Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
6. Upper Cottage (1)Bij mijn aankomst in Chestnut Lodge werden mij niet alleen psychotische mensen aangewezen teneinde met hen als psychotherapeut een relatie aan te knopen, maar ook werd ik belast met de leiding van een kleine afdeling van dertien chronisch schizofrene vrouwen. Zo werd mijn taak dus een dubbele. Naast die van psychotherapeut bestond mijn dagtaak ook in het leiden van deze afdeling en voor deze functie had men in Chestnut Lodge al jarenlang de titel ‘administrator’ gebruikt.Ga naar eind1 In Chestnut Lodge hadden alle cliënten te maken met twee psychotherapeuten. Vier of vijf keer per week ontmoetten ze gedurende een uur hun psychoanaliticus, wiens taak het was op meer of minder orthodoxe wijze te ‘analyseren’. De rest van hun leven op de afdeling werd gesuperviseerd door de ‘administrator’. Deze werd belast met het nemen van beslissingen omtrent persoonlijke vrijheid, het al of niet geven van toestemming om naar het dichtbijgelegen dorpje Rockville te gaan of nog verder naar Washington, en tevens bestond zijn taak uit het geven van leiding aan het psychiatrisch verplegend personeel. Ook werd hem toevertrouwd om, in samenwerking met de maatschappelijk werkster regelmatig contact met de familie te onderhouden. Deze splitsing van taken tussen de psychiater-psychotherapeut en de ‘administrator’ was een vanouds bestaande strategie, hoewel het nut van een dergelijke functieverdeling vooral in de psychotherapeutische benadering van schizofrene mensen herhaaldelijk ter discussie is gesteld. Een van de meest genoemde voordelen van deze splitsing was evident. Het stelde de psychotherapeut in staat zich in zijn professionele identiteit van psychoanaliticus te handhaven. Hij werd ontslagen van de verplichting om daadwerkelijk in het leven van zijn cliënt in te grijpen. In dit verband werd ook de mogelijkheid van een tijdelijk gesplitste ‘overdracht’ vaak als een voordeel van de taakver- | |
[pagina 158]
| |
deling naar voren gebracht. De heftig negatieve gevoelens die zich in het verloop van de psychotherapie kunnen manifesteren, zouden gemakkelijk afgewikkeld en doorwerkt kunnen worden, indien zij ten dele konden worden afgewenteld op de ‘administrator’, die door zijn dagelijkse omgang met de patiënten op de afdeling, een dankbaar projectieveld vormde voor intense gevoelens die de patiënt jegens zijn psychotherapeut en ouders tot uitdrukking bracht. (Ik gebruik de woorden ‘cliënt’ en ‘patiënt’ afwisselend. Later hoop ik in mijn verhaal duidelijk te maken waarom.) Het stelde de psychotherapeut in staat een meer neutrale en analytisch-verhelderende positie in te nemen, en de positieve band tussen therapeut en patiënt, zo werd getheoretiseerd, zou minder snel bedreigd worden, indien een deel van de woedegevoelens kon afvloeien op de ‘administrator’ en het verplegend personeel. De in het oorspronkelijke gezin heersende spanningen konden worden herbeleefd in de verhoudingen op de afdeling en de splitsing in functies stelde de psychotherapeut in staat, minder betrokken als hij was bij de dagelijkse gebeurtenissen, zijn patiënt tot een herkenning van het verband tussen het oorspronkelijk gezinsdrama en het leven op de afdeling te voeren.
