Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
19. Classificatie, vervreemding en ‘secundaire deviantie’Laten we bij het begin beginnen. Als je toevallig een smalle borstkas hebt, je geremd voelt in eigen actieve stellingname en de vriendjes in het zwembad je veel plagen en die vriendjes er in de ogen van de smalend bejegende jongeman allemaal ‘atletisch gaan uitzien’, dan kan er al een proces van vervreemding beginnen. Men verwerpt zijn eigen lichaam, delen van de eigen lichamelijkheid worden als het ware bedekt door schaamte, de ‘appraisals of others’ worden ‘reflected appraisal’. Men raakt vervreemd van zijn eigen lichaam. Men leeft in vervreemding. Moeder fronst als het meisje haar geslachtsorgaan aanraakt. Vader zegt: ‘Handen boven de dekens’, kortom: ‘de ander’ met zijn verbale maar vooral niet-verbale communicatie van afkeuring en afwijzing doet ons het eigen authentieke zelf verwerpen. Ideaal-beelden worden opgebouwd die wél goedkeuring zullen verwerven, delen van het eigen lichaam (en zo gaat het met onze eigen meningen, gedachten, opinies, overtuigingen) kunnen ‘bad-me’ worden (Sullivan) en als alles heel diep moet worden verdrongen, spreekt Sullivan zelfs van ‘not-me’. Maar de ouders en vriendjes zijn cultuurdragers, geven heersende opvattingen, meningen, normen en waarden door (hoewel de wijze waarop men geconditioneerd wordt wisselt in vorm en intensiteit). Het probleem van de alteratie, verbijstering, zelfvervreemding heeft vele filosofen beziggehouden. Freud was een van de belangrijkste. Hij is voortdurend bezig met het thema van zelfvervreemding, van ‘verdringing’ door geboden en verboden. Ortega y Gasset beschrijft de ‘alteratie’ aldus: ‘In zo hoge mate is dus de mens, in afwijking van de andere wezens op de wereld, nooit zeker van zijn ‘menszijn’, integendeel, ‘mens-zijn’ betekent juist altijd op het punt zijn het niet te zijn, een levend probleem, een vol- | |
[pagina 419]
| |
komen en gewaagd avontuur zijn, of zoals ik pleeg te zeggen: een wezenlijk drama! Tot niet-mens worden, tot ding gemaakt worden is ook het thema dat het werk van Karl Marx doortrekt. Zijn filosofie is een protest tegen de vervreemding. Tegen de ontmenselijking in de westerse industriële samenleving. Hij accentueerde hoe instituties mensen om-vormen en hij concentreerde zich vooral op de wijze van produktie in een kapitalistische economie. Zijn protest is een protest tegen de vermaterialisering, het conditioneren van behoeften aan geld en bezittingen. Hij roept op tot bevrijding van de mens, gevangen in een arbeidsproces dat hem tot ding en tot slaaf van dingen maakt. Zoals Erich Fromm het samenvat: ‘Opnieuw moet er de nadruk op worden gelegd dat de doelstelling van Marx niet beperkt blijft tot de emancipatie van de werkende klasse, hij wil de emancipatie van het menselijk wezen door het herstel van de niet vervreemde en dientengevolge vrije activiteit van iedere mens, en een maatschappij waarin de mens en niet de | |
[pagina 420]
| |
produktie van dingen het doel is, waarin de mens niet langer “a crippled monstrosity” is en een volledig ontplooid menselijk wezen wordt.’Ga naar eind2 Ik voel er weinig voor om in de filosofen te verdrinken en volsta met het noemen van Sartre, Tillich, Gusdorf, Hegel, Kierkegaard, Buber, van literators als Luigi Pirandello en Rainer Maria Rilke die allen dit tot-ding-maken van unieke menselijkheid, het gevangen nemen in het keurslijf van wat ‘men’ verwacht dat je bent, als hoofdthema van hun werk behandelen.Ga naar eind3 Een van de meest treffende beschrijvingen van de vervreemding en het gevangen-zijn in een rol vind ik nog altijd de volgende passage uit Rilkes ‘Dagboek van Malte Laurids Brigge’.Ga naar eind4 Rilke geeft een beschrijving van een jongen die op zolder een kast met vreemde kleren vindt en zich verkleedt als een soort Turk. Dan bewondert hij zich voor de spiegel. ‘Ik leerde toen de invloed kennen, die onmiddellijk van een zeker kostuum kan uitgaan. Nauwelijks had ik een van deze kledingstukken aangetrokken, of ik moest bekennen, dat het mij in zijn macht had gekregen; dat het mij mijn gebaren, mijn gelaatsuitdrukking, ja, zelfs mijn gedachten voorschreef; mijn hand, waar de kanten manchet overheen viel en weer terugviel, was helemaal niet mijn gewone hand; zij bewoog zich als een toneelspeler, ja, ik zou haast zeggen: zij sloeg zichzelf gade, hoe overdreven dat ook moge klinken.’ En verder: ‘Ik pakte nog een grote staf, die ik, zover mijn arm reikte, naast mij hield, en schreed zo, niet zonder moeite, maar, naar mij voorkwam, vol waardigheid naar de logeerkamer, op de spiegel toe. | |
