Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
17. Freud, de ‘medische’ psychiatrie en de ‘medische’ psychoanalyseTijdens zijn verblijf in Parijs, waar Freud studeert aan het ziekenhuis ‘Le Salpêtrière’ (herfst 1885 tot eind februari 1886) bewondert Freud het werk van de neuroloog Charcot. Als Freud naar Wenen terugkeert heeft hij alle reden Charcots wijze van conceptualiseren en benoemen der problemen zonder kritiek te aanvaarden. Ze zijn beiden neurologen, hun medisch-professionele identiteit reikt hun als vanzelfsprekend een medische taal en ideologie aan, de taal van de ‘gevallen’, ziekten die men diagnostiseert en behandelt. De logica van dit taalgebruik schrijft onverbiddelijk voor dat er patiënten zijn (in de aanvang vooral vrouwen) die de aandacht op zich vestigen, doordat ze een lichamelijke-ziekte-imiterend-gedrag produceren. De logica schrijft voor dat deze ‘Nervöse Krankheiten’ nog wachten op de ontdekking van een oorzaak, een mysterieus defect in het functioneren van het lichaam-als-machine. Freuds leermeester Brücke heeft hem doordrongen van de waarheid dat alles wat hij aan ziekten bij mensen zou ontmoeten, zijn uiteindelijke verklaring zou vinden in de onverbiddelijke wetmatigheid van fysisch-chemische processen. Freud had oorspronkelijk zijn werkplaats in het neuranatomisch laboratorium en is geschoold in de ideologie van fysisch-fysiologische methodiek. Hij heeft reeds vele artikelen gepubliceerd, vooral op het gebied van de ziekten van het zenuwstelsel. Het doet er in dit verband weinig toe dat Freud zich bij herhaling als ‘arts tegen wil en dank’ beschrijft. Hij heeft belangrijk werk gedaan op het gebied van de bestudering van het centrale zenuwstelsel en noemde zich eens een goed diagnosticus - vooral na de dood! Als Freud na zijn bezoek aan Charcot opnieuw kennis neemt van het werk van zijn collega Breuer, werk met vrouwen, lijdende aan deze ‘Nervöse Krankheiten’, en ervaart hoe zij langs zuiver psychologische, medemenselijke weg een bevrijding ervaren van hun angsten en hallucina- | |
[pagina 383]
| |
ties, zien we hem psychologische verbanden ontdekken waarvan lichamelijke symptomen (verlammingen etc.) symbolische uitdrukkingsvormen schenen te zijn. Gegrepen door de uit de levensgeschiedenis begrijpbaar te maken verbanden en steeds dieper als persoon geëngageerd in de relaties met de vrouwen die ons in de ‘Studies over hysterie’ worden beschreven, geconfronteerd met de heftige herbelevingen van verborgen en ongeweten conflicten, wordt Freud van medicus tot een briljant psycholoog. De psychoanalytica Clara Thompson heeft m.i. terecht het werk van Freud zoals hij ons tegemoet treedt als de psycholoog van de ‘Studies over hysterie’ het meest creatieve deel van Freuds werk genoemd.Ga naar eind1 Het gevoel voor menselijke symboliek, het vermogen tot psychologische reconstructie van door verdringing verborgen gehouden zinvolle verbanden, is indrukwekkend. Het is onnodig daar voorbeelden van te geven. Wat ons hier vooral interesseert is de overgang van de medisch-professionele identiteit en de veiligheid van een vertrouwde medische denkwereld naar de geheel nieuwe professionele identiteit van psycholoog, die vroeg om het loslaten van vertrouwde wijzen van conceptualiseren en het scheppen van een geheel nieuwe taal en nieuwe wetmatigheden. Deze overgang, waarmee Freud zijn leven lang worstelt, komt ons tegemoet als één langdurige crisis in Freuds beroepsidentiteit. Wat is of wordt hij nu eigenlijk - arts of psycholoog? Het loslaten van de medisch-professionele identiteit en haar denk- en taalwereld is Freud nooit helemaal gelukt, ook al noemt hij de graad waarin het hem gelukt is dit te doen (psycholoog te worden) de grootste triomf van zijn leven. Erik Erikson vergelijkt Freud met Darwin, beiden ‘lonely discoverers’, en in een essay: ‘The first psychoanalyst’ wijst deze auteur ons erop hoe Freud in zijn vroege periode van zijn studies over hysterie herinneringen en dieper verborgen herinneringen onderzoekt als ware hij bezig de hersens van dieren in kleine plakjes te snijden.Ga naar eind2 Maar opvallend is vooral dat Freud later, na het opgeven van de medische autoritaire hypnose-relatie, een bewuste poging deed de persoon (zijn patiënt) aan het woord te laten en deze slechts aanmoedigend volgde in het verloop van zijn gedachtenassociaties. Zo ontstond het begin der psychoanaly- | |
[pagina 384]
| |
tische techniek van de vrije associatie binnen een relatievorm van vrije samenwerking tussen twee volwassenen in een houding van respect. Opvallend is hoe Freud zijn beschrijvingen van menselijk leed wel in persoonlijk-psychologische taal omzet, maar dit steeds gepaard doet gaan met een zekere verontschuldiging. Als zou deze wijze van taalgebruik en conceptualisering onwetenschappelijk-literair zijn en zijn medische collegae deze Freud als novellist niet voor vol zouden aanzien. Maar deze angst voor verlies aan professionele geborgenheid en prestige lijkt ook een verontschuldiging jegens de ‘innerlijke medicus’. De hele strijd komt tot uitdrukking in Freuds relatie tot een soort vaderlijke vriend, de Berlijnse keel-, neus- en oorarts Wilhelm Fliess. Van deze relatie rest ons een belangrijke briefwisseling. Freud ontmoet Fliess in 1887. De laatste ontwikkelde enige theorieën over het verband tussen het neusslijmvlies en de vrouwelijke geslachtsorganen. Vanaf 1893 begint hun briefwisseling. Twee medische specialisten die beiden bezig zijn aan de opbouw van hun gezin en dromen van grote ontdekkingen. Ten tijde van het ontstaan der ‘Studien über Hysterie’ (eind 1895 verschenen) heeft Freud al veel conflicten met Breuer, een man die een zeer grote betekenis als mentor en vriend voor Freud heeft gehad. Afgewezen door veel medische collegae in Wenen vult vooral Fliess de leegte en eenzaamheid. Er treedt een idealisering op van deze Berlijnse vriend en medestrijder. Manuscripten worden uitgewisseld en becommentarieerd, persoonlijke ontmoetingen schijnen minder voor te komen. Waar het mij om gaat komt tot uitdrukking in de door Ernst Kris geschreven inleiding tot deze briefwisseling.Ga naar eind3 In de idealisering van Fliess zit veel meer dan een klankbodem vinden en een mogelijke medestrijder. Freud wendt zich ook tot Fliess als hij dreigt te veel psycholoog te worden. Het is alsof hij telkens aan de arts Fliess vraagt hem op het rechte medische (fysiologische) spoor te houden. In een brief (25-5-1895) spreekt Freud van een hartstocht die hem beheerst, ‘einen Tyrannen, mit Schiller zu reden’. Het is de psychologie die nu zoveel naderbij komt in Freuds ontmoetingen met de zgn. ‘neurosen’. (‘Es ist die | |