Deze verklaringen omtrent het nut van een splitsing der functies in die van psychotherapeut en ‘administrator’ zijn naar mijn mening verklaringen achteraf geweest. Het lijkt mij meer overtuigend te stellen, dat de taakverdeling was opgesteld omdat het de therapeut ontlastte van veel werk en hem zo de gelegenheid verschafte zich te concentreren op de intermenselijke en intrapsychische dynamiek van zijn patiënt. Het systeem kwam er in feite op neer, dat het vuile werk in handen van een meestal jongere collega-administrator werd gelegd. Hem werd opgedragen de patiënt in leven te houden en hem tegen zichzelf en de mogelijk schadelijke invloeden van anderen te beschermen. Na twee jaar deze taak vervuld te hebben, voegde de ‘administrator’ zich meestal in de rijen van de psychotherapeuten ‘toute pure’ en gaf hij met een zucht van verlichting zijn meestal weinig dankbare taak over aan een jonge- | |
[pagina 159]
| |
re collega, die recent tot de staf was toegetreden. De functie van ‘administrator’ had in 1961 zelfs in een zo progressief centrum als Chestnut Lodge opmerkelijk weinig status. Er was niet veel prestige aan verbonden en dit tekent in het bijzonder de - ondanks vele theoretische discussies omtrent de essentiële betekenis van de leefgemeenschap van de patiënt, zijn ‘milieu’ - in wezen toch geringe belangstelling die men in Chestnut Lodge voor de beleidspsychiatrie had. De individuele psychoanalytische psychotherapie stond vanaf de aanvang in zulk hoog aanzien, dat het aspect van de sociotherapie daarbij in de praktijk verre ten achter was gebleven. Deze achterstand in ontwikkeling van de sociotherapie was bij mijn aankomst in Chestnut Lodge een merkwaardige ontdekking. Ik had hier heel andere verwachtingen over. Stanton en Schwarz hadden in dit centrum hun klassieke boek ‘The mental hospital’ geschreven. In dit boek werd in details ingegaan op de verschillende positieve en negatieve krachten die tijdens ‘the other 23 hours of the day’ op de psychiatrische afdeling de groei en ontwikkeling van de patiënt ofwel bevorderden ofwel ernstig in de weg stonden. Van Sullivan was bekend hoezeer hij het milieu waarin zijn schizofrene patiënten leefden, van essentiële betekenis achtte voor het welslagen van de psychotherapie. Sullivan was in feite een van de eersten die een poging deden tot milieutherapie, een bewuste mobilisering van groeibevorderende krachten op de psychiatrische afdeling. Hij noemde zijn poging ‘institutional therapy’.Ga naar eind2 En hoewel Fromm-Reichmann in haar algemene beschouwingen de kwestie van de milieutherapie niet in details aan de orde had gesteld, was het belang ervan haar zeker niet ontgaan.Ga naar eind3 Ik had dus verwacht dat in een sanatorium met ongewoon gunstige voorwaarden voor het tot ontwikkeling brengen van een verantwoorde milieutherapie (de verhouding tussen ‘verplegers’ en ‘verpleegden’ was ongeveer 1 : 1!) en duidelijk gedragen door een psychotherapeutische ideologie, voor dit aspect van de therapie niet alleen een theoretische, maar een op de praktijk gerichte actieve belangstelling zou zijn getoond. Op de afdeling heerste een vrij traditionele sfeer. De organisatie had een duidelijk hiërarchisch karakter. | |
[pagina 160]
| |
Een hoofdzuster en als assistente een gediplomeerde verpleegster, beiden in wit uniform, die de orders in ontvangst namen van de administrator en ze op hun wijze interpreteerden en doorgaven aan het ‘lagere personeel’. Dit lagere personeel bestond uit ‘psychiatric aides’, mannelijke en vrouwelijke verpleeghulpen, in het algemeen niet gediplomeerd. Beide karakteristiek in de laagste positie qua prestige en salariëring. Onder aan de trap van de ladder - de patiënten! De afdeling was, zoals ik reeds zei, gehuisvest in een kleine vrijstaande bungalow, die de naam ‘Upper Cottage’ droeg. Een stenen trapje voert naar een klein terras, omgeven door hekwerk, en naar de voordeur van het voor het grootste deel uit witgeschilderd hout opgetrokken gebouw. Bij binnenkomst een kleine, vrij smalle gang met rechts een deur waar ‘Nursing Office’ op staat. Daartegenover een deur, naar links toegang verlenend tot de woonkamer, die me bij het binnenkomen als te donker en te klein imponeert. De wanden hebben hier een vaalgroene kleur en de twee ramen laten, mede door het geboomte rond het huis, te weinig licht door. In een van de muren is een televisietoestel ingebouwd, waarnaar een broeder en twee patiënten zwijgend zitten te kijken. Er staan wat losse rieten stoelen, met plastic overtrokken kussens, een ronde rotan tafel en een driezitsbank, eveneens rotan. Een patiënte hangt in de deuropening en schijnt niet binnen te durven komen: alsof het te benauwend en te klein is of omdat ze de broeder, in aandacht verzonken voor zijn t.v.-toestel, niet wil storen. De gang verder binnenwandelend, ziet men rechts naast de deur van het ‘Nursing Office’ een tamelijk smalle trap, die naar de bovenverdieping voert. Daarachter leidt de gang naar rechts langs een vrij ruime eenpersoonskamer en bevindt men zich spoedig bij een afsplitsing van de gang naar links en rechts. In deze kleine, tamelijk donkere ruimte liggen twee patiëntenkamers en een tweetal toiletten, waarvan een met badgelegenheid. Terugwandelend naar de hoofdingang treft men aan het eind een deur die voert naar de keuken, een helder witgeschilderd vertrek met grote ramen, die uitzicht geven op | |
[pagina 161]
| |
het terras achter het huis. Een eenvoudige houten tafel met stoelen, elektrisch fornuis, ijskast en wasbak met aanrecht completeren het vertrek. Bovenaan de trap liggen op de tweede verdieping de patiëntenkamers. Achter het huis is een stenen terras, waarop enige patiënten in de zon zitten.