[pagina 421]
| |
hoog: weidse, en als het ware bezwerende bewegingen, dat was, zoals ik al merkte, het enige juiste. Maar precies op dit plechtige ogenblik, hoorde ik, gedempt door mijn vermomming, vlak in mijn nabijheid een verward lawaai; zeer verschrikt verloor ik het wezen daartegenover mij uit het oog en was erg ontstemd, te bespeuren dat ik een klein rond tafeltje had omgegooid met allerlei, God weet wat voor, waarschijnlijk zeer breekbare voorwerpen. | |
[pagina 422]
| |
een vreemde, onbegrijpelijke, monsterachtige werkelijkheid, waardoor ik gedrenkt werd, tegen mijn wil: want nu was hij de sterkste en ik was de spiegel. Ik staarde die grote vreselijke vreemdeling daar vóór mij aan, en het scheen mij ontzettend met hem alleen te zijn. Maar in hetzelfde ogenblik, dat ik dit dacht, gebeurde het allerergste: ik verloor alle zelfbewustzijn, ik deed niet meer mee. Eén seconde had ik een onbeschrijfelijk wee en vruchteloos verlangen naar mijzelf, daarna was hij er alleen nog maar: er was niets behalve hij. Een ‘wee, vruchteloos verlangen naar mezelf’. En: ‘ik had geen stem meer’. In deze passage vol diepe symboliek drukt Rilke de zelfvervreemding en gevangenschap-in-een-rol uit.
En toch - het is nu eenmaal een van de functies van een cultuur om een enorme variëteit van potentiële zijnsvormen van een mens in te dammen in bepaalde vormen, de sociale rollen (man, vrouw, vader, moeder, kelner, etc.). Wij nemen mensen gevangen in beroep, beroepsrol en voorgeschreven en verwacht rolgedrag. Iedereen moet ‘iemand’ zijn en degeen die als ‘adolescent éternelle’ weigert zich in | |
[pagina 423]
| |
een van de rollen vast te laten zetten (‘ik ben zo, maar ik ben ook anders’), weigert zich te conformeren aan een stereotypie, weigert zich te laten classificeren, staat bloot aan wantrouwen en vijandigheid. We zeggen wel dat we een ‘persoonlijkheid’, een individu, bewonderen - maar we worden er ook onrustig van. We kunnen zijn gedrag niet voorspellen. Zo vindt een mens in de loop van zijn bestaan een aantal afspraken en regels waaraan hij door de gemeenschap waarin hij leeft, gedwongen wordt trouw te blijven. Hij vindt zichzelf in de vorm van de diverse rollen, die hij op het toneel van het leven speelt. Het schijnt dat wij opeenvolgend bewoond worden door verschillende rollen, waarmee wij ons min of meer vereenzelvigen. Wij zijn altijd ‘en représentation’, wij vallen nooit met onszelf samen. De mens die een activiteit ontplooit, doet dit uit hoofde van die of die rol, voor die gelegenheid geschapen. Hij zou dus nooit geheel en al verantwoordelijk kunnen zijn in die mate, waarin hij zelf gedeeltelijk afwezig is. Ons gedrag draagt in zich een uitwendigheid (de toneelspeler is slechts een verbijzondering van die uitwendigheid), omdat wij als principe van onze activiteit namen accepteren en gehoorzamen aan regels, die niet uit onze eigen diepte komen. Zo is de rol een ‘function de la personne’. Een beeld, bestemd voor uitwendig gebruik. De rol (Jungs persona) bestaat als een sociale categorie onafhankelijk van gegeven tijdperk of gegeven milieu. Men kan er weerstand aan bieden, zij hoeft ons gedrag niet in details te dicteren, maar ze bestaat en haar invloed is des te sterker, naarmate men zich er minder van bewust is. De mens, in zijn behoefte aan zekerheid, heeft er ook behoefte aan op zichzelf te rekenen. Via verschillende rollen wordt die zekerheid verkregen. Het evenwicht tussen wat het milieu verlangt en wat wij zelf wensen te zijn. Maar ditzelfde houvast, eensdeels het instrument van zelfkennis (de rol als ‘forme d'intelligibilité de soi à soi’), vormt anderdeels ook een beletsel voor zelfkennis, namelijk in die mate ‘où elle serait prise à la lettre acceptée en bloc et comme un dernier mot’ (Gusdorf). Het is licht, maar het is niet het volle licht. | |