[pagina 385]
| |
Psychologie von jeher mein fern winkendes Ziel, jetzt seitdem Ich auf die Neurosen gestossen bin, um soviel näher gerückt’). Dan geeft hij zijn conflict weer. ‘Er kwellen mij twee doelstellingen en strevingen: te ontdekken hoe de functieleer van het psychische vorm krijgt als men een kwantitatieve beschouwing, een soort economie van de zenuwkracht invoert (dat is de fysioloog-medicus), en ook (cursivering van mij) of wij uit de psychopathologie de winst kunnen halen die nodig is voor de opbouw van de psychologie (“den Gewinn für die normale Psychologie”)’. In dit laatste komt de psycholoog Freud om de hoek kijken. Als hij zijn verdringingstheorie opstelt en de angst met zijn patiënten ervaart, angst die zoveel verdringing van vroege belevingen in stand houdt, vraagt hij Fliess om een verlossend woord. Iets chemisch, de menstruatie: kun je me niet aan iets fysiologisch helpen als verklaring? Letterlijk (30 juni 1896): ‘Mit der Verdrängung-Theorie bin ich auf Zweifel gestossen, die so ein Wort von Dir wie das von der männlichen und weiblichen Menstruation bei demselben Individuum etwa lösen kann. Angst, Chemismus, u. dgl. - vielleicht finde ich bei Dir den Boden, auf dem ich aufhören kann, psychologisch zu erklären, und beginnen, physiologisch zu stützen!’ Freud wil ophouden de zaken psychologisch te verklaren. Hij is in grote verwarring. Het klinkt als een juichkreet wanneer Freud, nog altijd op zoek naar deze fysico-chemische krachten, de organische basis van de psychologische conflicten en andere mechanismen, uiteindelijk een soort van neurologisch model concipieert (het project) en dit aan Fliess opzendt. Het is een ingewikkeld soort radiotoestel geworden, vol zenuwbanen, cellen, overgangen, vormen van gebonden en vrije energie. Alles wordt verklaard, het bewuste en het onbewuste, de ‘psychosexualen Gruppe’ - ‘- die Sexualitätsbedingung der Verdrängung, endlich die Bedingungen des Bewusstseins als Wahrnehmungsfunktion - das alles stimmte und stimmt heute noch! Ich weiss mich vor Vergnügen natürlich nicht zu fassen’. | |
[pagina 386]
| |
Maar een maand later drukt hij diepe teleurstelling uit en vindt hij het onbegrijpelijk Fliess deze hele machinerie te hebben gestuurd. Ernest Jones noemt in zijn biografie over Freud de jaren 1888 tot 1898 als de jaren waarin Freud een zware strijd voert, voordat hij het besluit neemt het gehele idee van een correlatie tussen lichamelijke en psychische activiteit op te geven. Jones schrijft: ‘Het is evident dat de kennis van de anatomie en fysiologie van het zenuwstelsel voor Freud een bron van veiligheid betekende.’Ga naar eind4 En toch - die veiligheid inherent aan de medische identiteit en haar denkwereld wordt door Freud nooit opgegeven. Hij blijft zich eraan vastklampen. Zij springt naar voren in de steeds herhaalde voorspellingen dat eens de lichamelijke basis van de ‘neurose’ en ‘psychose’ gevonden zal kunnen worden, de mogelijkheid ‘hysterie’ te genezen door het toedienen van een chemische substantie! Ook waar hij vaak verwijst naar constitutionele en erfelijke factoren die b.v. ik-organisatie, drift-sterkte en sensitiviteit der erogene zones zouden kunnen bepalen. Misschien nog het duidelijkst in het hardnekkig vasthouden aan woorden als ‘ziekte’, ‘zieke’, ‘patiënt’, ‘behandeling’, ‘genezing’ en ook aan de woorden ‘neurose’ en ‘psychose’. Zo blijft Freuds taal, en dus de taal van de psychoanalyse, altijd ‘voorlopig’, alsof uiteindelijk de connectie tussen psychologische en biochemische processen zou kunnen worden gevonden. Ondanks dit alles bekent Freud al in deze vroege fase van de briefwisseling met Fliess zijn werkelijke roeping opnieuw in de brief van 1 januari 1896. Hij zegt tegen Fliess: ‘Jij hebt via de omweg van de medische opleiding je ideaal bereikt om de mens fysiologisch te begrijpen. Ik heb de heimelijke hoop via dezelfde weg tot een punt te komen, dat mij al heel vroeg voor ogen stond: filosoof te worden.’ Letterlijk: ‘Ich sehe, wie Du auf dem Umwege über das Arztsein Dein erstes Ideal erreichst, den Menschen als Physiologe zu verstehen, wie ich im Geheimsten die Hoffnung nähre, über dieselben Wege zu meinem Anfangsziel der Philosophie zu kommen. Denn das wollte ich ursprünglich, | |
[pagina 387]
| |
als mir noch gar nicht klar war, wozu ich auf der Welt bin.’ Filosoof dus - dat wilde Freud in wezen zijn. Opnieuw in de brief van 2 april 1896: ‘Ik heb als jongeman geen ander verlangen gekend dan naar filosofische kennis en ik ben nu bezig die wens in vervulling te doen gaan, nu ik van de medicijnen geleidelijk overga naar de psychologie.’ (‘In dem ich von der Medizin zur Psychologie hinüberlenke.’) Deze uitspraken vormen ook de inleiding tot de breuk met Fliess die Freud op het rechte pad van het fysicochemische denken wil houden en hem daartoe veel suggereert wat Freud moet afwijzen. De grote mijlpaal op de weg van Freuds ontwikkeling tot psycholoog staat... aan het einde van zijn leven. Maar ook dan is hij nog vol aarzeling. Een laatste essay dat me van enorme betekenis lijkt, juist in relatie tot de problematiek die we nu bespreken. Maar een essay dat in de literatuur een zeer verwaarloosde plaats inneemt. Ik doel op Freuds publikatie ‘Zur Frage der Laienanalyse’. Het houdt zich bezig met de vraag: kan de leek (‘Laie’) d.w.z. niet-arts psychoanalyticus zijn? Het stuk werd geschreven ter verdediging van een vriend van Freud, de psycholoog Theodor Reik, die werd aangeklaagd wegens het onbevoegd uitoefenen van de psychoanalyse, een procedure die klaarblijkelijk door de Weense autoriteiten slechts aan medici diende te worden voorbehouden. Reik werd dus vervolgd wegens onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst en in deze situatie zag Freud zich wel gedwongen zijn collega-psycholoog-psychoanalyticus te hulp te komen en zich duidelijk uit te spreken over wat psychoanalyse nu eigenlijk was (anno 1926), wie psychoanalyse met recht konden bedrijven en welke hun opleiding diende te zijn. Ook moest hij zich uitspreken over de vraag in welke richting de psychoanalyse zich in de toekomst zou gaan ontwikkelen. Men kan zich afvragen of dit uiterst belangrijke essay ooit zou zijn geschreven als de omstandigheden Freud er niet toe hadden gedwongen. Een paar opmerkingen vóór wij dit essay nader aan de orde stellen. Het is opvallend hoe Freud in zijn gehele werk | |