Ik wil u mijn kennismaking met deze afdeling en haar geschiedenis in het navolgende meer in bijzonderheden beschrijven. Een dergelijk exposé van de uitgangssituatie geeft een betere indruk omtrent het werk dat me op deze afdeling te wachten stond. Mijn voorganger als administrator, dr. FraserGa naar eind4 vertelt me meer over Upper Cottage. In een bui van moedeloosheid over de geringe vooruitgang die de patiënten op deze afdeling vertoonden, had hij de klinische directeur voorgesteld hem te ontheffen van zijn taak als ‘administrator’, opdat hij zich volledig kon wijden aan de individuele psychotherapie. In de wetenschap dat er een nieuw staflid verwacht werd ging men onmiddellijk op zijn verzoek in. Na enkele dagen kreeg hij spijt van zijn voorstel, omdat hij, zoals hij me later vertelde, zeer verknocht was aan deze afdeling. Hij kwam op zijn verzoek terug maar men gaf hem te kennen dat de beslissing reeds gevallen was. Zo staat dr. Fraser vrij ambivalent tegenover mij. Aan de ene kant lijkt hij opgelucht dat hij Upper Cottage kan verlaten, aan de andere kant blijkt hij duidelijk gehecht aan de afdeling. Upper Cottage staat in Chestnut Lodge bekend als een moeilijke afdeling en in vele opzichten als een achtergebleven gebied. Dat komt voornamelijk door de aard van de patiënten, waarvan er een zevental tot de ernstigste schizofrene vrouwen behoren die in Chestnut Lodge te vinden zijn. Hij geeft er een korte beschrijving van.
Phyllis, een tamelijk gezette vrouw van vijftig jaar, is nu al vijfentwintig jaar in Chestnut Lodge. Vijf jaar daarvoor, toen ze dus twintig was, zou ze psychotisch zijn geworden. Lange tijd zou ze in psychotherapie zijn geweest bij Frieda Fromm-Reichmann, die in haar werk met Phyllis weinig vooruitgang boekte. Na haar dood zou de therapie zijn overgenomen door een oudere analyticus, die nog altijd | |
[pagina 162]
| |
met haar werkt. Phyllis kan zonder twijfel als ‘chronisch schizofreen’ worden betiteld en is dus nu in Chestnut Lodge al vijfentwintig jaar in psychoanalytische psychotherapie! Phyllis spreekt op een gemaniereerd kinderlijke manier met een hoge stem en wat ze zegt is meestal onverstaanbaar. Ze is te dik en waggelt langs mij heen. Ik ontmoet haar later op het grasveld, waar ik mijn eerste poging doe om met haar in contact te treden. Als ik haar vraag wat de reden is van haar verblijf in Chestnut Lodge, antwoordt ze: ‘Omdat ik een minderwaardigheidscomplex heb.’ Ik ken haar nog niet en doorzie ook het karikaturale van dit antwoord niet helemaal, en zo vervolg ik mijn contactpoging door te zeggen: ‘Nou, ik geloof dat ik ook wel minderwaardigheidsgevoelens heb,’ waarop Phyllis mij een ogenblik aankijkt en zegt: ‘O ja? Nou, als u er overheen bent, laat u het mij maar weten,’ en prompt wegwandelt, mij verbijsterd achterlatend. Er is in deze interactie een nieuwe anekdote omtrent Phyllis geboren, want van deze geestige wisecracks schijnt ze er honderden te hebben; ze staat erom bekend. In de gemeenschap van Chestnut Lodge heeft haar clownesk gedrag haar een zekere roem bezorgd. Ze wordt gezien als wijs en gevat en haar isolement wordt als onaantastbaar beschouwd. Alle pogingen haar in een dieper menselijk contact te betrekken zijn duidelijk op niets uitgelopen. En zoals zij over het terrein wandelt vormt zij inderdaad een aanfluiting van de psychoanalytische psychotherapie der psychosen! Er spreekt ook een grote minachting uit haar gedrag. Dr. Fraser, die mij nader over haar inlicht, steekt zijn ontmoediging niet onder stoelen of banken. Hij vergelijkt haar met een fort dat niet te nemen valt, en ik krijg de indruk dat haar huidige bezoeken aan haar analyticus meer een vorm van tijdverdrijf en ontspanning voor de laatste zijn dan een serieuze poging Phyllis op dit late uur nog van haar schizofrene levenswijze af te helpen. Phyllis is duidelijk ingeburgerd, heeft in Chestnut Lodge haar eigen rol, haar kennissenkring, haar kamer en haar eenvoudige pleziertjes. Ze doet iedere avond een kaartspelletje met de juffrouw van de huishouding en ze is berucht omdat ze maar niet van de gewoonte af kan stappen afval | |
[pagina 163]
| |
in de toiletten van Upper Cottage te deponeren. Alle pogingen om haar dat te beletten, alle interpretaties over de symbolische betekenis van dit tijdverdrijf zijn kennelijk op niets uitgelopen. Haar gedrag is inderdaad uiterst storend en heeft herhaaldelijk tot vrij uitvoerige rioolwerkzaamheden gevoerd, soms tot in het dorpje Rockville toe. Voor de rest doet ze niemand veel kwaad, hoewel ze vroeger bekend stond om haar enorme woedeuitbarstingen waarbij ze blauw zou zijn aangelopen. Ze zou daar ook de bijnaam ‘the blue bull’ (de blauwe stier) aan te danken hebben, en ook nu nog benadert men haar met een zeker ontzag. Het valt me bij verschillende gelegenheden op, dat men haar eigenlijk wat uit de weg gaat teneinde deze uitbarstingen niet te forceren.
