heeft zij de manuscripten meegesleept.
Haar werk is onevenwichtig, draagt clichématige en melodramatische trekken, en is niet vrij van halfzachtheid. Deze bezwaren zijn ook aan te voeren tegen de African Farm, het boek dat haar niettemin beroemd maakte. Ten dele dankt het zijn succes aan Schreiners beschrijving van de plaats van handeling: de Karoo, de grote, grotendeels vlakke halfwoestijn met zijn harde klimaat, dunne bevolking en reuzenafstanden. Dit gebied met zijn spaarzame begroeiing, arme fauna en de opvallende wisseling van tinten rood en bruin in de bodem maakt indruk. De lezer heeft de ‘African farm’ levenslang op zijn netvlies, zoals die ligt in het lege land, te midden van zand, stof en rots; het ‘plaasleven’ gaat voort van dag tot dag met een zeldzame bezoeker als spectaculaire attractie.
| |
| |
Van de geïdealiseerde plaas uit de latere Afrikaanse plaasromans is bij Schreiner geen sprake. De bazin, de Afrikaner vrouw Tant' Sannie, is zó dom dat men zich afvraagt hoe een plaas onder haar leiding kan voortbestaan. Zij is niet meer dan een type, net als de eerste bezoeker, een figuur met de fraaie naam Bonaparte Blenkins, een komisch karakter: hij dringt zichzelf met veel grootspraak in bij Tant' Sannie en leidt een lui leventje als plaasonderwijzer zonder enige bekwaamheid. Maar Schreiner vermijdt zoetsappigheid door hem (à la Dickens) niet alleen als uitvreter en leugenaar te presenteren, maar vooral als uitgesproken sadist. Een overtuigend motief vormt de strijd tegen deze twee afstotelijke onderdrukkers, aangebonden door drie kinderen. Twee daarvan zijn de ‘dragende’ karakters van de roman: Waldo, hartstochtelijk op zoek naar de waarheid, altijd bezig met religieuze en filosofische vragen, bovendien met een trek van de homo universalis (hij vindt een apparaatje uit om schapen te scheren), en de hoofdfiguur, Lyndall, een meisje dat haat koestert jegens machthebbers en ook in andere opzichten doet denken aan een geïdealiseerd zelfportret. Zij is nerveus, trots en opstandig en heeft bovendien altijd gelijk, maar niettemin houdt iedereen van haar het meest. Een kitscherige kant van haar persoonsbeschrijving vormt de herhaalde vermelding van haar erg interessante ogen: ‘steel-grey by day but black by night’. Anders dan Schreiner gaat zij in haar tienertijd nog wel een aantal jaren naar school.
Twee geheimzinnige vreemdelingen bezoeken nog de plaas. De eerste vertelt een symbolisch verhaal, een van de romantische tussenvoegsels in de roman. De tweede voert Lyndall, die zwanger op de plaas is teruggekeerd, definitief weg. Haar kind is niet levensvatbaar en na een periode van ziekte overlijdt ook Lyndall zelf, onderweg naar een onduidelijke bestemming, in een pension. Een hele reeks zwaar romantische elementen dus, maar Schreiner voorspelt zowel met het jonggestorven enig kind als met Lyndalls eind wel haar eigen lot. The Story of an African Farm hoort tot de categorie van de ‘good bad books’: ieder kan veel zwakke punten noemen, maar velen koesteren toch ook een zwak voor dit sentimentele, strijdbare, jeugdige werk.
| |
| |
Hoewel haar boek in feite lang niet de eerste Zuid-Afrikaanse roman is, fungeert het toch als baken. De oudere worden namelijk niet meer gelezen, de African Farm blijft in druk. Rond Cradock aan de Oost-Kaap, in de streek waar Schreiner haar romans schreef en monumentaal begraven ligt, bestaat een kleine Schreiner-cultus. In de Zuid-Afrikaanse literatuur van vandaag vindt men verwijzingen naar haar werk, bijvoorbeeld bij Etienne van Heerden (Kikoejoe). Haar populariteit wordt overigens, zeker buiten Zuid-Afrika, ruim overtroffen door die van haar Engelse tijdgenoot sir Henry Rider Haggard (1856-1925), die uit een paar jaar durend verblijf in Afrika de inspiratie puurde voor heldhaftige avonturenverhalen als King Salomon's mines (1885) en She (1887). Van deze en andere boeken verschenen Nederlandse vertalingen in tientallen edities.
Sol T. Plaatje (1876-1932), zelf Tswana maar ook polyglot, is met Mhudi: an Epic of South African Native Life a Hundred Years Ago (1930, Ned, vert. 1998) de eerste zwarte Zuid-Afrikaanse schrijver met een roman in het Engels. Net als veel andere zwarte literatoren heeft Plaatje een missieachtergrond en kan hij gelden als verpersoonlijking van cultuurvermenging. Hij had belangstelling voor westerse literatuur (hij bewonderde zowel Shakespeare als Olive Schreiner) maar ontplooide vanuit die interesse ‘Afrika-activiteiten’. Hij vertaalde Shakespeare in het Tswana, verzamelde oude Tswanaverhalen en schreef boeken over zijn taal. Na een tijdje postbode geweest te zijn, fungeerde hij als gerechtstolk en deed hij politiek en journalistiek werk; hij bezocht zowel Engeland als de Verenigde Staten en Canada, met de bedoeling daar bekendheid te geven aan het lot van de zwarte Zuid-Afrikanen, maar ook omgekeerd Zuid-Afrika op de hoogte te kunnen brengen van nieuwe ontwikkelingen in de situatie van de Amerikaanse negerbevolking.
Zoals de ondertitel suggereert, is Mhudi een historische roman. Hij speelt zich af in de jaren dertig van de negentiende eeuw en toont het personage Mhudi en haar man als slachtoffers van de stamconflicten en de oorlogen om gebiedsuitbreiding in die tijd. Het boek heeft een opvallende tekstgeschiedenis. Even- | |
| |
als bij Mofolo's Chaka werd de publicatie jarenlang opgehouden en de vervolledigde uitgave (1978) wees uit dat een aantal ‘orale’ kenmerken destijds is weggewerkt.
Raakt Plaatjes roman dus aan de ‘eeuwig’ actuele kwestie van de rechten op grond, ook de rest van zijn werk overleeft de schrijver doordat voor ‘zijn’ onderwerpen nog lang na zijn dood belangstelling is. Directer dan in Mhudi snijdt hij de kwestie van de grondrechten aan in zijn onderzoek naar de uitwerking van de zogenaamde Naturellen-Grondwet uit 1913. Deze wet maakte de zwarte Zuid-Afrikaan volgens Plaatje weliswaar niet voluit tot slaaf, maar wel tot verstoteling in eigen land. Hij schreef hierover zijn Native life in South Africa (1916). Een andere ophefmakende publicatie is: The Mote and the Beam [splinter en balk]: an Epic of Sex-relationship ‘Twixt White and Black in British South Africa (1921). Nog in 1973 stelde hij postuum een gevoelige zaak aan de orde, namelijk in The Boer War Diary of Sol T. Plaatje, later herdoopt tot The Siege of Mafeking. Plaatje heeft het beleg van Mafeking meegemaakt en kon de reactie van een zwarte Zuid-Afrikaan op de Boerenoorlog verwoorden. Zo droeg hij na zijn dood nog bij tot de belangrijke correctie van het historische beeld van de Boerenoorlog die zich voltrok in het laatste kwart van de twintigste eeuw: de vaak als internblanke ruzie tussen Engelsen en Afrikaners beschouwde Boerenoorlog kostte in feite ook het leven aan vele duizenden zwarten.
Kort voor het decennium van de Dertigers, de vernieuwers van de Afrikaanse poëzie, kreeg de Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur in het blad Voorslag (1926) een literair tijdschrift dat ondanks een uiterst korte levensduur opzien baarde en zijn faam behoudt. Voorslag is het resultaat van samenwerking tussen drie bijzondere figuren. De grote mannen waren Roy Campbell en William Plomer. Toen zij hun onderneming ook een Afrikaner tintje wilden geven, kwamen ze terecht bij de nog jongere Laurens van der Post. Alledrie zijn ze geboren Zuid-Afrikanen die na de Voorslag-tijd Zuid-Afrika verlieten, voor de Britten vochten gedurende de Tweede Wereldoorlog en het grootste deel van hun leven doorbrachten in het buitenland.
| |
| |
Roy Campbell (1901-1957) is de bekendste Zuid-Afrikaanse Engelse dichter, tevens levenslang wonderkind. In de jaren twintig is hij het type van de moderne dichter, met de trekken van de vitalist, maar hij behoudt ze - in tegenstelling tot veel Europese vitalisten - zijn hele leven; hij lijkt wel een poëtische broer van Hemingway. In 1924 debuteerde hij met een virtuoos lang gedicht, The Flaming Terrapin. Zijn werk muntte uit in scherpe satires op oudere Zuid-Afrikaanse literatuur en op de Zuid-Afrikaanse koloniale levensstijl. Ook voor deze dichter nam Olive Schreiner een bijzondere plaats in:
(Olive Schreiner's grave)
In after times when strength or courage fail
May I recall this lonely hour: the gloom
Moving one way: all heaven in the pale
Roaring: and high above the insulated tomb
An eagle anchored on full spread of sail
That from the wings let fall a silver plume.