[pagina 388]
| |
nooit een bevredigende naam heeft weten te geven aan het beroep van psychoanalyticus, noch aan degeen die met de analyticus een persoonlijke en werkrelatie aangaat, de analysant. Opvoeder-onderwijzer zijn wel termen die hij gebruikt, maar hij blijft er niet lang bij stilstaan, als kan hij er niet toe komen definitief afstand te doen van de medische terminologie. ‘Wereldlijke zielzorg’ is de naam die hij in het stuk over de lekenanalyse gebruikt. Ik meen dat dit, in zijn taalgebruik half blijven hangen tussen een medische taal en een woordkeuze die past bij leerprocessen, de zaak waarom het gaat niet heeft verhelderd. De psycholoog Carl Rogers gebruikte later de termen ‘counseller’ en ‘cliënt’, Adler spreekt (gelukkig) niet van medisch-opvoedkundig bureau - een m.i. zeer verwarrende naamgeving - maar van ‘Beratungsstelle’. In dit verband is het interessant te zien hoeveel gemakkelijker Adler het hele probleem van de overgang van een medische ideologie naar de ideologie van de sociale wetenschappen voor zichzelf heeft opgelost. Kennelijk veel minder bezorgd om verlies aan professioneel prestige wendt hij zich sneller af van de Weense medische kringen en richt hij zich tot onderwijzers en zielzorgers. Wanneer men Adlers werk vanuit dit gezichtspunt bestudeert, ontkomt men niet aan de indruk dat hij veel sneller deze identiteitswisseling heeft doorgemaakt en tot ‘social scientist’ is geworden. Hij wordt de meest gebruikte (en minst geciteerde!) psycholoog. Zijn bijdrage tot de ik-psychologie, zijn visie op het individu en zijn door milieuinvloeden bepaalde gedragsrepertoire, levensstijl die in de relatie tot de ander de ervaring van angstige machteloosheid (minderwaardigheidsgevoel) afweert, wordt later gemakkelijk overgenomen door Karen Horney (‘Neurotic trends’) en Sullivan (‘selfsystem’ en ‘security operations’) - beiden auteurs met een uitgesproken behoefte zich van de aanvang af ook als ‘social scientist’ op te stellen. Men heeft ze, niet ten onrechte, ‘neo-Adlerians’ genoemd. Overigens, de Amerikaan Stack Sullivan, die een zeer originele verbinding wist te leggen tussen Freuds opvattingen en de rijke sociologische en sociaal-psychologische traditie in Amerika, kwam er ten aanzien van het probleem dat we nu bij de kop hebben, ook niet uit. Hij vindt de sociaal- | |
[pagina 389]
| |
psycholoog wel heel wat minder naïef dan de op lichamelijke ziekten toegespitste psychiaters en hij voelt wel iets voor een fusie van de psychiatrie met de sociale wetenschappen, maar wijkt hier toch voor terug. Op een grond die we later nog uitvoerig door anderen zullen horen verdedigen. Er zijn toch echte ziekten (die zich maskeren als levensproblemen - ‘neurotic disorders’), er is toch een soort overlapping van het ‘organische’ en het ‘functionele’ (de levensproblemen). Daarom ziet Sullivan geen andere oplossing dan de arts voldoende psychiatrische kennis bij te brengen.
Sullivan, die ondanks zijn moeilijke stijl m.i. niet vaak verward schrijft, doet het ten aanzien van dit probleem wel. Hij komt met het probleem niet klaar. Helen Swick Perry schrijft in haar inleiding terecht dat Sullivan een dilemma raakt, maar het niet oplost. ‘Dit dilemma zoals het door Sullivan in 1939 gesteld werd staat vandaag nog altijd centraal.’Ga naar eind5
Nu Freuds essay: ‘Zur Frage der Laienanalyse’. Freud schrijft dit stuk in de vorm van een dialoog met een ‘onpartijdige’, later in zijn ‘Nachwort’ gedefinieerd als ‘ein Mann von wohlwollender Gesinnung und nicht gewöhnlicher Integrität’. Waarom hij juist deze vorm kiest is duidelijk genoeg. Freud spreekt de partijdigen op indirecte wijze aan. Hij moet zich bewust zijn geweest dat spreken over de vraag wie nu eigenlijk de psychoanalyse van hem zou erven, wie haar zou uitoefenen, aan welke criteria b.v. de vormingsanalyticus zou moeten voldoen, een hachelijke zaak was. De partijdigheid van de artsen onder zijn gehoor, de bij hen bestaande mening dat medici de erflaters van de psychoanalyse zouden moeten zijn, kan hem niet ontgaan zijn. Op dit late uur de hele vraag aan de orde stellen vraagt tact, een vorm van communicatie die weerstanden niet vergroot. Dat is Freud niet gelukt. Men zou haast wensen dat hij ten aanzien van dit onderwerp meer frontaal en direct, minder voorzichtig, meer met zijn volle gezag te werk was gegaan, en zo een mening en overtuiging had verkondigd die niet verschillend had kunnen worden geïnterpreteerd. Ik zei | |
[pagina 390]
| |
reeds dat tegen zijn vriend Theodor Reik een vervolging werd ingesteld, omdat de Oostenrijkse wetgever de medische woorden in hun letterlijke betekenis nam. Als men sprak van ‘neurosen’ als ‘nerveuze ziekten’ en over pyschoanalyse als een ‘behandeling’ van zieke mensen, voerende tot ‘genezing’, volgde automatisch dat dus de leek als nietarts onbevoegd was zulk een medische behandeling te verrichten. De semantische val stond wijd open, het medische jargon dwong tot een zekere logica, de psycholoog Reik werd slachtoffer en ‘cause célèbre’. Freud voelt zich gedwongen het probleem aan te pakken en begint te stellen: ‘dat de zieken in dit geval niet gelijk zijn aan de andere zieken, de leken eigenlijk geen leken zijn en de artsen niet dat bieden wat men van artsen zou mogen verwachten en waarop zij hun pretenties baseren.’ Hij legt zijn onpartijdige opnieuw uit wat psychoanalyse nu eigenlijk is: luisteren en spreken, ogenschijnlijk niet veel meer dan een uitwisseling van woorden. Daarna legt hij de onpartijdige de psychoanalytische theorie en techniek uit. Een briljante inleiding waarin hij stelt dat degeen die door een eigen analyse is gegaan, weet heeft van de psychologie van het ‘onbewuste’, de kunst verstaat om te verhelderen (‘die Deutungskunst’), de hele techniek beheerst om een relatie op te bouwen, weerstanden geleidelijk te overwinnen, de emotionele herbelevingen (de ‘overdracht’) te hanteren... geen leek is op het gebied van de psychoanalyse. Hierna gaat Freud meer direct in de aanval en beschrijft de medische opleiding als ongeveer het tegendeel van wat de toekomstige psychoanalyticus aan voorbereiding nodig heeft, en de opleiding in de psychiatrie komt er niet veel beter af. De beoefenaars van dit vakgebied plegen volgens Freud niet veel anders te doen dan lichamelijke oorzaken van geestelijke stoornissen op te zoeken en vanhieruit een soort ziektenleer op te stellen. De neurotische mens psychotherapeutisch adequaat tegemoet treden, daartoe ‘leistet der medizinische Schuling nichts, aber auch gar nichts.’ Het is op dit moment dat Freud toch weer een stap terug doet, alsof hij zelf de consequentie van zijn eigen inzicht niet geheel aandurft. Opnieuw maakt hij melding van de | |