De tweede bewoonster die dr. Fraser mij voorstelt is Julia. Opnieuw ben ik geschokt te horen dat ook zij al vijfentwintig jaar in Chestnut Lodge verblijft en dus ook vijfentwintig jaar in psychoanalytische psychotherapie is! Julia zou bij het begin van haar psychose enkele jaren in een andere kliniek hebben doorgebracht, waar zij elektroshock- en insulinebehandelingen kreeg, en werd daarna in Chestnut Lodge opgenomen. Zij zou hier in korte tijd volledig zijn geregredieerd en gedurende jaren in bed hebben gelegen, zonder te spreken, en volledig verzorgd door verpleegsters. Vijf psychoanalytici hadden in de loop der jaren hun krachten aan Julia gewijd, maar ze konden slechts weinig verbaal contact met haar leggen. Haar status bestaat uit enkele boekdelen vol verslagen van therapeuten, die soms weer een glimpje hoop zien, verslagen van therapeutische conferenties, observaties van talloze verpleegsters en broeders. Zij is nu in therapie bij haar zesde analyticus, die kennelijk wel wat met haar heeft weten te bereiken. Hij is een enthousiaste, actieve collega, die zelf reeds enkele jaren in Chestnut Lodge werkzaam is en in het hoofdgebouw een eigen afdeling leidt. Hij kreeg haar uit bed en gedurende enkele fasen had hij een duidelijk contact met haar. Zoals ik Julia die eerste dagen zie, is het een vrouw die er jonger uitziet dan haar leeftijd, en die met een hoge, kwijnend kinderlijke stem spreekt. Ze loopt heen en weer in de gang en houdt de handen doelloos samengevouwen voor | |
[pagina 164]
| |
zich uit. Haar gezicht is angstig gefronst en ze vermijdt ieder contact met mij. Chestnut Lodge is ook voor haar duidelijk een tehuis geworden. Haar ouders hebben zich daar klaarblijkelijk bij neergelegd, want om nog duistere redenen heeft ze gedurende tien jaar haar vader (die nog altijd leeft) niet meer gezien en wordt ze naast haar moeder ook nog door haar oudere zuster bezocht, zij het met lange tussenpozen.
De derde bewoonster van Upper Cottage is Sylvia, die mij in vele opzichten direct opvalt als de meest gestoorde. Ze is nu veertien jaar in Chestnut Lodge en zesenveertig jaar. Ze staat er vrij verwaarloosd bij, voedselresten op een slordige jurk die niet goed is dichtgeknoopt, en in halfgebogen houding. Ze beweegt haar handen met rukkerige, draaivormige bewegingen en stoot bij tussenpozen een soort hard, hoestend, ten dele kreunend geluid uit. De ogen zijn half dichtgeknepen, alsof ze niet goed meer kan zien, en ze heeft kennelijk slechts weinig tanden over. Als ik haar benader grijpt ze mijn hand en brengt er onder geweldige inspanning en afgewisseld door stotende, kreunende geluiden de opmerking uit: ‘Blood count if at all possible.’ Later hoor ik haar zeggen ‘Medical treatment, if at all possible,’ en weer later ‘Merthiolate, if at all possible.’ Haar gezicht vertrekt zich in heftige grimassen en dr. Fraser licht mij verder over haar in. Ze vraagt, zo verklaart hij mij, om ‘merthiolate’, omdat ze herhaaldelijk primitieve woedeaanvallen heeft, waarbij ze haar hand bij voorkeur door een venster slaat. Dit brengt haar verwondingen toe, die gelukkig meestal niet hoeven te worden gehecht, maar die met een verband en ‘merthiolate’ (desinfecterend middel) kunnen worden verzorgd. Ze speelt duidelijk de rol van een medisch zieke of medisch invalide en vraagt ook steeds om medische behandelingen. Dr. Fraser legt mij uit dat ze zich bij die woedeaanvallen ook vaak op de grond laat vallen, en één keer zie ik dit schouwspel. In razernij wentelt ze zich om en slaat fel met beide handen tegen de aarde. Speeksel loopt haar daarbij uit de mond en een zuster krijgt haar eindelijk tot kalmte. De mensen die ik u tot nu toe heb voorgesteld, worden door dr. Fraser allemaal ‘chronisch schizofreen’ genoemd, | |
[pagina 165]
| |