In zijn bekendste bundel Adamastor (1930) combineert hij de lyrische poëzie waardoor hij bekend zou blijven met tijdgebonden, min of meer satirische verzen; Adamastor is de mythische reus die in De Lusiaden van de zestiende-eeuwse dichter Camões de ‘Stormkaap’ aan Afrika's zuidpunt verpersoonlijkt en ook wel geldt als symbool van heel Afrika. In Europa werkte Campbell als beroepsschrijver. Ook deed hij van zich horen als stierenvechter, aanhanger van generaal Franco en anticommunist; in de oorlog meldde hij zich toch voor het Britse leger. Hij woonde lange tijd in Portugal en kwam daar om het leven bij een autoongeluk. In een sonnet maakt hij Camões, Portugals nationale dichter, tot voorbeeld van een bepaald type dichterschap:
Camões, alone of all the lyric race,
Born in the black aurora of disaster,
Can look a common soldier in the face:
| |
| |
I find a comrade where I sought a master:
Through fire and shipwreck, pestilence and loss,
Led by the ignis fatuus of duty
To a dog's death - yet of his sorrows king -
He shouldered high his voluntary Cross,
Wrestled his hardships into forms of beauty,
And taught his gorgon destinies to sing.
Het oeuvre en het leven van de uiterlijk evenwichtiger William Plomer (1903-1973) hebben veel minder de aandacht getrokken. Hoewel hij in Londen gold als gezaghebbend Engels literator, bleven niettemin Zuid-Afrika en wat daarmee verbonden is, de kern van zijn literaire activiteit bepalen, zoals de volgende regels suggereren:
‘Neither will win,’ the watchers say
Now that the contest starts.
For Black men move without their heads,
And White without their hearts.
Er volgen nog drie kwatrijnen. Plomers ingehouden, ironische stijl kreeg waardering, maar niet in brede kring. Tegen het eind van zijn leven, in de hoogtijdagen van het apartheidssysteem, herdacht hij in de elegie ‘A Taste of the Fruit’ twee slachtoffers van door dat systeem bevorderd isolement: Nat Nakasa, de verbannen journalist van het antiapartheidsblad Drum, en Ingrid Jonker, de kritische Afrikaner dichteres. Allebei pleegden zelfmoord. Behalve poëzie schreef Plomer romans, biografisch en autobiografisch werk, verhalenbundels, essays en operalibretto's. Maar eerst en vooral is hij de schrijver van het revolutionaire jeugdwerk Turbott Wolfe (gepubliceerd in de Voorslag-tijd maar eerder geschreven). Dit is zijn bekendste boek gebleven. Een jonge Engelsman, alter ego van de schrijver, vertelt over zijn
| |
| |
kennismaking met Zuid-Afrika, met Zuid-Afrikanen van verschillende kleur en achtergrond. Plomer gebruikt hier moderne vormelementen om uiting te geven aan het grote vraagstuk van de jonge goedopgeleide blanke: hoe kan hij zijn min of meer idealistische levensopvatting overeind houden in het onmogelijke milieu van een racistisch Zuid-Afrika? Turbott Wolfe wordt beschouwd als de eerste Zuid-Afrikaanse roman over de rassenscheiding.
Laurens van der Post (1906-1996) was Afrikaner van geboorte maar schreef bijna altijd in zijn tweede taal, het Engels. Hij is het schoolvoorbeeld van de jezusfiguur: iemand die drijft op zijn charisma, met trekken van de charlatan. Lange tijd was hij de bekendste Zuid-Afrikaanse auteur, en ook buiten literaire kringen een beroemdheid. Na de Voorslag-tijd trok hij met Plomer naar Japan, verbleef als krijgsgevangene enkele jaren in Japanse kampen, speelde in 1945 een rol bij de machtsoverdracht door de Japanners op het eiland Java en maakte vele reizen, waaronder een aantal expedities in Afrika. Na de oorlog ontwikkelde hij zich tot productief en succesvol schrijver. Hij dankte dit aan zijn vermogen om de stof van zijn spectaculaire levensgeschiedenis - (Zuid-)Afrika, het rassenvraagstuk, zijn oorlogservaringen, Japan enzovoorts - te belichten vanuit een antimaterialistische, innemend humane visie, die echter niet vrij blijft van zweverigheid. Altijd onderstreept hij het belang van het innerlijk, van de ziel (of: het hart) van de mens, en van de daarmee direct verbonden verbeelding, die hij van doorslaggevend belang acht. ‘Het verhaal’ is voor de geest onmisbaar, in ‘het verhaal’ vind je de waarheid. Door te ver doorgedreven rationalisme, moderne technologische ontwikkelingen en abstracte ideologieën dreigt de mens naar zijn mening van deze kern te vervreemden. De mens verdwaalt in oppervlakkigheid, verliest een deel (namelijk het onderbewuste) van zijn persoon en schiet daardoor tekort in zelfkennis. Van der Post volgt in dit verband de Zwitserse psychiater Jung, die hij persoonlijk kende en over wie hij een boek schreef: Jung and the Story of Our Time (1975, Ned, vert. 1978). Voor velen werd Van der Post op den duur veel meer dan
| |
| |
een schrijver: een veelgevraagd spreker, een voorganger, een wijze goeroe, van wie men niet alleen via het geschreven woord maar ook via film en televisie wilde leren hoe het leven in elkaar zit. In 1981 werd hij door de Britse koningin geridderd. Sindsdien was hij sir Laurens.
Zijn debuut In a Province (1934) handelt direct over Zuid-Afrika, over de vriendschap tussen een zwarte Zuid-Afrikaan en een Afrikaner. Het boek speelt zich af tegen de achtergrond van conflicten tussen politie, vakbonden en communisten; men vindt hier meteen al Van der Posts overtuiging dat slechts ‘het hart’ ertoe doet en dat ideologische ‘-ismen’ kwaad aanrichten. Ook in de rest van zijn omvangrijke, veelal autobiografisch gerichte werk komt zijn geboorteland vaak op de voorgrond. Van der Post is de grote profeet van de (door hem sterk geïdealiseerde) cultuur van de Bosjesmannen. Bij dit ‘voorhistorische’ volk meende hij menselijke mogelijkheden terug te vinden die elders, ook in hemzelf, door de voortgaande beschaving vrijwel verloren waren gegaan. In het bijzonder voor hun verhalen heeft hij grote belangstelling. In The Lost World of the Kalahari (1958, Ned, vert. 1960) en The Heart of the Hunter (1961) combineert hij spannende beschrijvingen van zijn reizen met een pleidooi voor de zwaar bedreigde samenlevingsvormen van de Bosjesmannen, waarvan de definitieve ondergang een onherstelbaar verlies zou betekenen voor de menselijke geest.
Zijn laatste boek, The Admiral's Baby (1996), bevat Van der Posts herinneringen aan ‘Java 1945’ toen hij, na jaren gevangenschap ternauwernood vrij, van de ene dag op de andere in een uiterst verantwoordelijke positie belandde. Vanuit zijn humane levensopvatting probeerde Van der Post zich ook in dit spannings-, zo niet mijnenveld tussen verslagen Japanners, revolutionaire Indonesiërs en reactionaire Nederlanders op een nette manier staande te houden, waarbij de laatste groep bepaald geen goede indruk op hem gemaakt heeft.