[pagina 424]
| |
Over de problematiek van de mens-in-de-rol, waaruit hij zich telkens tracht te bevrijden, maar waarin hij ook kan worden gevangen door de gebruiken, regels, normen, waarden, verwachtingen van ‘de ander’, ‘die Leute’ (Ortega y Gasset), bestaat, zoals ik zei, een uitgebreide literatuur. In ieder geval is het een grondprobleem van ieder mens in een gemeenschap. Martin Buber (en zijn leerling Hans Trüb), Ludwig Binswanger e.a. zien de bevrijding uit de rol, de persona, het ‘moi-sociale’, gedetermineerd door ‘les pensées des autres’ (Proust, Pascal) in de liefdevolle verbondenheid met de ander. De ik-gij-verhouding van Buber. ‘Ik word mijzelf aan jou.’ Men vindt dit ook terug in Binswangers beschrijvingen van het ‘liebend-mit-einander-sein’. Luisteren wij naar onze schrijfster Anna Blaman in haar roman ‘Op leven en dood’: ‘Zij nam alle decorum, die de buitenwereld je opdringt, van je af. Zij ontdeed je van de plicht de volwassen vertegenwoordiger van jezelf te zijn, je kon de mens zijn, die je was, kwetsbaar of bang, of juist zelfbewuster en belangrijker dan je plaats in de buitenwereld je veroorloofde.’ De wijze waarop menselijk gedrag vanaf de geboorte wordt gekanaliseerd en in bepaalde banen geleid, is een onderwerp dat in dit opzicht van het grootste belang is. Hoe dus de geschreven en ongeschreven spelregels van de cultuur een individu vanaf de geboorte conditioneren om bepaalde gedragsvormen te ontplooien, bepaalde zaken te zien (en andere niet te zien), en bepaalde actievormen te ondernemen. Het is een uitermate complex proces. Jerome Bruner ziet twee invalshoeken.Ga naar eind5 De meest opvallende is straf en beloning. Straf kan allerlei vormen aannemen. Het aangrijpingspunt is ‘uitstoting’, het inspelen op ‘the fear of ostracism’. Men dreigt iemand uit de groep te stoten, diepe angst voor gescheiden raken en isolement dwingt het individu ‘zich aan te passen’. Via een proces van naamgeving (psychopaat, querulant, delinquent, gek, fantast, visionair) wordt dit proces van uitstoting als sanctie en handhaving van bepaalde spelregels in sociale systemen (gezin, vereniging, maatschappij) ten uitvoer gelegd. | |
[pagina 425]
| |
De andere invalshoek is de manier waarop mensen worden geconditioneerd (geprogrammeerd lijkt een andere vertaling van ‘being-controlled’) de wereld waarin zij leven (de ‘realiteit’) überhaupt te zien en te conceptualiseren. Dit is de ‘cognitive control’ die de waarneming en daarmee de actiemogelijkheden inperkt. Hier spelen taal en mythe een grote rol. Ernst Cassirer en Benjamin Lee Whorf hebben ons daar recentelijk het meest bewust van gemaakt. Jerome Bruner wijst erop dat taal in de eerste plaats een vraag-taal is. Van het kind wordt uiteraard verwacht de taal te leren spreken die in zijn gemeenschap bestaat. Maar men betaalt daarvoor een prijs. Men leert ook alleen maar in de vormen van die taal te denken, in de concepties die in de grammaticale structuur van die taal besloten liggen. Bruner komt hier ook terecht bij de hypothese van Sapir en Whorf en voelt in ieder geval veel voor een wat afgezwakte versie van deze hypothese. Ook hij meent dat de taal die wij gebruiken ons in ieder geval predisponeert bepaalde dingen te denken, bepaalde waarnemingen te doen en bepaalde verbanden te leggen. Een inperking dus die eigen is aan alle leden van een zelfde taalgemeenschap. De complexiteit van onze belevingswereld wordt zo op een bepaalde wijze gecodeerd, gestructureerd en overzichtelijk gemaakt. Zo kunnen mensen binnen een bepaalde taalgemeenschap ook beter met elkaar communiceren. Er bestaat een linguïstische en een conceptie-overeenkomst. Maar - het is ook een