[pagina 391]
| |
mogelijkheid dat eens via een ‘beïnvloeding van de biologie der organen en vanuit de chemie’ psychische stoornissen direct beïnvloed zouden kunnen worden. Een oud idee dat hij niet vaarwel schijnt te kunnen zeggen, zelfs niet op het moment dat hij de ernstige consequenties van deze gedachtengang zo duidelijk aan het bestrijden is. Na een uiterst scherpe kritiek op wat hij de medische kwakzalvers noemt, artsen die zich na een onvoldoende psychoanalytische scholing het recht aanmeten te analyseren en nu menen uitstekend voorbereide psychologen dit recht te moeten ontzeggen, stelt Freud dat de werkelijke leek hij is, die incompetent is als psychoanalyticus, d.i. onvoldoende geschoold. Opnieuw laat Freud dan de onpartijdige aandringen op grotere duidelijkheid: ‘ja aber die Ärzte, die Ärzte!’ Dit is een moment in het essay waar men voelt dat Freud zich pijnlijk geïsoleerd weet. Hier moet ik ook mijn eigen interpretatie gaan gebruiken. Volgens mij ging Freuds sympathie toch niet de kant uit van zijn artsen-collegae. Dit ondanks het feit dat het merendeel van Freuds leerlingen arts was en zij hem in de jaren van pijnlijk isolement tot grote steun zijn geweest. Opnieuw tracht Freud zowel integer als diplomatiek te zijn. Na enkele vage opmerkingen over ‘Standsbewusztsein’ der medici weet hij niet veel anders te doen dan het probleem van binnenuit te benaderen. Zijn strategie is op dit moment helder; hij wil alle argumenten die artsen plegen aan te voeren ter rechtvaardiging van hun standpunt vermelden, teneinde ze dan met onverbiddelijke logica de ‘coup de grace’ te geven. We zullen later zien dat hem deze strategie niet is gelukt. De arts kan inderdaad een werkelijke lichamelijke ziekte diagnostiseren die zich achter het neurotisch symptoomgedrag verbergt. Maar dit blijkt geen argument te zijn, omdat de arts-psychoanalyticus überhaupt niet in een medisch-diagnostische relatie tot de patiënt kan staan en dus een eventueel organisch lijden ter diagnostisering dient te verwijzen naar een internist. De psycholoog-psychoanalyticus dient dat ook te doen. Het andere argument is in hoeverre psychische stoornissen een direct gevolg zijn van organische defectuositeit. | |
[pagina 392]
| |
Opnieuw komt Freud hier in verwarring en gaat praten over ‘erfelijke factoren’, in het lichaam gelegen ‘Anlagen’ die de zwakte van het ‘ik’, de ‘driftsterkte’ zouden kunnen bepalen. Hij zegt letterlijk: ‘Ohne irgendeine solche konstitutionelle, kongenitale Begünstigung kommt wohl kaum eine Neurose zustande.’ Op deze uitspraak zetten zijn artsen-vrienden hem later vast. Zijn leerling Ferenczi heeft er nadien op gewezen welk gevaar zulke vage concepties als ‘constitutie’ en ‘erfelijkheid’ met zich meebrengen. Het zijn begrippen die al te gemakkelijk kunnen voeren tot premature en ogenschijnlijk eenvoudige verklaringen van fenomenen (als b.v. ik-zwakte), die een gedetailleerd onderzoek vereisen van al de psychologische, intermenselijke processen die hieraan ten grondslag liggen. Het is m.i. overtuigend aangetoond hoe gecompliceerd de persoonlijkheidsvorming en misvorming binnen een bepaalde cultuur verloopt en hoe weinig vruchtbaar deze organische hypothesen voor de ontwikkeling van de psychoanalytische persoonlijkheidstheorie uiteindelijk zijn geweest. Het kernpunt van Freuds betoog komt naar voren als hij aan het einde van zijn stuk opnieuw zijn ideaal van een ‘psychoanalytische Hochschule’ opneemt. Een school waar naast onderricht in de verworvenheden van de psychoanalyse, de studie der ‘Kulturgeschichte, Mythologie, Religions-psychologie und Litteraturwissenschaft’ hoofdbestanddeel van het onderwijs zal uitmaken. Een school die ook zal bepalen wie leek (= incompetent) en wie psychoanalyticus kan worden. (In zijn later geschreven ‘Nachwort’ noemt hij ook de sociologie.)
Het effect van Freuds essay is voor vele van zijn medische vakgenoten verbijsterend. Het lijkt of zijn medische collegae-psychoanalytici zich volledig in de steek gelaten voelen. Een vergadering in New York komt tot een haastige resolutie waarin de psychoanalyse tot een vorm van medische behandeling wordt verklaard en behoort binnen het | |
[pagina 393]
| |
vakgebied van de artsen. Als men leest wat tijdens deze discussie door psychoanalytici als Ernest Jones, Wilhelm Reich, Oberndorff, Glover e.a. wordt beweerd en men de discussie nauwkeurig analyseert, wordt men getroffen door de ontstellende slordigheid van de gedachtenwisseling, het ontbreken van iedere logica en het prevaleren van belangen, status en prestige van de medici. In feite wordt Freuds uiterst belangrijke publikatie behandeld alsof het hier een tijdelijke aberratie in denken betrof van een nu té oude man die zich met de toekomst van de psychoanalyse maar liever niet meer bezig zou moeten houden. De discussie die losbarst is onthullend en voor de toekomst van de psychoanalyse en van de psychiatrie zeer belangrijk geweest. Des te merkwaardiger is het hoe weinig aandacht eraan is geschonken.Ga naar eind6 Ik volg haar in het navolgende op de voet. De rij van sprekers wordt geopend door Ernest Jones die nog eens uitlegt hoe moeilijk het in het begin voor de psychoanalyse is geweest en hoe men niet te kieskeurig kon zijn in de keuze wie psychoanalyticus kon worden. ‘Beggars can't be choosers’. Zijn respect, ook voor de niet-medische psychoanalytici van het eerste uur, is groot, en helder zet hij uiteen dat er natuurlijk een goede training moet komen. Maar dan komt de aap uit de mouw als hij het gaat hebben over de ‘external organization of psychoanalysis’, waarmee hij bedoelt de relatie van de psychoanalyse tot de ‘wetenschappen’. Welke wetenschap verdient hier de voorkeur? Het antwoord is volgens Jones vanzelfsprekend. De medische wetenschap. Jones noemt de redenen nog eens op. Freud was een klinische neuroloog, op de bodem van de neurologie is de psychoanalyse als het ware opgebloeid, men zit met ‘suffering patients’ die hulp nodig hebben, ze worden verwezen door medici. Deze argumentatie heeft weinig logische overtuigingskracht en Jones gooit er nog eens een schepje bovenop. De ‘psychosen’ zullen altijd een medische aangelegenheid blijven (?). Dan komt er een wijze van argumenteren naar voren die typerend is voor de hele discussie. Men zet Freud vast in zijn eigen (oude) organisch-neurologische gedach- | |