Naast de internationaal georiënteerde Voorslag-drie schreef in de jaren twintig en dertig een tweetal andere schrijvers juist een uitgesproken nationale literatuur: Pauline Smith (1882-1959)
| |
| |
en Herman Charles Bosman (1905-1951). Het kleine oeuvre van Smith bestaat uit verhalen en een roman, The Beadle (1926); al haar werk handelt over het geïsoleerde leven van Afrikaner boeren in de Karoo. Smith sympathiseert met hun kleine gemeenschap, grotendeels bepaald door de traditie, met hun zucht naar onafhankelijkheid, met hun geloof en het daarmee verbonden zondebesef. Hoewel Bosman veel meer genres beoefende, en ook wel in het Afrikaans schreef, wordt zijn reputatie bepaald door zijn Engelse ‘short stories’, grotendeels geschreven voor tijdschriften in de jaren dertig, maar later verzameld in bundels als Mafeking Road (1947). Het zijn uitgekookte verhalen, voor een groot deel gepresenteerd via zijn volkse Afrikaner verteller Oom Schalk Lourens, een van de bekendste figuren van de Zuid-Afrikaanse literatuur. Zonder tegen Pauline Smith te polemiseren neemt Bosman toch wel afstand van het pastoraal-idyllische karakter van haar werk. Na zijn dood is de belangstelling voor zijn schrijverschap alleen maar gegroeid; via oude en nieuwe selecties behoudt Bosman zijn plaats in de Zuid-Afrikaanse boekwinkel.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog debuteerde Peter Abrahams (1919), de eerste kleurling-schrijver van de Zuid-Afrikaanse Engelse literatuur. Abrahams groeide op in Johannesburg, ging naar zee, woonde enige tijd in Engeland maar vestigde zich uiteindelijk op Jamaica, waar hij werkzaam was als journalist. Hij was ook de eerste niet-blanke emigrant die buiten Zuid-Afrika aandacht kreeg voor de wantoestand van segregatie en apartheid.
Tijdens grote mijnstakingen tegen de regering-Smuts kort na de oorlog kwam hij met zijn roman Mine Boy (1946), zijn variatie op het ‘Jim goes to Joburg’-thema. Ondanks een zekere clichématigheid is het succes van dit vlotgeschreven, uiterst actuele boek begrijpelijk. De hoofdfiguur is een zekere Xuma, analfabeet, een Zoeloe uit het uiterste noorden van Zuid-Afrika. Als groentje belandt hij in de grote stad om in de mijnen te gaan werken. Zo moet hij zich staande houden in het harde stadsleven, de townships met de shebeens, de illegale kroegen; de lezer
| |
| |
ontdekt die wereld met hem. ‘In the city it is like this: all the time you are fighting.’ Behalve om de tegenstelling stad-platteland, waarbij het plattelandsleven geïdealiseerd wordt, draait het in Mine Boy vooral ook om de rassentegenstellingen, die zowel het leven in de mijn als het privé-leven doordesemen. Van zijn blanke ‘leermeester’ in de mijn leert Xuma de humanistische idee: ‘To be a man first, think like a man first, and then a black man.’
Abrahams gaf andermaal blijk van een bijna navrant gevoel voor actualiteit toen hij in 1948, het jaar dat de Nationale Partij met een apartheidsprogramma aan de macht kwam, The Path of Thunder publiceerde (Ned, vert. Onweer over Afrika, 1952), over de liefde van mensen van verschillende kleur. Onder (veel) meer volgde nog Tell Freedom: Memories of Africa (1954, Ned. vert. Mijn volk roept om vrijheid, 1957). In dit laatste, voor een belangrijk deel autobiografische boek keert Abrahams terug naar de armoewijken van Johannesburg die hij ook in Mine Boy beschreef.
Zonder aan Abrahams' succes af te doen, zijn invloed blijft ver achter bij die van Cry, the Beloved Country, a Story of Comfort in Desolation van Alan Paton (1903-1988). Dit boek, ook al uit dat bizarre jaar 1948, is waarschijnlijk nog altijd de bekendste roman uit Zuid-Afrika (Ned, vert. Tranen over Johannesburg, 1949; verfilmd in 1951 en 1995). Met Mine Boy zijn er nogal wat overeenkomsten. ‘Jim goes to Joburg forever’ (Patons roman hoort tot de best geslaagde verwerkingen van dit motief). Opnieuw spelen de tegenstelling stad-platteland en de rassentegenstellingen een voorname rol. Beide boeken tekenen een beroerde situatie, maar zijn niet zonder hoop. Allebei danken ze hun succes mede aan hun grote buitenlandse uitgevers: Mine Boy verscheen in Engeland bij Faber & Faber, Cry, the Beloved Country in de Verenigde Staten bij Jonathan Cape.
In Patons boek wordt Stephen Kumalo, een dorpsgeestelijke uit Natal, een Zoeloe, naar Johannesburg geroepen omdat zijn zoon daar samen met andere familieleden te gronde dreigt te gaan. De uittocht van platteland naar stad tast de sociale banden aan, waardoor de nieuwe stadsbewoners losslaan en afzakken
| |
| |
naar de misdaad. Kumalo maakt kennis met een wereld van oplichting en prostitutie en probeert ‘de zijnen’ van de ondergang te redden, met wisselend succes. Zijn zoon krijgt de doodstraf omdat hij bij een inbraak een zekere Arthur Jarvis heeft vermoord, een blanke strijder voor gelijke behandeling van blank en zwart. Terug in zijn dorp maakt Kumalo kennis met James Jarvis, Arthurs vader, die toevallig in de buurt woont. Dit is een conservatieve Zuid-Afrikaan, die echter na de moord veel meer begrip heeft gekregen voor wat zijn zoon bezielde en zich volop voor de streek is gaan inzetten. Tussen de vaders Kumalo enjarvis groeit een band. De troost van de ondertitel is christelijk getint: hoop, liefde en onderling vertrouwen kunnen een wending ten goede tot stand brengen, al weten we niet wanneer.
Paton was aanvankelijk leraar en werd later directeur van een verbeteringsgesticht voor zwarte jongens, waar hij progressieve opvoedingsmethoden toepaste. Onder het bewind van de Nationale Partij kon hij dit werk niet voortzetten. In de jaren vijftig werd hij voorzitter van de Liberale Partij, wat hij bleef tot 1968 toen de partij ontbonden werd omdat ook niet-blanken lid waren. Paton bleef in Zuid-Afrika wonen, hoewel hij slachtoffer was van pesterij van de kant van de regering en andere apartheidsaanhangers. In 1953 publiceerde hij een tweede roman: Too Late the Phalarope, over een Afrikaner politieman die ten onder gaat aan zijn liefde voor een vrouw met een andere huidskleur. Meer verhalend werk volgde. Verder schreef hij twee autobiografische werken: Towards the Mountain (1980) en Journey Continued (1988).
Het eerste grote ‘officiële’ succes van de Zuid-Afrikaanse literatuur is wel de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur in 1991 aan Nadine Gordimer (1923). Gordimer is een realistische schrijfster. Zij wil met haar romans en verhalen een afspiegeling van de werkelijkheid bieden. Sinds de jaren vijftig volgt zij de actuele ontwikkelingen in Zuid-Afrika op de voet. Daarover informeert zij haar lezers, niet als journalist of historicus maar als romanschrijfster. Gordimers personages worden in hun gezinsleven en in hun innerlijk geraakt door de politieke verandering -
| |
| |
in het bijzonder door de apartheid. Dankzij haar vermogen zich in haar verzonnen figuren in te leven, kan de schrijfster de uitwerking van de apartheidspolitiek voor haar lezers voelbaar maken; zij krijgen zelfs toegang tot ervaringen die de personages zelf zich niet bewust lijken te zijn. Op deze manier zou Gordimer een betere kijk op de waarheid kunnen geven dan een historicus of een journalist.
Een van de moeilijkheden hierbij is, zoals bij alle realisme, de nagestreefde objectiviteit. Gordimer is zich ervan bewust dat haar eigen antiapartheidsstandpunt haar werk kleurt en zou dit ook niet anders willen, maar probeert genuanceerd te blijven. Haar sympathieke personages dicht zij ook zwakke of slechte kanten toe. Een andere vraag die zij zich stelt is die naar de relevantie van haar werk en van literatuur in het algemeen. Wat doet het ertoe wat zij schrijft? Is literatuur niet vooral een goedkope uitweg waarmee intellectuelen zich kunnen afmaken van de plicht die zij hebben, namelijk: in te grijpen in de ongespiegelde werkelijkheid?