maar voor Sylvia maakt hij klaarblijkelijk een uitzondering. Hij vermeldt met enige trots dat zij de diagnose ‘volwassen autisme’ draagt. Het blijkt dat hij hiermee doelt op het feit, dat Sylvia als kind als ‘infantiele autist’ is gediagnostiseerd, en nu, als volwassene, dus een ‘volwassen autist’ genoemd dient te worden. Sylvia wordt me dus voorgesteld als een infantiele autist die volwassen is geworden, en draagt derhalve een ander etiket dan de overige bewoonsters van Upper Cottage. Ik hoor dat ze voor haar komst in Chestnut Lodge in een psychiatrische inrichting is geweest, daar met elektroshocks is behandeld en ook insulinekuren heeft gekregen. Na haar komst in Chestnut Lodge is ze snel bergafwaarts gegaan. Klaarblijkelijk was ze niet in zo'n slechte conditie toen ze arriveerde, maar ze nam, zoals dr. Fraser het uitdrukte, een ‘duikvlucht’ en kwam al na een jaar in deze plantaardigdierlijke regressieve toestand terecht. Ook zij heeft al heel wat psychoanalytici gehad en is voortdurend omringd geweest door verpleegsters en broeders. Het aantal woorden dat over Sylvia in talloze conferenties is gesproken en de theorieën die over haar conditie door vele collegae naar voren zijn gebracht, vullen opnieuw boekdelen. Het verhaal komt er in feite op neer, dat ze deze toestand tot nog toe zonder veel onderbreking heeft gehandhaafd. Ze wordt ook nu nog door de zusters gebaad, voor het grootste deel gevoed en aangekleed. Verder maakt ze zo nu en dan een wandelingetje aan de arm van een zuster, waaraan ze zich krampachtig vastklemt. Een bril kan ze niet dragen omdat ze alles vernietigt en aan een nieuw gebit heeft men maar helemaal niet gedacht. Ze is herhaaldelijk geconstipeerd en formuleert dan het verzoek ‘Enema-treatment, if at all possible.’ Het wordt me vooral later duidelijk, hoe enorm demoraliserend het verblijf van Sylvia voor deze afdeling is. Ze geeft er de toon aan en het wordt me ook duidelijker waarom Upper Cottage door de rest van de gemeenschap van Chestnut Lodge inderdaad beschouwd wordt als het achtergebleven gebied van de psychotherapie der schizofrenie, waar men liever met een eerbiedige boog omheen loopt. Sylvia werkt nu reeds een viertal jaren met een psychoanalyticus, die op een andere afdeling eveneens een min of | |
[pagina 166]
| |
meer volwassen autist viermaal per week gedurende een uur ‘ziet’. Sylvia gaat met haar psychotherapeut wandelen, maakt zo nu en dan een ritje met hem in de auto, blijkt aan hem gehecht te zijn en kan de woorden ‘analytic hour’ formuleren als hij de afdeling binnenkomt. Wat dat ‘analytic hour’ precies inhoudt, is voor mij bij deze eerste ontmoeting niet goed na te gaan, maar in de loop van de maanden ontdek ik, dat haar analyticus probeert een verbaal, hoewel uiterst fragmentarisch contact met haar te onderhouden en vanuit een zekere psychoanalytische psychologie toch pogingen doet tot enige interpretatie van haar gedrag te komen.
De volgende die ik ontmoet is Leslie. Zij is ook al een eerbiedwaardig lange tijd in Chestnut Lodge, n.l. vijftien jaar. Het is een lange vrouw met een duidelijk mannelijke habitus. Haar gezicht is scherp besneden, de neus vrij groot en ze heeft een sterke kinbeharing. Er is niet veel fantasie voor nodig om te constateren dat Leslie een groot probleem moet hebben over de vraag naar haar seksuele identiteit. Ze heeft dicht en stug haar en dr. Fraser maakt me erop attent dat ze de neiging heeft het haar om haar vinger te rollen en het daarna uit te trekken. Als gevolg daarvan is op haar achterhoofd een soort tonsuur ontstaan, een kale ronde plek die ondanks alle zorg en toewijding (en interpretaties van haar psychoanalyticus) niet is verdwenen. Als ik haar voor de eerste keer zie, loopt ze met vreemd hoekige en draaiende bewegingen rond. Ze lijkt een soort mannelijk veulen dat voor de eerste keer in de wei komt. De bewegingen zijn schichtig, maar hebben ook iets uitdagend joligs. Leslie heeft lange benen, die er zeker niet onvrouwelijk uitzien, maar sterk behaard zijn. Hoewel ze in het algemeen in een agressief-uitdagende gemoedsstemming lijkt te zijn, komt ze bij onze eerste ontmoeting vrij vriendelijk op me af. Wanneer ze tegen me begint te spreken, begrijp ik er geen woord van. Ze spreekt kennelijk in een volledige symbooltaal en dr. Fraser legt me uit, dat men nog altijd bezig is deze taal te ontcijferen en dat vooral haar psychotherapeut het grootste deel van zijn zittingen met Leslie besteedt aan het decoderen van haar woordelijk geheimschrift. | |