[pagina 394]
| |
ten. De erotogene zones zijn toch ‘lichamelijk’, de chemische basis van de libido, het functioneren van de klieren! (men vraagt zich af welke klieren Jones bedoelt). Dan wordt de argumentatie weer historisch. ‘Grote’ medici hebben zoveel belangrijk psychologisch werk verricht (William James, Janet, en - ‘Sun among stars’ - Freud!). Nu moet Jones toch duidelijker stelling nemen en hij besluit een middenweg te kiezen. Maar voor hij dat doet moet hem nog even van het hart dat de ‘diagnosen’ toch vaak alleen door medici gesteld kunnen worden. Een geslachtsziekte als syfilis kan zich vaak presenteren als een ‘neurasthenie’ - en dan in één adem: ‘de dementia praecox en de paranoia worden vaak gemaskeerd door een hysterische fobie, conversie-hysterie kan een katatonie verbergen, dwangmatig gedrag kan het masker zijn van manisch-depressieve krankzinnigheid.’ Er is voor Jones dus helemaal geen twijfel of dit zijn ‘ziektes’ en die vragen niet alleen om kennis van de klinische psychiatrie maar ook van de neurologie. Dan gaat hij naar zijn conclusie toe. Freuds positie is duidelijk. Het is irrelevant of een psychoanalyticus een medische studie heeft doorlopen en een medisch diploma heeft behaald. Hij kan ook zonder (en dat heeft zelfs voordelen). Jones wijst deze positie af. Het is té gek. Als men dit toestaat (‘the divorce between psychoanalysis and clinical medicine’) is het hek van de dam. Immers dan zouden psychische moeilijkheden (‘psychical affections’) weleens als nietmedisch kunnen worden beschouwd (inderdaad een conclusie waartoe Szasz in 1961 komt!). Voor Jones kan dat helemaal niet. Indien men aan de nietmedicus (psycholoog!) de psychoanalyse overlaat, blijven vraagstukken als biochemie, erfelijkheid, ‘somatic erotogenesis’ (voor mij een volstrekt onduidelijk begrip) een gesloten boek voor hem. Jones begint dan steeds verwarder te worden. Het ‘publiek’ heeft meer vertrouwen in het ethische niveau van artsen (!) Voor het ‘image’ van de pyschoanalyse is dat dus ook goed. Vooral in Amerika zijn de artsen (volgens Jones) ‘verantwoordelijke mensen’ en er zijn daar te veel charla- | |
[pagina 395]
| |
tans, niet-artsen, aan wie men de psychoanalyse beter niet kan toevertrouwen. Dan komt het argument waarmee Freud volgens Jones toch wel té korte metten gemaakt heeft. Mensen in analyse kunnen lichamelijke klachten uiten. Jones noemt het voorbeeld van een geval van kanker van de dikke darm dat tijdig herkend werd en operatief verwijderd. De niet-medicus kan wel onmiddellijk verwijzen (naar een arts), maar hij zal toch wellicht meer aarzeling hebben, gebogen als hij is over de psychologische betekenis van wat zijn cliënt hem aanbiedt. Het is gewoon veiliger om bij een ‘echte dokter’ in analyse te zijn. Die heeft sneller in de gaten dat er iets lichamelijk mis is, (hoewel hij dan ook moet verwijzen of daarop aandringen). Zo komt Jones tot zijn conclusie dat de psychoanalyse een medische discipline moet blijven.
Jones wil wel ruimte geven aan de niet-medici. De niet-medicus-psychoanalyticus mag zijn werk wel doen maar... hij moet continu contact onderhouden met een medicus en als het even kan toch maar medicijnen gaan studeren.
De volgende spreker in deze discussie is Oberndorff die eigenlijk hetzelfde doet als Jones. Hij zet Freud vast in zijn organisch-medisch taalgebruik en oudere manieren van conceptualiseren. Daarbij haalt hij een manoeuvre uit die ten doel heeft de essentie van Freuds toekomstvisie te ontkrachten. Oberndorff suggereert eigenlijk dat Freud zo boos is op de slechte ontvangst die medici in het algemeen (zeker in Wenen) zijn psychoanalyse hebben bereid, dat hij zich daarom nu van de medische wetenschap afwendt en zijn psychoanalyse liever geheel bij de psychologie wil onderbrengen. Welnu, zo stelt Oberndorff, dat hoeft niet meer, want medici zijn nu (1930) veel toleranter geworden en hebben de psychoanalyse als een deel-specialisme (zoals de bacteriologie, röntgenologie etc.) hard nodig. Dan begint hij opnieuw hard op het medische aambeeld te hameren. De ‘instinctieve behoeften’ met haar relatie tot ‘stoornissen in de fysiologische functie van het lichaam’! En dan de ‘psychosen’ - ‘zo evident verbonden met medische problemen - infectie, uitputting, vergiftiging’. | |
[pagina 396]
| |
De dwang van de medische semantiek springt ook naar voren in het volgende citaat: ‘Ook ik meen dat psychoneurotici “zieke mensen” zijn en niet alleen maar psychologisch abnormalen (“psychological oddities”). Om hen te benaderen (Oberndorff gebruikt het woord “handling”) is kennis van de algemene reactie van mensen tijdens ziekte en gezondheid onmisbaar.’ Oberndorff gaat in zijn groeiende boosheid volkomen voorbij aan de belangrijke toekomstvisie die Freud in zijn ‘analytische Hochschule’ ontvouwt voor de opleiding van de toekomstige psychiater-psychoanalyticus. Het moet volgens Oberndorff een medische instructie zijn met naast de principes der biologie ‘een wetenschappelijke kennis van het seksuele leven en kennis van de psychiatrische ziektebeelden’. Dan komt de klap op de vuurpijl waaruit m.i. blijkt hoe ‘organisch’ Oberndorff eigenlijk wel denkt. Hij geeft aan dat biologen en chemici ons nog weleens zullen kunnen helpen om te begrijpen wat de ‘libido’ is, spreekt letterlijk over de ‘chemie van de psyche’ en neemt Freuds beeldspraak van het ‘ik’ en het ‘onbewuste’ in zijn volle letterlijkheid. We zouden ze misschien nog weleens in de hersenen kunnen lokaliseren! De psychoanalyticus Harnik gaat zelfs zover dat hij stelt: ‘Ik geloof niet dat je psychoanalyticus kunt zijn zonder kennis van lintwormen’!