Een volgend probleem betreft de samenwerking tussen blanke en zwarte bestrijders van de apartheid, die bemoeilijkt wordt doordat de blanken in het apartheidssysteem altijd bevoorrecht blijven en daarom volgens sommige zwarte medestrijders als het erop aankomt ongeloofwaardig zijn. Welke plaats moet de blanke in Zuid-Afrika innemen? Hééft hij er eigenlijk wel een plaats? In Gordimers roman Burger's Daughter (1979, Ned, vert. 1982), een goed voorbeeld van de typische individuele geschiedenis à la Gordimer, is Rosa Burger ondanks haar sprekende achternaam dochter van een militante communist en antiapartheidsstrijder, die sterft in de gevangenis. Aanvankelijk wil Rosa (vernoemd naar Rosa Luxemburg) niets meer te maken hebben met de struggle, die haar jeugd voor een groot deel bepaald heeft. Ze trekt naar Frankrijk, naar de Provence, en leidt daar een prettig leventje. De ommekeer komt als ze wordt uitgescholden door een zwarte jongen, een soort adoptiehalfbroer met wie ze als kind onder één dak heeft gewoond. Wat hij tegen haar zegt doet denken aan pamfletten van de Black-Consciousnessbeweging van Steve Biko, die blanke medestanders beschouwde als
| |
| |
hinderpalen voor de ontwikkeling van de zwarte. Rosa besluit tot een koerswijziging: zij kan Zuid-Afrika toch niet ontlopen en moet een eigen houding vinden tegenover het land, zijn ellende en haar eigen verleden. Zij gaat in het ziekenhuis van Soweto werken, te midden van de arme zwarten, en belandt zelfs in de gevangenis. Burger's Daughter was net als Gordimers eerdere roman The Late Bourgeois World (1966, Ned, vert. 1968) enige tijd in Zuid-Afrika verboden.
Tot haar bekendste boeken hoort behalve het als picareske aangekondigde, misschien het best in het kader van vrouwenbevrijding te beschouwen maar in elk geval nogal bizarre A Sport of Nature (1987, Ned, vert. 1988), ook de sterk symbolische roman The Conservationist (1974, Ned, vert. De milieubeheerder 1987). Dit boek zou als Engelse bijdrage aan de ‘herschrijving’ van de plaasroman kunnen gelden. Hoofdfiguur is de industrieel en plaaseigenaar Mehring. Hij wil buiten de politiek blijven, maar kan dat moeilijk volhouden als op zijn land een dode zwarte man gevonden wordt. Als bij een grote storm het slordig begraven lijk weer naar de oppervlakte komt, krijgt Mehrings zenuwcrisis de overhand en vlucht hij weg van de boerderij. Behalve de altijd actuele grondkwestie (waarom is de plaas van Mehring en niet van de plaasbewoners?) vinden we hier nog een reeks andere met apartheids-Zuid-Afrika verbonden motieven.
Ook het Zuid-Afrika van na de apartheid heeft Gordimer beschreven, bijvoorbeeld in None to Accompany Me (1994, Ned. vert. 1994). Ditmaal is de advocate Vera Stark (let weer op de namen) de hoofdfiguur. Als antiapartheidsstrijdster kan zij in het nieuwe Zuid-Afrika carrière maken. Zij doet belangrijk werk voor de totstandkoming van de nieuwe grondwet. Maar zij is geenszins in een paradijs beland, ze is ook slachtoffer van de opkomende criminaliteit. Actuele vraagstukken worden verbeeld in de lotgevallen van enkele zwarte personages, zoals de uit ballingschap terugkerende anc'ers Didymus en Sally Magoma, vrienden van Vera. Terwijl Didymus totaal tegen zijn verwachting na thuiskomst op een zijspoor wordt gerangeerd, groeit Sally uit tot een van de opkomende sterren van het anc.
Gordimers essays zijn gebundeld in: The Black Interpreters,
| |
| |
Notes on African Writing (1973), The Essential Gesture (1988) en Living in Hope and History (1999). In haar vroege roman A World of Strangers (1958) verwerkt zij haar ervaringen met een kant van Zuid-Afrika die in de eerste plaats is verbonden met het lot van de niet-blanken: het leven in achterbuurten en townships.
Naast Soweto, het internationaal beruchte township met een miljoenenbevolking nabij Johannesburg, hebben in Zuid-Afrika sinds de jaren vijftig twee ‘achterstandswijken’ een nationale betekenis gekregen: Sophiatown (Johannesburg) en District Zes (Kaapstad). Hier woonden uiteenlopende groepen gezamenlijk in één buurt. Beide wijken zijn door de bulldozers van de apartheid afgebroken, tegen de zin van de bewoners, die verwezen werden naar townships buiten de stad of zelfs naar ‘thuislanden’, honderden kilometers verder. Op de plaats van Sophiatown, ontruimd vanaf medio jaren vijftig, kwam een woonbuurt voor blanken met de trefzeker gekozen naam: Triomf (vergelijk de gelijknamige roman van Marlene van Niekerk). De apartheidsplannen voor District Zes, dat omstreeks 1970 werd afgebroken, zijn nooit uitgevoerd; vlak bij het centrum van Kaapstad lag tientallen jaren een open vlakte. Pas in 2000 is men begonnen met de uitvoering van nieuwe plannen.
Sophiatown en District Zes vervullen in de Zuid-Afrikaanse cultuur een symboolfunctie. Het waren oude, afgetrapte buurten waar het leven moeilijk was. Maar er waren ook romantisch-exotische kanten: mensen van verschillende kleur woonden er door elkaar, men dronk, danste, rookte, speelde jazz en reed bij gelegenheid in feestelijk grote oude Amerikaanse auto's rond: klein Chicago, inclusief gangsterbendes, prostitutie, illegale drankhandel, kleine en grotere misdaad. De verhalen over de twee platgewalste buurten worden met de tijd steeds mooier. Sophiatown is in de literatuur verbonden met het tijdschrift Drum, waarin in de jaren vijftig een aantal jonge zwarte journalisten en schrijvers tussen alledaagse schrijverij door de kans kreeg om kritische rapportages en verhalen te publiceren voor een breedpubliek. Van deze groep is Can Themba (1924-1968), ook door zijn vroege dood, het meest direct met deze tijd verbon- | |
| |
den gebleven. Maar ook pas later met ander werk bekend geworden zwarte schrijvers stammen uit de ploeg van Drum: Ezekiel Mphahlele (1919) met zijn autobiografische Down Second Avenue (1959), Bloke Modisane (1923-1986) met zijn autobiografie Blame me on history (1963, Ned, vert. De wet is blank, 1965) en Lewis Nkosi (1936) met de essaybundel Home and Exile (1965) en de roman Mating Birds (1986, Ned. vert. 1987). Allevier zijn overigens na hun Drum-tijd uitgeweken naar het buitenland.
Van de schrijvers die de legende van het multiculturele District Zes in de literatuur levend houden, is de ‘kleurling’ Richard Rive (1931-1989) een van de belangrijkste. In Kaapstad hoorde hij tot een kring van moderne kunstenaars rond de blanke Afrikaner Jan Rabie maar hij werkte ook mee aan het ‘noordelijke’ Drum. Met Nkosi behoort hij tot de belangrijke critici; hij schreef onder meer over Olive Schreiner. Ook Rives werk is doortrokken van de apartheid. In zijn eerste roman, Emergency (1964, in Zuid-Afrika lange tijd verboden), doet de beruchte schietpartij in Sharpeville (1960) de hoofdfiguur Dreyer beseffen wat er in Zuid-Afrika aan de hand is. Na Rives dood (hij werd vermoord) verscheen nog een vervolg, Emergency Continued (1990, Ned, vert. 1993). Zijn laconieke autobiografie Writing Black (1981), met indrukken van bezochte luisterrijke plaatsen op verschillende continenten (Londen, Parijs, Hawaii, Paterswolde), heeft te weinig aandacht gekregen. Veel bekender is de realistische roman ‘Buckingham Palace’, District Six (1986, Ned, vert. 1988). De hoofdfiguur denkt terug aan zijn kindertijd in District Zes, waar hij opgroeide in een schamel huisje, één uit een rijtje van vijf. Galgenhumor heeft de huizen ‘Buckingham Palace’ gedoopt; er is ook een bordeel, waar de hoeren uiteraard een goed hart hebben.
De roman, die het volksleven beschrijft, doortrokken van armoede, discriminatie en alle ellende die daarmee samenhangt, maar ook vol onderlinge solidariteit, eindigt met de ontruiming van de buurt. Als de bewoners van ‘Buckingham Palace’ naar het politiebureau moeten om (ter voorbereiding van de deporta- | |
| |
tie van de niet-blanken) een verklaring af te leggen over hun ras, onthult de blanke huisbaas - tot dan een buitenstaander of zelfs een vijand; voor velen een gekke, oude jood - hoe hij als kind in Zuid-Afrika beland is: als slachtoffer van de jodenvervolging in Duitsland. Daarom weigert hij iedere medewerking aan de regeringsplannen. Maar de uitvoering van die plannen kan hij niet tegenhouden.