[pagina 167]
| |
Als ik hem verder vraag mij wat meer over Leslie te vertellen blijkt dat ze op haar eenentwintigste jaar acuut psychotisch zou zijn geworden en gedurende anderhalf jaar in een psychiatrische inrichting verbleef. Ze kreeg daar de bekende elektroshocks en insulinekuren en zou in zeer slechte toestand geweest zijn. Bij haar aankomst in Chestnut Lodge was zij voor velen een soort demonische verschijning. Ze was wild-agressief en stootte klaarblijkelijk iedereen van zich af. Ze is nu aan haar tweede psychoanalyticus bezig, die reeds tien jaar met haar samenwerkt. Hij komt viermaal per week en houdt zijn zittingen met haar op Leslies kamer. Als ik haar later op haar kamer zie, komt zij smekend naar mij toe, maakt daarbij half mannelijke, half vrouwelijke-verleidelijke bewegingen met haar onderlichaam en zegt met een stem die me aan Marlène Dietrich doet denken: ‘Where is the key.’ Ze blijkt, evenals Phyllis die ik u als eerste beschreef, de nare gewoonte te hebben alles te verscheuren, in het bijzonder haar kleding. Zo is er rondom Leslie een voortdurend kledingtekort en daarbij verscheurt ze ook papier, zodat haar kamer vaak een soort chaotische verzameling van verscheurde tijdschriften is. Het valt me ook op hoe enorm kinderlijk Leslie zich gedraagt. Ze wordt voor het grootste deel verzorgd en ze heeft klaarblijkelijk een speciale verpleegster, die deze verzorging op zich neemt. Deze wandelt met haar, doet haar in bad, kamt haar haar en tracht er nog iets van te maken. Voor zover ik het kan overzien doet Leslie zelf niets.
Wij vervolgen onze gang door Upper Cottage en bij onze volgende ontmoeting wordt eens te meer bevestigd dat ik terecht ben gekomen op een zeer bijzondere afdeling van Chestnut Lodge.
We ontmoeten Cathy. Deze is nu dertig jaar en is acht jaar in Chestnut Lodge. Ze is veel te dik, klein van gestalte en heeft een rond, kinderlijk gezicht. In essentie is Cathy's geschiedenis niet zo verschillend van de vorige. Ook zij wordt als chronisch schizofreen beschouwd en ook zij is enkele jaren voor haar opneming in Chestnut Lodge in een | |
[pagina 168]
| |
andere inrichting geweest. Haar geschiedenis in Chestnut Lodge is zeer somber. Tot ongeveer drie jaar geleden was Cathy een van de meest gevreesde mensen en deze mythe zweeft nog altijd om haar heen. Men is nog steeds bang voor haar. Cathy zou gedurende al deze jaren aanvallen van felle razernij hebben getoond, die op de meest onverwachte momenten kwamen opzetten en waarbij zij mensen levensgevaarlijk attaqueerde. Zij zou veel personen verwondingen hebben toegebracht en met slechts enkele broeders en verpleegsters zou zij een wat betere relatie hebben onderhouden. Haar aanvalstechniek bestempelde haar als een ‘dirty fighter’ en de ‘student nurses’, die om de vier maanden een stage in Chestnut Lodge lopen, worden dan ook direct over haar woedeaanvallen en ‘gevaarlijkheid’ ingelicht. Dr. Fraser vertelt me dat Cathy in de loop van de laatste jaren zeer veel verbeterd is. Ook zij heeft reeds vele therapeuten gehad, maar de laatste vijf jaar werkt ze met een krachtige psychoanalyticus, die haar ook lichamelijk voldoende partij kan geven. Er zou zich tussen hen nu een groeiende vertrouwensrelatie ontwikkelen. Cathy, zoals ik haar de eerste weken observeer, loopt veel heen en weer en zit verder voortdurend naar de televisie te kijken. Ze maakt een zeer passieve indruk en gebruikt haar zakgeld om grote hoeveelheden snoepgoed te kopen, die ze in een kiosk (een door patiënten gebouwd en beheerd winkeltje op het terrein) kan verkrijgen. Ze is meestal in een wat norse stemming en schijnt zich vereenzelvigd te hebben met de rol van iemand die ‘vals’ is. U hoort over haar en over de andere bewoonsters nog veel meer, maar het lijkt me nu beter over te gaan tot de volgende, die ik op mijn rondgang ontmoet, Isabel.