keurslijf. Het reduceert ook de variabiliteit van gedrag en van denken en überhaupt het formuleren van nieuwe vragen. Hiermee heb ik heel vluchtig en oppervlakkig het vraagstuk van ‘social control’ aan de orde gesteld. De subtiele wijze waarop mensen wordt voorgeschreven welke gedragsvormen mogelijk zijn en welke niet, de wijze waarop mensen duidelijk wordt gemaakt ‘wat hun plaats is’. We keren terug naar de psychiaters. Ze spelen een zeer belangrijke rol in dit proces van ‘social control’ en wij dienen ons daarvan bewust te worden. Szasz heeft hier indringende essays over geschreven.Ga naar eind6 Ik maak hiervan gebruik. Als de vooronderstelling van Szasz juist is, dat afwijkingen van de biologische norm wel als ziekte kunnen worden aangeduid, maar afwijkingen van de normen en waar- | |
[pagina 426]
| |
den van de samenleving niet als zodanig kunnen worden beschouwd, dan zit de psychiatrische classificatieleer gevaarlijk dicht bij de functie van ver-oordeling en niet van het aantonen van feiten. De psychiater als ‘classifyer’ speelt dan rechter over de geclassificeerde. De psychiater wordt spreekbuis van de normen van een samenleving en zijn ‘labels’ fungeren als ‘social constraint’, vermomd in een pseudomedisch jargon. In al zijn recente artikelen, waarin de humanistische waarden van vrijheid, zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid van het individu centraal worden gesteld, valt Szasz de medisch-klinische psychiatrie en haar exponenten aan en betitelt de laatsten als handlangers van een maatschappij, die haar socio-ethische waarden (en systemen) wenst te handhaven en die daartoe, naast alle andere middelen, wel degelijk ook van die psychiatrie en haar ‘catch-all-phrase’ ‘psychische ziekte’ gebruik maakt. Laten we nog even kijken naar die rij van psychiaters die in de medische traditie van Hippocrates en overtuigd met ‘ziektes’ te maken te hebben, mensen wier gedrag afweek van de normen van de samenleving steeds classificeerden. Ik kan ze kennelijk nog niet loslaten. Szasz geeft een mooi citaat van Kurt Kolle, waar deze met bewondering spreekt over de psychiaters die in psychiatrische klinieken (psychiatrische rechtbank-rapporteurs kunnen dat ook zijn!) in navolging van Kraepelin, classificeerden. - Het boek waar het in voorkomt is nog heel recent (1963) en Kolle behoort tot de vooraanstaande Duitse psychiaters van de oude garde. Hij zegt: ‘De dokters die in deze instituten werkzaam waren komen ons tegemoet als toegewijde wetenschapsbeoefenaars. Door de methodische en toch humane (het woord “benevolent” wordt gebruikt) observatie van hun patiënten stelden zij het mozaïek van de krankzinnigheid samen (“composite picture of insanity”). Deze pionierende psychiaters leken op kinderen die stenen en schelpen uitzochten en soort bij soort legden, naar grootte en kleur.’ De uitspraak van Kolle is bepaald niet ironisch bedoeld. | |
[pagina 427]
| |
Hij spreekt in volle ernst. Kolle vervolgt zijn heldenverering voor de oude generatie van klinische psychiaters in een ander citaat, dat door Szasz wordt aangehaald: ‘In het scheppen van een classificatiesysteem van ziekten (nosologie) - of wij ons nu concentreren op stoornissen in de interne organen, de huid, het zenuwstelsel of de psyche (Kolle gebruikt het woord “mind”) - wij moeten blijven zoeken naar de oorzaak van deze ziekten. Want in de medische wetenschap moeten wij ons laten leiden door één axioma: geen genezing zonder dat de oorzaak is gediagnostiseerd.’Ga naar eind7 Terecht stelt Szasz: ‘Mind’ is dus net iets als huid! Met beide ‘gebeurt’ iets en dat zijn de ‘ziekten’. Ik ben het volkomen met hem eens dat op deze manier psychiaters in hun voorliefde voor de classificatorische be-noeming een grote rol spelen (en hebben gespeeld) in het proces van gedragsinperking (social control).Ga naar eind8 Zo zullen, wanneer in de toekomst de psychiatrie als medische discipline onverhoopt gehandhaafd blijft, de psychiater en de psychiatrie onder de dekmantel van een gezondheidsethiek en de bescherming van het