En ook Bessie Head (1937-1986) heeft voor Drum gewerkt; ook woonde ze korte tijd in District Zes. Blijkbaar was zij op wel heel wrange manier vanaf haar geboorte slachtoffer van de rasproblemen. Volgens eigen zeggen werd zij geboren in een psychiatrische inrichting waar haar blanke moeder zou zijn opgenomen omdat zij een kind van een zwarte man droeg. Vervolgens werd de kleine Bessie als pleegkind aan een blank gezin gegeven dat haar na een week terugbracht omdat de baby te zwart was. Ze werd opgenomen in een sociaal zwak kleurlinggezin, waar ze op haar dertiende werd weggehaald om in een weeshuis geplaatst te worden.
In 1964 verliet Head Zuid-Afrika, zonder de mogelijkheid tot terugkeer. Zij ging naar Botswana, begon daar boeken te schrijven en verwierf in 1979 de Botswaanse nationaliteit. Evenals bij de meeste andere Zuid-Afrikaanse schrijvers, zeker de niet-blanke, staan bij Head rassenkwesties centraal. Maar haar werk is ten dele opvallend persoonlijk: ook het gevoelsleven van personages en/of van haarzelf zijn er van groot belang. Haar bekendste romans zijn Maru (1971, Ned, vert. 1986) en A Question of Power (1973, Ned, vert. 1984). In Maru dingen twee mannen zowel naar de positie van hoofd van hun stam als naar de hand van een bepaalde vrouw. Complicerende factor is nog dat die vrouw, doordat zij van de Bosjesmannen afstamt, opgesloten zit in een sociale onderklasse. Aan het eind is natuurlijk de man die de vrouw krijgt gelukkig, en de andere, die als stamhoofd de macht heeft, ongelukkig... Een kwestie van macht is een veel persoonlijker boek. Het oogt sterk autobiografisch, vooral in de beschrijving van de geestelijke inzinking en het herstel van de hoofdfiguur, Elizabeth.
| |
| |
Haar latere boeken: The Collector of Treasures (1977, Ned. vert. De hemel is niet gesloten, 1980), Serowe: Village of the Rain Wind (1981) en A Bewitched Crossroad (1984) zijn direct verbonden met de geschiedenis van Botswana, waarbij de verhouding tussen feit en fictie sterk wisselt. Bessie Head schaart zich ermee in de rij van schrijvers die wedijveren met de historici.
Athol Fugard (1932) is op en top toneelman. Ook zijn werk is verbonden met Sophiatown en alles waar die naam voor staat.
Hoewel blank komt Fugard niet uit een rijk milieu. Hij maakte een wereldreis als zeeman en was enige tijd beambte bij een speciaal gerechtshof voor zwarten. Zijn vader was een Ierse arbeider, zijn moeder van Afrikaner komaf; zij bezat een ‘café’: een gelegenheid die het midden houdt tussen onze snackbar en een buurtwinkel, maar met erg lange openingstijden. Misschien danken Fugards dialogen daaraan hun kleurrijke karakter; het is alledaags Engels, maar sterk (Zuid-)Afrikaans getint. Doordat Fugard een gemengd publiek zocht en bij voorkeur ook met acteurs uit de verschillende bevolkingsgroepen werkte, bleef het grote theater voor hem gesloten. Hij werkte met kleine, veelal door hemzelf opgerichte toneelgroepen in het margetheater, wat zijn mogelijkheid tot experimenteren verruimde.
Behalve door de taal is zijn werk ook door de situering en de handeling Zuid-Afrikaans. Zijn stukken tonen het leven in Zuid-Afrika, vooral het leven van de achtergestelden in hun vernederende omstandigheden, bijvoorbeeld in goedkope pensions in townships of zelfs in plakkerskampen, de beruchte conglomeraties van wankele zelfbouw aan de uiterste stadsrand. Maar in dit realisme klinkt invloed van het moderne Europese theater en van de Europese literatuur door: van Brechts vervreemdingstheater en van het absurde toneel van Beckett en Ionesco, van Camus' opvattingen over literatuur. Fugard becommentarieert zijn eigen werk in de inleidingen op zijn bundels, en ook in zijn Notebooks 1960-1977 (1983). Totver buiten Zuid-Afrika werd zijn werk gespeeld.
Zijn bekendste stuk is Boesman and Lena (1969, verfilmd 1973), waar het thema van de afbraak van plakkerskampen in
| |
| |
het kader van het zogenaamde hervestigingsbeleid wordt verbonden met het (ook: onderlinge) gevecht van de twee personages. Waar niet-blanke acteurs niet mochten optreden, speelde Fugard zelf de rol van Boesman, met zwartgemaakt gezicht. In de eerste opvoering van Sizwe Bansi is Dead in Kaapstad (1972) liet Fugard zijn spelers de ruimte voor geïmproviseerde verhalen bij wijze van doorlopend commentaar op het nieuws van de dag. Sizwe moet in dit stuk als het ware sterven om in blank gebied te kunnen blijven: hij krijgt de pas van een dode man, voorzien van de onmisbare arbeidsvergunning. Een duidelijke verbinding van de zich opdringende Zuid-Afrikaanse werkelijkheid met de theatertraditie vormt The island (1973): op Robbeneiland gaan twee gevangenen Antigone opvoeren. Verder verdient ook The Guest vermelding, het scenario voor een film over Eugène Marais (1977). Fugard reageerde op de veranderde omstandigheden in: Playland (1993), Valley Song (1996) en The Captain's Tiger (1999).
J.M. Coetzee (1940) heeft van alle Zuid-Afrikaanse schrijvers de grootste reputatie verworven. Anno 2003 trad hij als tweede Zuid-Afrikaan na Gordimer toe tot het selecte gezelschap van de Nobel prijswinnaars voor literatuur. Daarmee verliethij automatisch een nog selecter groepje: dat van de auteurs van wie opvalt dat ze die prijs nog niet hebben. Eerder had Coetzee al twee keer de Bookerprijs ontvangen, de belangrijkste Engelse prijs voor nieuwe boeken uit Groot-Brittannië en de vroegere koloniën. Namelijk voor Life and Times of Michael K (1983, Ned. vert. 1984) en Disgrace (1999, Ned. vert. 2000).
In vergelijking met Brink en Gordimer, die voor een breed publiek maatschappijkritiek vertolken, krijgt men op Coetzee moeilijker vat. Hij confronteert zijn lezer bij herhaling met een originele symboliek die om een goed overwogen interpretatie vraagt. Twijfel heerst al over de inhoud van het verhaal: vaak blijft onduidelijk, wat er in het verhaal ‘werkelijk’ gebeurd is en wat gedachtespinsels zijn van de personages. De ingewikkelde compositie hangt hiermee samen. Die komt onder meer tot stand doordat vanuit standpunten van verschillende personages
| |
| |
verteld wordt, doordat die vertellende personages niet vertrouwd kunnen worden, en doordat de lezer vergeefs zoekt naar gezaghebbende beweringen van een echte ‘auctoriale’ verteller. Het verhaalverloop overschrijdt meer dan eens de grens van het absurde.
Ook voor maatschappijkritiek kun je bij Coetzee terecht. Hij geeft van de menselijke samenleving een aangrijpend beeld - compromisloos, onbarmhartig en onontkoombaar. Deze schrijver confronteert zijn lezers met de zwartste interpretaties en vooruitzichten. Schijnbaar onaangedaan doet hij zijn hartstochtelijk relaas, rechtuit, hard, vrij van sentimentaliteit. Coetzees boeken zijn dwingend. Dat komt door zijn heldere, diamanten stijl en zijn doeltreffende compositie. Voor de Coetzee-fan is het emotie, na zuivering in een volmaakte vorm gegoten.
In ‘zijn’ slechte maatschappij gaat het niet om een kwade overheersende macht die door een betere moet worden verdreven, maar om de beroerdste kanten van de mens, die wij liever niet bij onszelf herkennen. Maar ze lijken toch met ons en met onze samenleving onverbrekelijk verbonden doordat de mens is zoals hij is: tot samenleven maar moeizaam in staat. Coetzees werk is een teken aan de wand, waarbij hij ons wijst op de toestand van de mens, ‘het menselijk tekort’, voor onszelf. Het is bij dit alles niet toevallig dat Coetzee uit de Nederlandse literatuur juist Een nagelaten bekentenis vertaald heeft, de beroemde roman van Marcellus Emants. En evenmin dat vanuit zijn werk ook verbindingen lopen met schrijvers als Dostojevski, Kafka en Samuel Beckett.