Isabel is een kleine, niet onaantrekkelijke vrouw van tweeenveertig jaar en verblijft reeds twaalf jaar in Chestnut Lodge. Ze heeft er ook al enkele psychotherapeuten opzitten, maar werkt nu al acht jaar met de analyticus die ook met Leslie samenwerkt. Zoals de meesten is ook Isabel de dochter van rijke ouders. Als ik haar ontmoet en mij de anderen herinner, dringt zich onweerstaanbaar de conclusie op hoezeer Isabel zich in Chestnut Lodge heeft verschanst en hoe de rol van ‘bij- | |
[pagina 169]
| |
voortduring-gek-te-zijn’ haar de zekerheid geeft er ook te blijven! Dit thema van een bewuste gedragsstrategie die ten doel heeft om in de inrichting te blijven, zal me in de loop der maanden steeds duidelijker worden. Ze is voortdurend bezig met haar lichaam. Regelmatig bet zij haar ogen met water, snuit haar neus, waarvoor zij een grote hoeveelheid papieren zakdoekjes gebruikt, en schijnt geobsedeerd van haar stoelgang. Ze heeft vaak woedeaanvallen, waarbij ze een stroom van verwensingen uit en haar stem een heftige, vinnige toon krijgt. Wat zij dan zegt is bijzonder verward, maar wel valt op dat zij altijd teruggrijpt op gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Vooral tijdens deze woedeaanvallen blijkt ze dit verleden in het geheel niet los te kunnen laten. Ze heeft aan een groot deel van de omgangsvormen kennelijk de brui gegeven, laat ongemanierd winden en kan soms in een woedeaanval schreeuwen: ‘The shit is sticking, somewhere it's got to come out!’, waarbij ze met haar gebalde vuist op haar onderlichaam drukt. Soms maakt ze haar sterke seksuele verlangens op grove wijze duidelijk door met haar vuist op haar geslachtsdeel te drukken, waarbij ze op verward-schreeuwende wijze aandacht voor dit probleem vraagt. Ik zie haar in de volgende weken vaak over het grasveld van de Lodge dwalen, meestal met een papieren zakdoekje, een bekertje vruchtensap en haar tas aan haar arm. Zij houdt dan vaak lange monologen tegen zichzelf en soms zie ik haar allerlei dingen uitschreeuwen tegen de blauwe lucht. Dikwijls zit ze gehurkt onder een boom, als wil ze zich aan het gezicht van iedereen onttrekken. Tegelijkertijd echter schijnt haar gedrag erop berekend een rol te bevestigen die gedurende de jaren klaarblijkelijk is gegroeid. ‘Crazy Isabel’ is slechts een vage aanduiding van die rol en de bijdrage die hier door anderen, haar medepatiënten, verpleegsters en broeders, aan is geleverd, kan ik op dit moment nog niet goed overzien. Toch valt me wel op dat het Isabel überhaupt wordt toegestaan zich zo te gedragen, zo in het openbaar op het grasveld ‘gek te gaan staan doen’, en het verrast mij dat aan deze situatie niet krachtdadiger een eind wordt gemaakt. Haar analyticus ziet haar ook viermaal per week en ont- | |
[pagina 170]
| |
vangt haar, net als Leslie, niet op zijn eigen kamer. Zij gedroeg zich daar kennelijk te ongemanierd en daarom bezoekt hij haar nu op haar kamer in Upper Cottage.
Dit zestal vrouwen vormt zonder twijfel de kern van de afdeling en drukt er zijn stempel op. Ik begin nu beter te begrijpen waarom dr. Fraser mij zo nu en dan tijdens deze rondgang aanmoedigend en misschien ook wel met enig leedvermaak op de schouder klopt en mij de raad geeft ‘het maar rustig aan te doen’. Hij herhaalt zijn uitspraak dat ‘briljante en goedgetrainde psychoanalytici gedurende vele jaren getracht hebben deze mensen en hun gedrag te analyseren en hen zo tot de realiteit te doen weerkeren’, en het feit dat zij er niet in geslaagd zijn, vormt voor mijn collega een bewijs, dat men als toekomstig ‘administrator’ niet al te hooggestemde idealen moet hebben over de bijdrage die men in deze functie kan leveren. Er zijn nog enkele andere mensen, maar het is op dit moment belangrijker ons te concentreren op de zes mensen die ik uitvoeriger heb beschreven, omdat zij de vaste kern van deze afdeling vormen.