medische beroep een enorme sociale kracht blijven om menselijk gedrag te reguleren. Deze waarschuwende geluiden over het gevaar van een samenleving die mensen manipuleert, hun gedrag conditioneert en binnen bepaalde voorgeschreven kanalen voert en mensen daarmee ook de ‘intolerable burden of freedom’ van de schouders neemt, zijn natuurlijk niet nieuw. Het boek van William H. Whyte: ‘The organisation man’, is nog niet zo oud. Zeker, zegt Whyte, het team is prachtig zoals ook het samen-werken en het behoren tot de groep als bron van creativiteit. Maar deze sociale ethiek van collectivisme heeft ons tot een verafgoding van de ‘organisatie’ gevoerd en het wordt steeds moeilijker om zich als individu tegen de organisatie op te stellen. En toch zal de creatieve mens (die nieuwe wegen wil inslaan) die ‘organisatie’ moeten kunnen bevechten. De continue druk zich over te geven aan de organisatie, de geborgenheid die geboden wordt, de indoctrinatie van | |
[pagina 428]
| |
het team-ideaal, waarbij gesuggereerd wordt dat er in het ideale geval geen conflict behoeft te bestaan tussen individu en gemeenschap - dat alles is zeer moeilijk te weerstaan, ja het is zelfs moeilijk te herkennen. En toch, stelt Whyte, is er een conflict tussen individu en gemeenschap (en organisatie), en de ideologie van het collectivisme kan dat conflict niet omzeilen. De z.g. ‘peace of mind’ die de goedwillende organisatie biedt blijft ‘surrender’, een opgeven van eigen creatieve stellingname.Ga naar eind9 Wat Szasz in zijn gehele werk doet is: de organisatie van de institutionele psychiatrie bevechten. Hij gaat in zijn kritiek zeer ver. Zo beschouwt hij de gehele ‘mental hygiene movement’, afkomstig van Clifford Beers, door de laatste in 1908 gedefinieerd als ‘work for the conservation of mental health’, in feite als een poging om de zelfstandigheid van het individu te onderdrukken. Het doel van de sociale wetenschappen (en de psychiatrie) werd het voorspellen en onder controle houden van menselijk gedrag door een wetenschappelijke elite die de ‘geesteszieken’ als inferieur beschouwt. Voor Clifford Beers was afwijkend gedrag net zo zinloos, net zo zonder betekenis als kanker of longontsteking! De ‘mental health professional’ is dan in wezen autoritair. Zijn waarden zijn collectivisme en sociale rust (‘social tranquillity’), en de zogenaamde sociale rehabilitatie van de geesteszieke betekent in feite een ‘social misfit’ maken tot een ‘socially useful citizen’. Het spreekt wel vanzelf dat deze gedachten Szasz nog meer vijanden hebben bezorgd dan zijn hele analyse van de ‘medische psychiatrie’. Ik ga nu alleen dieper in op zijn analyse van het classificatieproces in de psychiatrie. De mens is het enige dier dat classificeert, wat hij waarneemt in categorieën vastlegt. Dat doet niet alleen de wetenschappelijke onderzoeker. Ieder mens benoemt en het onderliggende motief van deze naamgeving is een stuk beheersing verwerven van de wereld waarin hij leeft. Iedere vorm van classificatie impliceert de hoop op succesvolle beheersing. Niet kunnen classificeren gaat gepaard met een gevoel van machteloosheid. | |
[pagina 429]
| |
‘Hoe moeilijk het ook is om dingen te classificeren en vooral om ze op de juiste wijze te classificeren, nog moeilijker is het om dingen niet te classificeren: het oordeel en de classificerende handeling uit te stellen en op te schorten.’ Classificeren doet ons regelmatigheden onderscheiden, we worden door onze symbolische identificaties niet voortdurend overrompeld door de gebeurtenissen. We kunnen ze voorspellen. Zo zijn de doelstellingen van de natuurwetenschappelijke onderzoeker ‘prediction’ en ‘control’, en het benoemen en classificeren vormen samen met hypothese en theorievorming de bouwstenen van die doelstelling. Dit is de houding van de rationele mens tegenover de wereld van dingen (rotsen, stenen, etc.), planten en dieren. Maar wat doen we met mensen, wat doen we mensen aan, als we die ook classificeren? Dat een mens orde en regelmaat schept in een potentieel chaotisch universum en dat classificatie van dingen, planten en dieren die behoefte tot uitdrukking brengt, is volkomen in orde. Zo ‘overwint’ de mens de natuur. Daarbij trekken dingen, planten en dieren zich gelukkig niets aan van onze classificatie. Onder de zoogdieren kunnen we koeien onderscheiden, maar het gedrag van die koeien beïnvloeden we alleen maar als we tot directe actie overgaan. We melken of slachten ze. Onze symbolische actie (ons be-noemen en classificeren) doet de koe niets. ‘That which we call a rose by any other name would smell as sweet.’ Met mensen is het anders. De medemens benoemen, classificeren, van een etiket voorzien, beïnvloedt die mens in hoge mate. Iemand homoseksueel, delinquent, schizofreen, hysterisch, neurotisch, psychotisch, psychopaat, neurastheen etc. noemen is wel degelijk actie op (of liever tegen) die mens. Szasz ziet ook hier als motief van het tot een ‘ding’ maken van mensen - ‘thingnifying’ - pogingen van de psychiatrische etikettenplakkers om de medemens te beheersen, d.w.z. onder sociale controle te houden. ‘To classify human behavior is to constrain it.’ Een mens van een etiket voorzien betekent hem in een kastje stoppen. ‘To pigeonhole’ is de Engelse uitdrukking hiervoor. | |
[pagina 430]
| |
Na deze inleiding zijn we vrij om ons nu te wenden tot het werk van de Amerikaanse sociologen Scheff en Lemert, die beiden het probleem van de ‘geestesziekte’ als vorm van afwijkend gedrag zeer origineel benaderen en het eveneens verbinden met het thema van ‘social control’, de normstellende reactie van de gemeenschap.Ga naar eind10 Zo begint Thomas Scheff zijn sociologische analyse over wat dat nu eigenlijk is, ‘being mentally ill’, met te verwijzen naar het werk van Howard Becker. Becker introduceerde het begrip ‘afwijkend gedrag’ (‘deviance’) op een originele manier. Beckers citaat: ‘Een groep creëert afwijkend gedrag (“deviance”) door regels op te stellen, die - indien overtreden - het gedrag afwijkend maken. En door die regels dan toe te passen op bepaalde mensen en ze te etiketteren als... outsiders.’ Voor Becker is afwijkend gedrag niet inherent aan een daad die iemand stelt, maar de definitie komt tot stand door het toepassen van regels door anderen en de sancties getroffen tegen de ‘overtreder’.Ga naar eind11 ‘The deviant is one to whom that label has successfully been applied; deviant behavior is behavior that people so label.’Ga naar eind12 Het gaat er nu eerst om welke regels en normen worden overtreden, d.i. welk type gedrag ons uitnodigt niet het etiket ‘crimineel’, ‘delinquent’, ‘excentriek’, e.d. te hanteren, maar het etiket ‘geestesziek’. Voor het beantwoorden van deze vraag maakt Scheff gebruik van het werk van Ervin Goffman en beschrijft de aard van de overschreden regels als ‘residual rules’. Het is het netwerk van vaak nauwelijks omschreven, vaak ongeschreven normen voor gedrag. Gedrag in situaties die we zeer wel uit de handboeken van de etiquette kunnen halen. Een uitgebreide beschrijving en analyse van deze overtreden ‘residual (social) rules’ vindt men bij Goffman.Ga naar eind13 Je kunt op een ‘cocktailparty’ vijf of zelfs tien minuten uit het venster staren, maar doe je het een kwartier, dan val je op. De spelregels van de party staan dat niet toe. Maar - ‘residual rule-breaking’ hoeft op zichzelf niet tot ‘labelling’, | |
[pagina 431]
| |
classificatie en ingrijpen door publieke lichamen te voeren. Veel mensen kunnen heel lang gek doen zonder officieel gestigmatiseerd te worden.Ga naar eind14 Scheff beschrijft dit uitgebreid. Het afwijkende of storende gedrag kan b.v. geloochend en ontkend worden of van voorbijgaande aard zijn. Met zachte hand (de ‘informal control’) kan de ‘afwijkende’ tot de orde worden geroepen. Genorm-aliseerd worden kan door informele sancties (afkeuring, prestigeverlies, kritiek, etc.) tot stand komen. Als dat gebeurt, is er geen ‘publiek lichaam’ (of ambtsdrager) aan te pas gekomen. De situatie is geconsolideerd of genormaliseerd op het niveau van primaire deviantie (‘primary deviance’).