Een klassiek voorbeeld van de wijze waarop het medisch woordgebruik dwingt tot een bepaalde wijze van denken, geeft ook Schilder (Wenen). ‘Het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat de behandeling van de zieke een zaak is van de arts. Iedereen die lijdt of (in het geval van de geestelijk zieke) zijn toestand aanvoelt als een lijden-aan, is ziek. Iedereen die genezing zoekt hoort thuis bij een arts.’ En zo gaat deze discussie van in hun wiek geschoten artsen-psychoanalytici door op een wijze die aangeeft, hoe weinig velen de toekomstvisie van Freud zien. Weliswaar | |
[pagina 397]
| |
introduceren de deelnemers aan de discussie hun stellingen met alle verschuldigde hoogachting aan het adres van ‘de meester’ - het blijft alles ziekte-taal wat de klok slaat. Frans Alexander (dan nog in Berlijn) komt in deze discussie helder en verrassend origineel naar voren. Uit zijn hele betoog blijkt dat hij Freuds essay zeer goed gelezen heeft en de consequenties overziet. Hij is het in feite helemaal met Freud eens. Hij pakt direct de essentie zoals die later door Szasz is uitgewerkt. ‘Het probleem van de “leken-analyse” ontstaat en kan alleen maar ontstaan, doordat de positie van de psychoanalyse in relatie tot de medische wetenschap nog niet is bepaald.’ Hij verdedigt (met Freud) niet alleen de psychoanalyse als psychologie, maar meent dat de medische wetenschap hoogstens veel van de psychoanalyse kan leren en niet omgekeerd. In feite, zo stelt Alexander, kan men met veel meer recht verlangen dat artsen een psychoanalytische vorming ondergaan dan dat psychoanalytici een vorming tot arts doorlopen. Hij gaat ook geheel in de geest van Freud in op de wezenlijke eisen die aan de vorming van de psychoanalyticus gesteld dienen te worden. Naar zijn mening is een dergelijk opleidingsinstituut in het geheel geen utopie (Freuds ‘analytische Hochschule’). Hij ziet de taak van de psychoanalyse niet in het vragen om een medische vooropleiding, maar in het organiseren van een werkelijk efficiënte training in de psychoanalyse. Een bijzonder belangrijke uitspraak in 1930, maar een wens die in wezen genegeerd is en in 1970 nog altijd niet in deze zin is gerealiseerd! Voor Alexander is het evident dat literatuur, mythologie etc. (helaas vult hij zijn etc. niet in) veel belangrijker zijn voor de ‘study of the human mind’ dan de medische opleiding. Deze uitspraken zijn daarom zo belangwekkend, omdat Alexander in zijn latere werk de menselijke existentiële problematiek en haar uitwerking op het lichamelijk functioneren sterk heeft benadrukt. Hij is een van de grondleggers geworden van de ‘psychosomatiek’, lichame- | |
[pagina 398]
| |
lijke defectuositeit (maagzweer, astma, verhoogde bloeddruk, hoofdpijn) die nauw samenhangen met psychische moeilijkheden. Ik wil dit exposé van een belangrijke discussie beëindigen met de meningen van twee deelnemers aan de discussie die m.i. de toekomstvisie van Freud goed hebben waargenomen, Müller-Braunschweig en de man om wie het allemaal begonnen was, de psycholoog Theodor Reik. Wat opvalt in het betoog van Müller-Braunschweig is dat deze auteur eindelijk de woorden ‘waarden’, ‘normen’ en ‘ethiek’ laat vallen. Ook de waarde van de symboliek, de leer van be-tekenis geven, wordt door hem onderstreept. De psychoanalyticus Müller-Braunschweig is de enige in deze discussie die een essentie raakt, n.l. dat de mens een ‘symboliserend dier’ is, dat zijn ‘onbewuste’ vol zit met symbolen, beelden met be-tekenis (‘meaning’) en dat er tussen die symbolen en de dingen (of processen) waarvoor die symbolen staan geen oorzakelijke (causale) relatie bestaat maar een relatie van ‘correspondence’, van zin en betekenis.
Ik vertaal dit even in concrete voorbeelden. Een mens kan op zijn werkgever (met wat autoritaire trekken) reageren alsof het zijn vader is, die vroeger zeer dictatoriaal tegen hem is opgetreden. De echtgenoot kan zijn wat verdrietige, behoeftige vrouw ervaren als een dreigend gevaar, omdat zijn moeder hem vroeger bedolven hield onder haar depressieve toestanden. Een moeder kan een van haar kinderen op een wonderlijk onredelijke wijze behandelen tenzij ze erachter komt dat dit kind enige overeenkomst toont met moeders broer met wie moeder continu in de clinch heeft gelegen! De psychoanalyse is in feite ook een proces van hersym boliseren, het opsporen van de oude symbolen die een enorme invloed blijven uitoefenen. Müller-Braunschweig is de enige (en dat is het verrassende tijdens deze discussie) die dit probleem aanraakt. Voor hem is het de taalwetenschap die in de psychoanalyse centraal staat (hij gebruikt de woorden ‘science of language’ en ‘linguistic science’) en niet het natuurwetenschappelijk denken van de medische wetenschap. | |
[pagina 399]
| |
Theodor Reik (de man om wie het allemaal begonnen was) vecht tegen de medische bierkaai, maar... met overtuiging. Let wel - dit gebeurde allemaal in 1930! Hij stelt: psychoanalyse is psychologie! Als we dat niet in zijn volle omvang realiseren brengen we de toekomst van de psychoanalyse in gevaar. En waar we het meeste aan hebben, zo vervolgt Reik zijn pleidooi, is aan filosofen en grote schrijvers over het drama van een mensenleven. De voorvaderen van de psychoanalytici kan men vinden bij Plato, Spinoza en Nietzsche. We treffen meer psychologisch inzicht aan bij Shakespeare, Sofocles en Dostojefski dan in heel de medische literatuur van Galenus (een middeleeuws medicus) tot Kraepelin. Maar wat Reik, Alexander, Müller-Braunschweig en enkele anderen met Freud ook bepleiten, het mag niet baten. De discussie mondt uit (meeste stemmen gelden) in deze resolutie van de New York Psychoanalytical Society: ‘De praktische uitvoering van de psychoanalyse met het doel therapie te bedrijven zal beperkt dienen te blijven tot artsen, gegradueerd aan een erkende medisch-universitaire opleiding, die een speciale training hebben gehad in de psychiatrie en de psychoanalyse en die zich conformeren aan de eisen die aan de medische praktijk worden gesteld. De praktische uitvoering van de psychoanalyse omvat de behandeling van mensen die lijden aan geestesziekten, die symptomen hebben welke storend optreden bij de effectieve uitvoering van hun normale dagelijkse gedragingen.’Ga naar eind7 De niet-medici mogen wel opleiding krijgen en psychoanalitische kennis toepassen in vakgebieden als criminologie, antropologie, theologie, pedagogie, maar alleen ‘teneinde de problemen waarmee ze in deze gebieden te maken krijgen, beter te kunnen interpreteren en te begrijpen’. Niet om te ‘behandelen’(!) Men gaat recht tegen Freud in. In de praktijk is van deze resolutie weinig terechtgekomen, maar de invloed die ze heeft gehad op de ontwikkeling van de psychiatrie na 1930 is zeer groot geweest. Daarom heb ik aan deze discussie zoveel aandacht besteed. | |
[pagina 400]
| |
Na deze discussie schrijft Freud zijn ‘Nachwort zur Frage der Laienanalyse’.Ga naar eind8 Hij neemt daarin geen woord terug, integendeel. Zijn stellingname is nu scherper, beter omlijnd en overtuigender. Het volgende citaat lijkt me zeer belangrijk omdat Freud opnieuw naar een toekomst wijst. ‘Ik had immers de stelling naar voren geschoven dat het er niet op aankwam dat de psychoanalyticus een medisch diploma bezit, maar of hij de gespecialiseerde opleiding gekregen heeft, nodig om de psychoanalyse uit te oefenen. Daarmee kan dan de vraag in relatie worden gebracht waarover de collega's zo ijverig gediscussieerd hebben: welke opleiding is voor de psychoanalyticus de meest geschikte? Ik meende - en ik ben die mening nog steeds toegedaan - dat dit niet de opleiding is die de universiteit voor de toekomstige arts verplicht stelt. De zogenaamde medische opleiding lijkt mij een vermoeiende omweg naar het beroep van psychoanalyticus; ze geeft de analyticus weliswaar veel wat onontbeerlijk voor hem is, maar belast hem ook met veel waarvan hij nooit enig profijt zal hebben. Bovendien brengt ze het gevaar mee dat zijn interesse en zijn denken afgeleid worden van het doordenken van psychische fenomenen. Hij verklaart zich tegenstander van de in New York aangenomen resolutie: ‘denn sie kann nicht eines der Momente | |
[pagina 401]
| |