Een aantal van zijn romans speelt zich af in Zuid-Afrika. Al zijn werk reikt verder dan Zuid-Afrika en slaat, zoals alle ‘echte’ literatuur, uiteindelijk op de wereld en de mens. Het land Zuid-Afrika en zijn opmerkelijke geschiedenis zijn uitgangs- en aangrijpingspunt. Dit is te illustreren aan de hand van Coetzees eerste boek, Dusklands uit 1974 (Ned, vert. 1986). Het bestaat uit twee delen, één over de Vietnam-oorlog, één over de kolonisatie van Zuid-Afrika, waarmee deze twee historische gebeurtenissen op één lijn gezet worden. In beide delen spelen personages die de naam Coetzee dragen een belangrijke rol. In het tweede doet een
| |
| |
zekere Jacobus Coetzee, een achttiende-eeuwse ontdekkingsreiziger, zijn relaas, dat niet vrij is van gruweldaden. De koppeling aan de Vietnara-oorlog suggereert dat zulke dingen niet uitsluitend tot het verleden of tot de toestand in Zuid-Afrika behoren. Met al zijn rijkdom en zijn superieure techniek is zelfs de leidende staat van het Westen immers nog altijd oorlog aan het voeren. Het vermomde imperialisme van de twintigste eeuw verschilt in wezen weinig van het oudere.
In zijn tweede boek, In the Heart of the Country (1976, verfilmd onder de titel Dust, Ned, vert. 1985), treedt de romancier Coetzee als het ware in debat met de volgens hem te idealistische en te nationalistische Afrikaner plaasroman van de jaren dertig. Essays over datzelfde onderwerp staan in zijn bundel White Writing (1988). In the Heart of the Country speelt op een volstrekt afgelegen Zuid-Afrikaanse boerderij in onherbergzaam gebied. In de vorm van een monoloog van de ongetrouwde boerendochter vertelt het boek over de leidende positie van de blanke Afrikaner man, op een manier die de traditionele idealisering van het rustige landleven volstrekt in haar tegendeel laat verkeren. De dochter voelt zich opgesloten. Haar verslag is tegenstrijdig: niet alleen vermoordt zij haar vader, maar zij doet dit zelfs meer dan eens. ‘Misschien’ is een van haar meestgebruikte woorden en zij zinspeelt er herhaaldelijk op dat zij alles uit haar duim zuigt. Maar andere getuigen dan zij zijn er niet. Ook van het samenleven van blanken en kleurlingen op de plaas krijgen we een gruwelijk beeld - het verslag wordt beheerst door herhaalde verkrachting.
De oorspronkelijke Zuid-Afrikaanse editie is in die zin tweetalig, dat de dialogen grotendeels Afrikaans zijn. Dit veelbetekenende detail, dat de roman nog extra met de cultuur van Afrikaners en Afrikaanstalige ‘bruinmense’ verbindt, ging in Engelse edities verloren, maar bleef in de Nederlandse vertaling van Peter Bergsma behouden.
De Zuid-Afrikaanse kleurling keert terug in Life and Times of Michael K, dat men zou kunnen beschouwen als toekomstvisioen met absurde trekken. Eerder al had Coetzee zijn grote doorbraak beleefd, met een boek dat de lezer, althans bij eerste
| |
| |
lezing, wat meer adem laat, ondanks de dreigende titel: Waiting for the Barbarians (1980, Ned, vert. 1983). Deze roman speelt zich niet af in Zuid-Afrika, maar wel riep het boek anno 1980 dat land meteen in gedachten. In het begin van de eenentwintigste eeuw ‘past’ het bij weer een andere actualiteit. In Waiting for the Barbarians besluiten de autoriteiten tot een preventieve oorlog. Ze willen ingrijpen voordat hun vermeende tegenpartij (‘de barbaren’) gevaarlijk kan worden. De roman suggereert dat er in feite van een reële dreiging geen sprake is en dat ondervragingsexperts van de bange regering het geweld dat men zegt te willen voorkomen, zelf oproepen. Coetzees woordvoerder is hier een oude plaatselijke gezagsdrager die begrijpt dat zijn overheid een verkeerde richting in slaat en daarvan zelf slachtoffer wordt.
Foe (1986, Ned, vert. 1987) is al evenmin een Zuid-Afrikaanse roman, maar ook hier schrijft Coetzee onder meer over Zuid-Afrikaanse thema's. Het is zijn herschrijving van Robinson Crusoe van Daniel Defoe. Met een paar radicale veranderingen stipt hij in zijn nieuwe Robinson onevenwichtigheden in de wereld van de oude aan, aanvechtbare ideeën die voor de lezer vanzelfsprekend waren geworden. Zo geeft hij de centrale vertellersrol in dit traditionele mannenboek aan een vrouw en is Robinsons slaaf Vrijdag bij hem een slachtoffer van verminking: zijn tong is uitgesneden. Wie dit gedaan heeft blijft onduidelijk. De ondernemende en intelligente held van het oude verhaal, Robinson zelf, de verpersoonlijking van de West-Europese beschaving die de wereld de vooruitgang brengt, keert bij Coetzee terug als suffige figuur. Hij presteert niets van belang.
Juist toen president De Klerk de apartheid afschafte, kwam Coetzee met een voor zijn doen ongewoon direct-actuele, realistisch aandoende roraan: Age of Iron (1990, Ned, vert.). Woordvoerster is ditmaal een ongeneeslijk zieke kankerpatiënte, een lerares klassieke talen uit Kaapstad, de zeventigjarige mevrouw Curren. Zij was nooit aanhangster van de apartheid, maar heeft als velen over haar bevoorrechte positie niet veel gewetensproblemen gehad. Terwijl haar dood dichterbij komt, maakt zij echter kennis met de keiharde kanten van het leven in Zuid-Afrika, met de onverzoenlijke gedachten van jongens als de zoon van
| |
| |
haar werkster, de zwarte jongens die in opstand zijn. Zij raakt verzeild in het oproerige township Guguletu, dat in brand staat en niet meer onder controle van leger en politie lijkt te zijn. De politie schiet er oproerige jongeren neer en dringt vervolgens zelfs in Currens appartement door om een jongen die zich daar verscholen heeft, te doden. Curren zelf wordt door kleine kinderen aangevallen die het voorzien hebben op haar gouden tanden. Naarmate zij dit ‘ijzeren tijdperk’ verder betreedt, gaat zij lichamelijk verder achteruit en raakt zij meer aangewezen op de randfiguur die zij in het begin van het boek ontmoet, een oude alcoholistische zwerver, Vercueil. De verhouding van Curren en Vercueil vormt een zachter contrapunt in dit harde boek.
We noemden van Coetzee behalve romans ook al de essaybundel White Writing. Later verscheen Doubling the Point (1992), een mooi vlechtwerk van interviews met hem en essays, waaronder dat over Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter. In Giving Offense (1996), een bundel over censuur, schrijft hij niet alleen over Brink en Breytenbach, maar ook over een figuur als Erasmus. In Stranger Shores (2001) vinden we onder meer essays over Emants, Mulisch en Nooteboom.
Het harde realisme van Age of Iron vinden we terug in de roman Disgrace. De universiteitsprofessor David Lurie vlucht naar zijn dochter Lucie, die aan de Oost-Kaap een klein boerenbedrijf voert. Daar worden zij door twee zwarte mannen en een jongen overvallen, mishandeld en beroofd; Lucie wordt verkracht (en blijkt later zwanger), maar verzwijgt dit tegenover de politie. De jongen blijkt te behoren tot de familie van de zwarte buurman die Lucie helpt bij het werk, maar vooral bezig is met de uitbreiding en verbetering van zijn eigen onderneming.
Vader en dochter komen in hun reactie op het gebeurde tegenover elkaar te staan. David hangt aan de westerse cultuur die de zijne is, terwijl Lucie haar toekomst in andere richting zoekt. David wil zijn dochter uit het gevaarlijke gebied weg hebben. Bijvoorbeeld naar Nederland; Lucie heeft een Nederlandse moeder, heeft als kind in Nederland gewoond, maar stond er destijds al op terug te gaan naar Afrika. Ook nu stelt zij voorop dat zij ‘thuis’ wil blijven: op haar boerderij. Maar dat kan alleen als zij
| |
| |
zich verregaand aanpast aan haar zwarte omgeving. Zij kan de jongen niet aangeven, omdat hij als familielid bescherming krijgt van haar buurman en ook zij voor haar veiligheid van die buurman afhankelijk is. Hij biedt aan, als plaatsvervanger voor de misdadige verwekker van haar kind met haar te trouwen, hoewel hij al twee vrouwen heeft. Hij zou zo haar grond in handen krijgen en haar in ruil blijvende bescherming en veiligheid schenken. Is dit vuige berekening? Of houdt de buurman traditionele Afrikaanse waarden hoog?