Heel anders wordt het als ‘officials’ (psychiaters etc.) er zich mee gaan bemoeien, vooral als ze deel uitmaken van instituten. Hier begint een sociaal proces dat dit primair afwijkend gedrag (‘residual-rule-breaking’) tot een vast rolgedrag kan maken. Eerst Scheff: ‘Het overtreden van de (vaak ongeschreven) gedragsspelregels (“residual rules”) kan zich bestendigen tot een vaste rol als - hier gaat het om - het gedrag gedefinieerd wordt als bewijs van “geestesziekte”. Het boek van Scheff houdt zich zeer uitgebreid met dit proces van ‘living up to one's label’ bezig en het heeft weinig zin om er hier een lang uittreksel van te geven.Ga naar eind15 Beter lijkt 't het werk van de socioloog Edwin Lemert aan de orde te stellen. Ook voor Lemert is het uitgangspunt de kwestie van ‘social control’, de wijze waarop de burger op informele of formele wijze (bevoegde instanties) gedwongen wordt zich aan de gedragsspelregels te houden die voor een bepaalde gemeenschap gelden. Lemert draait alleen de stelling: ‘deviance’ (afwijkend gedrag) leidt tot ‘social control’ om, of liever: poneert een nieuwe invalshoek van sociologische research door te stellen dat ‘social control’ ook voert tot afwijkend gedrag, en - wat het belangrijkste is - dit gedrag doet uitkristalliseren, het afwijkend gedrag onderhoudt en bestendigt. Hij acht deze omgekeerde route vruchtbaar voor | |
[pagina 432]
| |
nadere research en komt al direct met een succesnummer, n.l. het begrip ‘secundary deviance’. Afwijkend gedrag kan talloze oorzaken hebben: ziekte, criminaliteit, verslaving, gedrag voortkomend uit de context van een gezin of uit psychische problematiek - vroeger de ‘symptomen’ van ‘geestesstoornis’ genoemd etc. Deze grensoverschrijding van regels en normen (bij een lichamelijke ziekte vnl. biologische normen) werd primaire deviantie (Scheffs ‘residual rule-breaking’) genoemd. Tegen dit grensoverschrijdend afwijkend gedrag kunnen bepaalde maatregelen worden genomen. Pogingen tot ‘normalisatie’ die vaak informeel verlopen hebben dan gefaald. Wat ook de oorzaken van primair deviant gedrag mogen zijn - de ‘officiële’ reactie van de gemeenschap kan voeren tot een kettingreactie met zeer vergaande consequenties voor de ‘deviant’. Door etiketteren (het ‘labelling process’), officieel afkeuren, degraderen, straffend isoleren ontstaat niet in de laatste plaats een symbolische her-organisering van de houding van de afwijkende jegens het eigen-zelf. ‘Ik ben toch alleen maar zo!’ (gek, ‘schizofreen’, ‘psychopaat’, ‘delinquent’, ‘manisch-depressief’ etc.) Men wordt vastgepend in een bepaalde sociale rol, drager van een etiket, men komt ‘ter beschikking’ van corrigerend behandelende instanties, juridische of medisch-psychiatrische. Dit proces van adaptatie aan deze gemeenschapsmaatregelen voert dan tot ‘secundaire deviantie’. Lemert legt een sterk accent op de enorme gevolgen die dit invriezen in een bepaalde rol voor de oorspronkelijk ‘primaire afwijkende’ heeft, en hoeveel gedrag uit deze groeiende secundaire deviantie zou kunnen worden verklaard.Ga naar eind16 Daar ligt ook de research-mogelijkheid. De officieel geëtiketteerde en ‘in beheer genomen’ afwijkende kan komen tot een rol-gedrag dat de oorspronkelijke problemen haast op de achtergrond dringt. De stelling wordt: ‘deviance’ voert tot (‘breeds’) ‘deviance’. De zogenaamde secundaire afwijkende (‘secundary deviant’) begint meer bevrediging te vinden in het afwijkend zijn dan in het niet afwijkend zijn. Een inbreker (‘delinquent’) kan dus opnieuw gaan inbreken, b.v. omdat hij meent zich in de inbrekersrol het best te kunnen handhaven en gevangenneming weer voert tot verzorging en een vorm van geborgenheid. Men wil gewoon naar de gevan- | |
[pagina 433]
| |
genis terug! En als dit voorbeeld niet sprekend genoeg is, de z.g. ‘chronische schizofreen’ is m.i. een klassiek voorbeeld van ‘secundary deviance’. Men kan in een bepaalde context (b.v. gezin of... psychiatrische inrichting) de ‘rol’ van de ‘gek’ wel degelijk op zich nemen en er vertrouwd mee raken.Ga naar eind17 Dat was trouwens allang bekend. In de psychoanalytische literatuur sprak men over ‘secundaire ziektewinst’. Het woord ‘secundair’ roept de associatie op dat dit minder belangrijk is. Maar voor de sociologen Scheff en Lemert wordt het zeer belangrijk.