verandern, welche die Sachlage beherrschen!’ Dat mag dan waar zijn, maar de ‘Sachlage’ in 1970 is door deze beslissing in New York (1930) wel degelijk beïnvloed. Een aantal psychologen en sociaal-psychologen is toch psychoanalyticus geworden - uiteindelijk gesanctioneerd door de officiële opleidingsinstituten van de Internationale Vereniging voor Psychoanalyse. Maar wat veel belangrijker is - het idee dat de psychiatrie een medisch specialisme was werd zeker niet aangetast, maar integendeel door deze resolutie bevestigd en bestendigd. Het visionaire van Freuds essay bleef in de lucht hangen. Zijn ‘analytische Hochschule’ die als instituut psychoanalytisch, sociaal-psychologisch en sociologisch gevormde psychotherapeuten zou afleveren, is nooit tot stand gekomen. Als ik Freud goed heb begrepen heeft hij zelfs veel meer aan opleiding gewild. Kennis omtrent menselijke symboliek, mythologie, filosofie, de in de romanliteratuur indringende inzichten in de existentiële problematiek van mensen - dat alles zou een nieuw type psychotherapeut hebben gecreëerd. Maar - de wind is gaan draaien. Szasz heeft niet voor niets zo'n opschudding gewekt. Over die opschudding en het begin van een doorbraak gaat het volgende hoofdstuk. | |
[pagina 402]
| |
[Toevoegsel]Over de voorafgaande problematiek is een boek geschreven door Kurt Eissler: ‘Medical orthodoxy and the future of psychoanalysis’ (Internat. Univ. Press, New York, 1965). Naar mijn mening een moeilijk leesbaar werk van een zeer belezen man. Achter zijn conclusies is moeilijk te komen. In ieder geval pleit hij voor de niet-medicus-psychoanalyticus en de bijdrage van de laatste tot de ontwikkeling en uitbouw van de psychologie waarvan Freud en zijn leerlingen de fundamenten hebben gelegd. Enkele extra publikaties met enig commentaar. | |
[pagina 403]
| |
Szasz, T.S.: ‘The myth of mental illness’, Amer. Psychologist 15, pag. 113-119, 1960.
Dit is het voorbereidende artikel dat later gevolgd zal worden door zijn boek: ‘The Myth of Mental Illness’. Na eerst de positie van psychiaters, artsen e.a. te hebben verduidelijkt, die inderdaad menen dat uiteindelijk ‘problems in living’ geweten kunnen worden aan physicochemische processen (meer of minder subtiele neurologische defecten), stelt hij dat ook voor hen de term ‘mental illness’ onnodig en misleidend is. ‘Wat deze psychiaters bedoelen is dat mensen met dit etiket lijden aan een hersenziekte. Als ze dat bedoelen (en geloven) worden de zaken duidelijker indien ze dat dan ook zeggen en niet iets anders.’ Daarna wordt de term ‘mental illness’ onder de loep genomen als een soort ‘shorthand label’ voor ‘problems-in-living. Het zijn normen die bepalen wat in een cultuur ‘afwijkend’ is, en deze normen worden gedefinieerd door de persoon zelf (de ‘patiënt’) of door de ‘ander’ (familieleden, psychiater, de laatste al of niet gehuurd door een instantie die de afwijkende moet corrigeren.) De term ‘mental illness’ nodigt uit tot normering van afwijkend gedrag (‘psychosocial, ethical and/or legal deviations’) via medische actie.’ ‘Since medical action is designed to correct only medical deviations (afwijking van de norm van structurele en functionele integriteit van het menselijk lichaam), it seems logically absurd to expect that it will help solve problems whose very existence had been defined and established on nonmedical grounds.’ Hoewel de medische wetenschap vol zit met waarden en ethiek, geldt dit voor de psychiaters a fortiori. Er is geen schijn van bewijs, volgens Szasz, dat mensen in levensmoeilijkheden (die in hun communicatieve gedragingen ‘are expressing unacceptable ideas, often framed, moreover, in an unusual idiom’) iets ‘hebben’, iets als een ‘ziekte’ hebben ‘opgelopen’ en ‘met zich meedragen’. De problemen van waarden, ethiek, moraliteit staan centraal in de psychotherapie. Szasz verdiept zich dan in het waarom van de term ‘mental illness’, de functie die dit handige woord heeft gehad en nog heeft. Het leven van mensen in relatie tot elkaar is moeilijk, vol worsteling en strijd. Het is niet inherent ‘harmonisch’. Vroeger heeft men demonen en behekst zijn daarvoor verantwoordelijk trachten te stellen. Het onpersoonlijke begrip ‘geestesziekte’ is heel eenvoudig een opvolger van de vroegere wijze van verklaren. Als zodanig is het een zoethoudertje, ‘the concept functions as a disguise; for instead of calling attention to conflicting human needs, aspirations, and values, | |
[pagina 404]
| |
the notion of mental illness provides an amoral and impersonal “thing” (an “illness”) as an explanation for “problems in living”.’ Problemen van mensen in de middeleeuwen (‘verklaard’ door ‘demonen’) gaven aanleiding tot theologische correctie, problemen van nu krijgen een ‘medische’ correctie. Szasz is zich zeer bewust van de enormiteit van het probleem hoe de mens in deze complexe samenleving moet leven. Onze bewust-wording heeft ons nog grotere ‘burden of understanding’ (Susan Langer) gegeven. Het gaat erom dat wij dit niet kunnen ontduiken met onjuiste etiketten, maar ons ermee moeten confronteren en er verantwoordelijkheid voor moeten nemen. Vroeger werd deze verantwoordelijkheid ontdoken omdat het leven als ‘lot’ door ‘goden’ werd bepaald. Reeds in deze publikatie komt Szasz ons tegemoet als een zeer bewogen man, die meent dat wij zeker nu, in deze fase in de ontwikkeling van de mensheid, de werkelijke problemen en verantwoordelijkheden niet moeten verduisteren achter het rookgordijn van het alomvattende begrip ‘geestesziekte’. De term is voor Szasz een ‘social tranquillizer’ die de fantasie in stand houdt, dat het menselijk leven wel goed en bevredigend zou zijn, als er maar niet die vervelende ‘psychopathologie’ en ‘geestesziekte’ zouden zijn. Een laatste citaat: ‘Our adversaries are not demons, witches, fate or mental illness. We have no enemy whom we can fight, exorcise, or dispel by “cure”. What we do have are problems in living - whether these be biologic, economic, political or sociopsychological.’ Szasz, T.S.: ‘The uses of naming and the origin of the myth of mental illness’, Amer. Psychologist, 16, pag. 59-66, 1961. In dit tweede voorbereidende artikel voor zijn boek ‘The myth of mental illness’ verduidelijkt Szasz zijn standpunt en geeft hij blijk nogal wat voorsprong op zijn tegenstanders te hebben (b.v. David Ausubel: ‘Personality is disease’, Amer. Psychologist 16, pag. 69-75, 1961). Szasz is n.l. goed op de hoogte van linguïstiek en logica. Hij noemt (naar aanleiding van Reichenbach) drie functies van taal: ‘to transmit information, to induce mood, and to promote action’. Vooral deze ‘promotive use of language’ speelt bij het ‘mental illness’-concept een zeer grote rol. Met name de vaagheid en het ambigue karakter van een bepaald woord maken het bij uitstek geschikt om er mensen mee te beïnvloeden. ‘Thus, psychiatric or sociologic descriptions and explanations may themselves present a barrier to recognizing and com- | |
[pagina 405]
| |
prehending the very phenomena which they allegedly seek to elucidate, because in their formulations they frequently offer promotive statements in the guise of cognitive assertions. Or, to put it more simply, psychiatrists often prescribe conduct, while claiming merely to describe it.’ Szasz, Th.S.: ‘The manufacture of madness’, New York, 1970. (Nederlandse uitgave: ‘De waan van de waanzin’, Bilthoven, 1972). Hoewel dit laatste boek van Szasz op een andere plaats vermeld zou kunnen worden, leek het me juist het hier te noemen. Opnieuw een briljant geschreven werk waarin Szasz de conceptie van het ‘behekst zijn’ (voerend tot heksenjacht als vorm van ‘social control’) op één lijn stelt met de conceptie van het ‘geestesziek’ zijn (krankzinnig, psychisch-ziek etc.) die heeft gevoerd tot een medische heksenjacht op de ‘afwijkenden’. Er zijn volgens Szasz gebeurtenissen en gedragingen, er zijn verklaringen, en de wijze van verklaring bepaalt onze handelingen - onze vorm van ‘onder de norm-duim houden’. Volgens Szasz is onze medische verklaring onjuist en wordt daarmee de institutionele psychiatrie een nieuwe versie van de Inquisitie! De conclusie is dan duidelijk. Er zijn geen ‘verbeteringen’ mogelijk in het heersende psychiatrisch-institutionele systeem (b.v. psychiatrische inrichtingen). Het hele systeem deugt niet.