In de roman komt ook een rechtvaardigheidsgrond voor het geweld voor. Moet het als historisch te rechtvaardigen wraak voor honderden jaren van blanke schanddaden worden gezien? De Oost-Kaap is in de geschiedenis van Zuid-Afrika hét gebied van de oorlogen tussen blanken en Xhosa's, en van de ondergang van het Xhosa-rijk als zelfstandige politieke macht. Of zien we hier eenvoudigweg een natuurwet in werking: dat wie zwak is, zoals de blanke in Zuid-Afrika, voor zijn bescherming is aangewezen op de sterkere en bereid moet zijn zich helemaal aan te passen?
Het blote feit van de beschrijving van geweld door zwarten tegen blanken maakte overigens dat de schrijver getroffen werd door de ongehoorde beschuldiging van racisme. Zijn boek is met meer recht in verband gebracht met de grondproblematiek, in Zuidelijk Afrika een kwestie van acuut belang. Hoe krijgen zwarte staatsburgers de beschikking over grond die door blanke kolonisten in bezit is genomen? Trouwe lezers van Coetzee zien in verband hiermee in Disgrace motieven terugkeren uit een veel ouder boek, namelijk In the Heart of the Country.
Inmiddels had Coetzee zich ook bewogen in de richting van een ander genre, dat van de memoires. In Boyhood (ook wel: Boyhood: a Memoir, ondertitel Scenes from Provincial Life, 1997, Ned, vert. 2000) lijkt het te gaan om herinneringen van Coetzee als kleine jongen (tot een jaar of dertien). Youth (2002, Ned, vert. Portret van een jongeman, 2002) gaat over zijn tijd als student in Zuid-Afrika en jongvolwassene in Londen. De auteur neemt echter afstand van het genre en de hoofdfiguur (zichzelf), door over hem te vertellen als over een ander, een ‘hij’. In
| |
| |
Boyhood groeit de afstand doordat de verteller het een en ander begrijpt wat voor de hoofdfiguur, zolang hij een kind is, raadselachtig moet blijven. Er komt zo een waas van ironie te liggen over de tekening van de hoofdfiguur. Youth is in dit opzicht veel scherper. ‘John’ houdt zich staande ondanks de obsessies die hem beheersen: vrouwen en literatuur. Maar hij ziet zichzelf kansloos voortmodderen, zonder dat hij iets bereikt, en de verteller onderneemt weinig om dit beeld bij te stellen.
Een beproefd literair middel om de ongerijmde kanten van gewoontes en gebruiken aan te geven is om een buitenstaander ermee kennis te laten maken, iemand voor wie ze nog niet vanzelfsprekend zijn: een vreemdeling bijvoorbeeld. Kinderen kunnen deze rol ook goed vervullen, zoals Jeanne Goosen laat zien in Ons is nie almal so nie. Ook Boyhood toont de soms bizarre trekken van het apartheidsbeleid via de ervaringen van de opgroeiende jongen.
Het gaat in de eerste plaats om de tegenstellingen tussen de bevolkingsgroepen zoals hij die ervaart. De tegenstelling tussen Engelsen en Afrikaners staat aanvankelijk voorop. Zijn eigen familie noemt hij ‘Engels tot op zekere hoogte’. Hij wordt in het Engels opgevoed, hoewel zijn vader van volledig Afrikaner familie is, en ook die van zijn moeder niets Engels heeft. Hij beschouwt zichzelf als Engels maar koestert tegelijk een emotionele band met een typische Afrikaner instelling als de familieplaas. Logeren op de plaas is heerlijk, ook al zit je er bij je Afrikaner familie. Je ervaart daar vrijheid, je ervaart er het leven. Anders dan in de stad worden de kleurlingen er behandeld met respect. Ook het Afrikaans van de plaas spreekt hem aan.
De behandeling van de zwarte bevolking in de stad, maar vooral van de kleurlingen, slaat hem als kind met onbegrip. Bij zichzelf ontdekt hij eigenschappen waarvan hij weet dat men ze onwenselijk vindt, zoals zijn voorkeur voor eenzaamheid. Een analyse van zijn eigen gevoelsleven leidt tot de foute slotsom dat hij een hart van steen zou hebben. Ook later, als hij vierentwintig is, stelt hij bij zichzelf ‘gebrek aan hart’ vast. In die periode, in Londen, zou hij de band met Zuid-Afrika graag verbreken, maar dat is hem volstrekt onmogelijk. Zijn ongevoeligheid is
| |
| |
schijnbaar. Die schijnbare ongevoeligheid kennen we ook uit zijn romans.
Groeide in de Afrikaanse literatuur na 1990 het aandeel van niet-blanke auteurs, in de Engelse literatuur was die ontwikkeling al eerder op gang gekomen. Een interessante leerlinge van Coetzee is Zoë Wicomb (1948). Zij debuteerde in 1987 met de roman (of bundel samenhangende verhalen) You Can't Get Lost in Cape Town (Ned, vert. 1988), de geschiedenis van een opgroeiende plattelandsvrouw die zich losmaakt van haar familie en milieu: zij gaat voor haar studie naar Kaapstad en emigreert daarna naar Engeland. Haar verhouding tot ‘haar eigen mensen’ is dubbelzinnig: aan de ene kant ontgroeit ze hun, aan de andere kant blijft er toch een band bestaan. Bijzonder wordt het boek door het karakter van het milieu en de overtuigende manier waarop Wicomb dat weet te tekenen.
Het gaat om een gemeenschap van kleurlingen waar alleen de ouders van de hoofdfiguur Engels geleerd hebben. Vader en moeder spreken thuis zelfs helemaal geen Afrikaans meer, ter wille van de opvoeding van hun dochter. (Volgens de schrijfster beantwoordt deze situatie helemaal aan die in haar eigen ouderlijk huis, een eigenaardige overeenkomst met de achtergrond van Coetzee.) Maar tegelijk hechten de ouders, net als hun familie en kennissen, eraan hun identiteit als ‘fatsoenlijke kleurlingen’ scherp te onderscheiden van andere bevolkingsgroepen. De volgende generatie is zich van deze tegenstrijdigheid misschien meer bewust: ‘Coloureds haven't been around for that long, [...] in our teens we wanted to be white, now we want to be fullblooded Africans.’
De kwestie van de identiteit van kleurlingen staat ook centraal in Wicombs tweede, pretentieuzere roman, het pas in 2000 verschenen David's Story. Het is in dit boek dat zij zich schatplichtig betoont aan Coetzee. Net als in een aantal van zíjn boeken is de compositie ingewikkeld en blijft het verloop van de gebeurtenissen onzeker. Ook Wicombs verhaal heeft hier en daar absurde trekken. Tegelijk is het verleden zowel bij Coetzee als bij Wicomb van groot belang en is het maar de vraag of de ‘waarheid’
| |
| |
(de waarheid binnen de romanwereld) ooit kan worden vastgesteld.
Hoofdfiguren in David's Story zijn de tamelijk vaag gehouden vertelster en haar zegsman, David Dirkse (een voor kleurlingen kenmerkende familienaam die ook in de plattelandsgemeenschap uit Wicombs eerste roman voorkomt). Hij worstelt met zijn identiteit. In de strijd tegen de apartheid heeft hij als anc-agent gevochten voor rassengelijkheid, maar hij is later in een kamp van het anc beland en daar gemarteld. Hoewel de struggle gewonnen lijkt, is het vervolg onduidelijk. David wantrouwt zowel de oude vijand (de blanke regering die zich langzaam moet terugtrekken) als zijn eigen beweging, die immers weinig oog heeft voor minderheden. Hij vereenzelvigt zich met de Griekwa, een groepering die zich in de negentiende eeuw heeft onderscheiden binnen de veel ruimere categorie van de kleurlingen. De Griekwa zijn destijds in hun strijd voor zelfbeschikking over verschillende streken in Zuid-Afrika verdeeld geraakt, maar hun naam leeft voort, onder meer doordat in het nieuwe Zuid-Afrika vermeende nakomelingen een beroep doen op oude Griekwa-rechten. David lijkt zelfs afstammeling van een van de Griekwa-leiders, een tamelijk omstreden figuur van wie de roman een fragmentarische levensbeschrijving bevat.