Ik meen dat de voorafgaande beschrijving van de bewoonsters van Upper Cottage overtuigend genoeg is om te stellen dat hun gedrag (binnen de beschreven context) een voorbeeld van vast rol-gedrag (‘secundary deviance’) genoemd kan worden. Zo hebben ook onlangs Braginsky e.a. een zeer provocerend boek geschreven, waarin zij heel eenvoudig stellen dat het gedrag van hen die ‘chronisch-schizofreen’ in de psychiatrische inrichting leven, bijzonder intelligent, zeer rationeel en uiterst doelgericht is.Ga naar eind18 Het doel is... er te blijven. Men gedraagt zich net niet gek genoeg - teneinde de gesloten afdeling te ontlopen - en net gek (gestoord) genoeg om niet ontslagen te worden. Men hoeft maar een goed verzorgde psychiatrische inrichting binnen te komen (met zijn mooie gazons, de proper-humane verzorging, de werkplaatsen, de beauty-shop en het zwembad op het terrein etc.) om te begrijpen, dat hier een enorme geborgenheid en veiligheid liggen die veel mensen voor geen prijs meer zouden willen verliezen. Het gevolg van deze situatie is uiteraard dat door de staf wanhopig naar ontslagmogelijkheden voor de overvolle psychiatrische inrichtingen wordt gezocht, die men dan meent te vinden in het overplaatsen naar ‘verpleegtehuizen’ (dezelfde situatie maar minder luxueus) en ‘half-way-houses’, eufemistisch aangeduid als ‘resocialisatiecentra’. Een fraaie term die meestal door geen enkele reële inhoud wordt gedekt. Zo vragen de bovenstaande auteurs (Braginski e.a.) zich af of de ‘patiënt’ wel zo'n hulpeloos slachtoffer is van de | |
[pagina 434]
| |
enorme en gesanctioneerde ‘macht’ die de psychiatrische inrichting als ‘total institution’ over hen heeft. Er zou weleens een machtsevenwicht kunnen zijn, waarbij vele patiënten machtiger zijn dan wij denken. De contramacht bestaat dan uit een subtiele vorm van sabotage van ontslag via het presenteren van rolgedrag (de secundaire deviante rol) dat door Goffman eens ‘impression-management’ werd genoemd. Een manipulatief gedrag met als hoofdmotief in de inrichting te blijven en er het leven zo plezierig mogelijk te leven. Via ‘onzichtbaar worden’, vermijden van contact met een psychiater (op zichzelf niet zo moeilijk, want dezen halen dat contact ook niet zo enthousiast aan), en gewoon gek doen op het juiste moment! We zullen nog één keer het probleem illustreren van de ‘gek’ die niet meer terug wil keren in de samenleving. Die welhaast bewust de rol van ‘de gek’ speelt om niet opnieuw geconfronteerd te worden met de spanningen en opgaven die het leven (zoals wij het hebben ingericht) hem stelt. Luigi Pirandello behandelt het thema het meest indringend in zijn toneelstuk ‘Hendrik de Vierde’. Een man wordt ‘gek’ en meent Hendrik IV te zijn. Zijn familie richt een kasteel voor hem in, huurt lijfwachten en personeel en laat de gek in zijn waan Hendrik IV te zijn. Maar de waanlijder ‘ontwaakt’ na vele jaren en realiseert zich dat hij nu een beslissing moet nemen. Hij is grijs geworden. De tafel van het leven is afgeruimd, zijn vroegere geliefde is getrouwd. Zo laat Pirandello zijn hoofdfiguur tegen de psychiater zeggen: ‘Welnu, dokter - dit geval is volstrekt nieuw in de geschiedenis der krankzinnigheid. Ik verkoos gek te blijven - ik vond alles om mij heen klaar om mij in mijn waan te steunen, om mijn fantasie te verwerkelijken. Ik besloot die waan te leven - deze krankzinnigheid - en dit keer in vol en helder bewustzijn.’ En even later in het toneelstuk komt een passage opnieuw vol symboliek. ‘Deze kleren die ik draag zijn voor mij de wat onvrijwillige karikatuur van die andere, voortdurende maskerade waarvan wij allemaal de marionetten zijn. Want, zonder | |
[pagina 435]
| |
't te weten, maskeren we ons met wat wij zouden willen schijnen te zijn.’ En later: ‘Ik ben volkomen genezen, mijne heren - want ik kan de krankzinnige tot in de perfectie imiteren, hier... ik doe 't heel kalm en ik heb alleen medelijden met u die uw waan zo onbewust moet leven, zonder 't te weten en zonder 't te zien.’ We naderen nu het alternatief. Hoe zou het anders kunnen? Waarom niet denken over de toekomst? |
|