Mowrer, H.O.: ‘Sin, the lesser of two evils’, Amer. Psychologist 15, pag. 301-305, 1960. Mowrer voelt ook niets voor het woord ‘ziekte’ als het gaat om gedrag dat we gemeenlijk als ‘neurotisch’ en ‘psychotisch’ beschrijven. De almacht van de medische wetenschap irriteert hem, omdat medici naar zijn mening geen enkele claim hebben op het ‘behandelen’ van mensen in moeilijkheden. Hij gaat erg ver in zijn ergernis, want hij beschrijft de psychodynamische en psychoanalytische psychiatrie als in een staat van ‘virtual collapse and imminent demise’. ‘Wat nodig is, is research. Wij weten nog niet hoe mensen in de knoop komen en hoe we ze er weer uit kunnen halen.’ Dit zijn m.i. volstrekt onverantwoorde uitspraken, maar zijn kritiek op de medische conceptualisering is even fel en waardevol als die van Szasz. Hij herinnert ons nog eens aan de manier waarop Freud hopeloos vast kwam te zitten in zijn medische denkmodel. Uit Freuds autobiografie citeert hij: ‘My medical conscience felt pleased at my having arrived at this conclusion (that neurosis has a sexual basis). I hoped that I had filled up a gap in medical science, which, in dealing with a function of such great biological importance, had | |
[pagina 406]
| |
failed to take into account any injuries beyond those caused by infection or by gross anatomical lesions. The medical aspect of the matter was, moreover, supported by the fact that sexualty was not something purely mental. It had a somatic side as well... (p. 45).’ (Freud, S.: ‘Autobiography’, Norton, New York, 1935). Maar, zo stelt Mowrer, ten tijde van Freuds laatste publikatie ‘his Big Idea had been let loose in the world and was no longer entirely under his control.’ Om dat nog eens scherper te stellen geeft Mowrer interessante citaten uit een document van de ‘American Psychiatric Association’ (Committee on relations between Psychiatry and Psychology. Resolution on relations of medicine and psychology. October 1954). Dit document, heruitgegeven in 1957(l) met instemming van de ‘American Medical Association’ en de ‘American Psychoanalytic Association’, geeft de stand van zaken goed weer. De medici stellen: ‘For centuries the western world has placed on the medical profession responsibility for the diagnosis and treatment of illness. Medical practice acts have been designed to protect the public from unqualified practitioners and to define the special responsibilities assumed by those who practise the healing art... Psychiatry is the medical speciality concerned with illness that has chiefly mental symptoms.’ En verder: ‘Psychotherapy is a form of medical treatment and does not form the basis for a separate profession... When members of these (other) professions contribute to the diagnosis and treatment of illness, their professional contributions must be coordinated under medical responsibility.’ Mowrer komt dan tot de (her)introductie van het begrip ‘sin’, dat hem zinvoller lijkt dan ‘sickness’, en met deze term gaat hij in zijn artikel zeer provocerend aan de gang, m.i. veel minder constructief en vruchtbaar dan Szasz.
Menninger, K.: ‘Advocacy of a unitary concept’ in ‘Chronic Schizophrenia’, pag. 59-69, Appleby, L., Scher, J.M. en Cumming, J. eds. The Free Press of Glencoe, Ill. 1960. Menninger geeft nog eens een overzicht van de wijze waarop de classificatieleer van psychiatrische ziektebeelden oorspronkelijk tot stand kwam. Het afwijkend gedrag (grootheidswanen) dat het laatste stadium van de syfilis kenmerkte smaakte als het ware naar meer ‘disease entities’. Zo kwamen termen als hebe- | |
[pagina 407]
| |
frenie (1864), catatonie (1874) en later dementia praecox (1896) en manisch-depressieve psychose (1899) tot stand. Al in 1820 verklaarde een van de leerlingen van de psychiater Esquirol (Georget) geestesziekte als een ‘aandoening van de hersenen’. Zo ook Wilhelm Griesinger (1861) met zijn beroemde uitspraak: ‘Geestesziekten zijn hersenziekten.’ Menninger wijst op een lang vergeten man, Heinrich Neuman (1859), die een eenheidsconceptie propageerde. Menninger geeft hem in vertaling zo weer: ‘Diagnosis is not simply the designation of a group of symptoms but the key to the comprehension of the case... We consider any classification of mental illness to be artificial, and therefore unsatisfactory, and we do not believe that one can make progress in psychiatry until one has resolved to throw overboard all classifications and to declare with us: there is only one kind of mental illness.’ Dan komt Menninger tot zijn eigen conclusies: ‘The fact remains, however, that in the minds of many young doctors and in the minds of vast numbers of laymen, mental illness and particularly schizophrenia is a definite, specific, evil thing which invades the unsuspecting like a fungus or a tapeworm.’ Die vaststelling lijkt me volkomen juist. Ze bestaat nog altijd. Menninger wil af van het idee dat mensen een of andere soort ‘ziekte’ (met een of andere naam) zouden hebben, een ziekte die dan zou moeten worden bestreden en ‘verwijderd’. Hij denkt over mensen in graden van isolement en in graden van onbevredigende en verstorende relaties tot de medemens. Het gaat dus niet om kwalitatieve maar om kwantitatieve verschillen. Deze conclusie wordt in zijn boek ‘The Vital Balance’ nader uitgewerkt. (Menninger, K.: ‘The Vital Balance’, Viking Press, New York, 1963). |
|