Vrouwen spelen een belangrijke rol. Bijvoorbeeld de geheimzinnige Dulcie, een deels symbolische figuur die als sterke vrouw en anc-kameraad op David veel indruk maakt. Vrouwen geven mondeling informatie door en vertegenwoordigen bij uitstek het gezond verstand. Wicomb beklemtoont de band tussen de Griekwa-vrouwen door veel aandacht te geven aan een gemeenschappelijk fysiek kenmerk: het vetkussen op hun achterste.
Maar het belangrijkst is Davids houding tegenover de vertelster. Van haar (als schrijfster) verlangt hij een verhaal dat hem met zijn identiteit in het reine zal brengen. Maar dit blijkt te veel gevraagd. De complicaties en tegenstrijdigheden die hem dwarszitten, maken het hem onmogelijk op de vragen van de vertelster een open antwoord te geven. Hoe had een oplossing er trouwens uit moeten zien? Had zij moeten bewijzen dat David ‘een echte Griekwa’ is, zonder dat men weet wat die kwalificatie precies inhoudt?
| |
| |
Hier komen naast de moeilijkheden rond de natievorming in Zuid-Afrika en rond de eventuele eigenheid van de verschillende groepen, ook de mogelijkheden en onmogelijkheden van de literatuur ter sprake. En ook de vergelijking van literatuur en geschiedschrijving. De vertelster vult haar gebrekkige informatie aan met haar fantasie, maar wordt dan weer geconfronteerd met bezwaren. Het is te begrijpen dat zij aan het slot - we schrijven 1991 - spreekt over ‘this impossible story’ en de handen van het verhaal aftrekt; David heeft kort tevoren zelfmoord gepleegd.
In de literatuur van zwarte schrijvers is de poëzie lang het centrale genre geweest; misschien is ze dat nog altijd. De geboorteplaats van de dichter en prozaschrijver Mongane Wally Serote (1944) is Sophiatown. Hij bracht een deel van zijn jeugd door in Alexandra Township en in Soweto. In juni 1969 werd hij in hechtenis genomen en na negen maanden zonder aanklacht vrijgelaten. In 1974 verliet hij, actief betrokken bij het anc, Zuid-Afrika. In 1990 keerde hij terug. Behalve poëzie schreef hij onder meer de roman Gods of Our Time (1999), over de laatste jaren van de vrijheidsstrijd. Een groot aantal personages treedt op en verdwijnt weer in het niets, zoals in die dagen ook gebeurde: mensen komen en gaan zonder uitleg te geven of een spoor na te laten. De onzekerheid en de verwarring in Zuid-Afrika wordt op deze manier treffend gesuggereerd. Tegelijkertijd is de roman een uitdrukking van hoop. Te midden van het geweld zijn de tekens van een wedergeboorte zichtbaar.
Ook de poëzie van Serote is een instrument in de strijd tegen de apartheid. Door zijn gedichten wil hij de lezer tot deelname aan de strijd tegen de apartheid inspireren. Het lange epische gedicht No Baby Must Weep (1975) beschrijft de ontwikkeling tot politiek bewustzijn van een kind uit een zwarte woonbuurt. Serote weet aan het leven in de townships, het geweld, de miserie, de onderdrukking, een bijzonder pregnante uitdrukking te geven. Het werk van Serote is uiting van zijn betrokkenheid bij de strijd van zijn gemeenschap. Het is een directe aanklacht tegen de apartheid en roept op tot protest en verzet.
Serote behoort tot de al genoemde Black-Consciousness- | |
| |
beweging, waarvan onder anderen ook James Matthews, Oswald Mbuyiseni Mtshali en Sipho SepamIa deel uitmaakten. In hun werk hameren ze op het thema van zwarte trots, waardigheid, de verwerping van het blanke ideeëngoed en van de blanke dominantie. Zij neigden in de loop van de jaren zeventig steeds meer in de richting van confrontatie. De werken van deze dichters werden verboden; zelf werden zij in hechtenis genomen of onder huisarrest geplaatst. Dikwijls verlieten ze al of niet gedwongen hun land. James Matthews (1929) bleef. De verhalen die hij voor het tijdschrift Drum schreef werden samengebracht in The Park and Other Stories (1974). Zijn gedichten zijn onverholen politieke uitspraken. Ze hebben het over de desintegratie van de mens die veroordeeld is om alleen maar zijn lijden te kunnen overbrengen. Zijn Cry Rage! (1972), in samenwerking met Gladys Thomas, was de eerste Engelstalige dichtbundel die gecensureerd werd.
Sipho Sepamla (1932) kreeg een onderwijzersopleiding, werkte als personeelsbeambte en werd directeur van de Federated Union of Black Arts. In zijn dichtbundels vermengt hij Standaardengels met township-slang en frases uit Afrikatalen. Hij analyseert soms met ironie, dan weer met nietsontziende directheid, het leven in de zwarte woonbuurten onder de apartheid. De roman A Ride on the Whirlwind (1981) heeft de Soweto-onlusten van 1976 als achtergrond. Ook in zijn bundel The Soweto I Love (1977) vindt men zijn reactie op deze gebeurtenissen, bijvoorbeeld in het volgende fragment uit ‘At the dawn of another day’:
youth rage spilled all over the place
unleashing its own energy
| |
| |
De meest verkochte schrijver was Oswald Mbuyiseni Mtshali (1940). Zijn Sounds of a Cowbide Drum haalde meer dan 10.000 exemplaren in minder dan een jaar. Met dat boek wordt de poëzierenaissance van de jaren zeventig ingeluid. Ook hier gaat het over het harde bestaan van de zwarten. Mtshali schrijft bedrieglijk eenvoudige poëzie over alledaagse voorvallen, maar geladen met een bittere ironie. Terwijl in deze bundel de hoofdtoon er een van lijdzaamheid is, is de boodschap van zijn volgende bundel veel radicaler. Fireflames (1980) werd verbannen omwille van de voorspelling van een nieuw tijdperk voor Zuid-Afrika.
Ook Dennis Brutus (1924) behoort tot deze kring. Wegens zijn actieve oppositie tegen de apartheid werd hij op Robbeneiland geïnterneerd. Hij verliet Zuid-Afrika als politiek banneling in 1966, waarna hij in Amerika een academische carrière opbouwde. Ook leidde hij de succesvolle sportboycot van Zuid-Afrika. Terug in zijn land bekritiseert hij het nieuwe bewind vanwege het gebrek aan goede gemeenschapsvoorzieningen. Hij schreef twaalf dichtbundels waarin hij met understatement de problemen rond de apartheid aankaart, op basis van zijn eigen ervaringen.
the shriek of nerves in pain
| |
| |
Then the keening crescendo
the wordless, endless wail
the wraiths exhale their woe
over the sirens, knuckles, boots;
Ten slotte de blanke dichter die in zekere zin zwart had willen zijn: het volstrekte buitenbeentje Wopko Jensma (1939). Jensma had een Afrikaner moeder en een Hollandse vader en kreeg een universitaire opleiding aan de universiteiten van Pretoria en Potchefstroom, dus zo Afrikaans als maar kan. Zijn huwelijk met een zwarte vrouw verplichtte hem het land te verlaten. Na omzwervingen in Mozambique, Swaziland en Botswana keerde hij in 1971 terug. Hij wilde zich als zwarte laten registreren en zei op vier plaatsen geboren te zijn, waaronder natuurlijk Sophiatown en District Zes. Gediagnosticeerd als schizofreen verbleef hij langere tijd in een aantal psychiatrische inrichtingen totdat hij op 54-jarige leeftijd verdween; niemand weet waar hij is en of hij er nog is. Hij is naast dichter ook een getalenteerd grafisch kunstenaar. Hij publiceerde drie dichtbundels die hij zelf illustreerde: Sing for Our Execution (1971), Where White is the Colour, Where Black is the Number (1974, in 1975 verboden) en I Must Show You My Clippings (1977). Hij schrijft Afrikaans (vaak Kaaps-Afrikaans) en Engels maar grijpt ook voortdurend naar woorden uit Afrikatalen. In een samenspel van talen wil hij de pijn van Zuid-Afrika verwoorden. Hij probeerde haast desperaat van zijn eigen huidskleur afstand te nemen, zwart te worden en de grenzen van taal, huidskleur, cultuur te overwinnen. Hij is genoemd: ‘the first South African’. Hij moest er met zijn geestelijke gezondheid voor betalen. Zijn aanval op de taalgrenzen maakte dat hij dichtte in een aantal Zuid-Afrikaanse talen tegelijk:
| |
| |
let 'm rain forest in here
amagugu: djy, ek'tdjou gevasteet
kom hienatoe, lyster fyn-
die singsong issie wat djy gadenk
mntanami nè, watchaai deng!)
ek kannie nounie remember
my baas, slaatom diékant toe
|
|