In de komende maanden word ik zowel door dr. Fraser als door de geruchten die ik hier en daar opvang, langzamerhand wat nader ingelicht over de geschiedenis van Upper Cottage. Ze begint op de vierde afdeling van het hoofdgebouw van Chestnut Lodge, ‘fourth floor’, een bovenverdieping, waar, zoals ik hoor, de zes dames eveneens de kern van de afdeling vormden. Die verdieping had haar serie administrators gehad en uiteindelijk kwam er een psychoanalyticus die uit Europa was geëmigreerd en zich bij de staf van Chestnut Lodge voegde. Deze administrator was een van de weinigen die niet alleen wat wisten van de psychoanalyse, maar ook een scholing hadden gehad in sociotherapie. Hij kende het werk van Maxwell Jones en begon in zijn begintijd als ‘administrator’ geleidelijk wat orde op zaken te stellen. Op zijn initiatief verhuisden de patiënten naar Upper Cottage en gedurende een jaar trachtte hij daar een nieuwe training aan zijn verpleegsters en broeders te geven en iets op te bouwen, wat op een ‘therapeutisch milieu’ zou | |
[pagina 171]
| |
kunnen lijken. Dit werk kostte hem zeer veel energie, omdat hij op zeer grote weerstand stuitte, zowel bij de leiding van de kliniek als bij zijn analytische collegae, die dr. McBrides interventies vermoedelijk te actief vonden. Uit het verhaal kreeg ik de indruk dat dr. McBride zich kennelijk wat impopulair had gemaakt. Hij besloot zijn baan als administrator eraan te geven en zich verder alleen te wijden aan de individuele psychotherapie, een keuze die hem verdere moeilijkheden bespaarde. De afdeling werd toen twee jaar overgenomen door een volgende ‘administrator’, die het werk van dr. McBride niet voortzette, zodat het wat gestegen moreel van de afdeling langzamerhand weer terugliep. Daarna volgde dr. Fraser, die met veel energie aan het werk was gegaan. Toch kreeg ik de indruk dat dit zijn gebrek aan kennis over de principes van het therapeutisch milieu moest compenseren, en hoewel ik die energie niet verspild zou willen noemen, was de aanblik die Upper Cottage mij bood toch verre van gunstig. Ik kwam er geleidelijk achter dat de leiding van Chestnut Lodge van een nieuwe Europeaan, zo wel niet een wonder, dan toch wel een originele aanpak verwachtte. Na enkele weken droeg dr. Fraser de afdeling aan mij over en dit deed hem duidelijk pijn. Sindsdien heb ik hem nooit meer op de afdeling gezien. Ik begon mijn loopbaan als administrator door wat verwonderd toe te zien hoe de hoofdzuster, de verpleegsters en de broeders de hele zaak bestierden, en deed in de eerste maanden niet veel anders dan de situatie observeren en de meningen en opinies van het verplegend personeel peilen. Ik organiseerde een paar vergaderingen waarbij de hele staf aanwezig was, en kwam tot de schokkende ontdekking dat sommige broeders zo gedemoraliseerd waren, dat ze meenden dat ‘schizofrenie’ inderdaad een soort hersenziekte was! Dit was wel een wonderlijke ontdekking in een sanatorium dat zich erop liet voorstaan deze organische hypothese als volkomen onjuist van de hand te wijzen. De twee mannelijke broeders waren jonge en weinig betrouwbare krachten. Ze waren vrij agressief in hun optreden, ook jegens mij, en hadden zeer weinig opleiding gehad. De hoofdzuster was een tamelijk jonge vrouw, die vier jaar ge- | |
[pagina 172]
| |
leden als ‘student-nurse’ in Chestnut Lodge stage had gelopen, na het behalen van haar diploma was teruggekomen en snel tot hoofdzuster gepromoveerd. Ze was hartelijk, goedwillend, maar ook zeer gespannen en klaagde over een te hoge bloeddruk. Ik kreeg het gevoel dat ze eigenlijk niet tegen deze onmogelijke taak opkon. Zo maakte ik de daarop volgende dagen kennis met het verplegend personeel. De ‘day-shift’ begon haar taak om acht uur 's morgens en beëindigde deze om half vijf, de ‘evening-shift’ ving haar taak aan om half vijf en werkte tot twaalf uur en de ‘night-shift’ werkte van twaalf uur gedurende de nacht tot de volgende ochtend acht uur. Het gezamenlijke personeel bestond uit ongeveer vijftien man, inclusief de reserves, wat dus voor de ongeveer dertien patiënten die op de afdeling verbleven een zeer grote personeelsbezetting was. Mijn eerste conclusie was dat dit personeel over de gehele linie zeer gedemoraliseerd was. Het lang werken in een dergelijk ‘achtergebleven gebied’ zonder een duidelijk zichtbare verbetering in het gedrag van de patiënten en de vaak geringschattende wijze waarop ze behandeld werden door het personeel van de andere afdelingen, hadden daartoe in ruime mate bijgedragen. Het overige personeel van Chestnut Lodge liet er geen twijfel over bestaan dat men het te werk gesteld worden in Upper Cottage bepaald niet als een voorrecht beschouwde. Ook het plotselinge vertrek van dr. Fraser had aan het moreel geen goed gedaan. Derhalve bekeek het verplegend personeel de nieuw aangekomen ‘administrator’ met gemengde gevoelens. Naast een zeker medelijden over de taak die mij in Upper Cottage te wachten stond, heerste er ook een sfeer van verlatenheid en men had weinig vertrouwen in een nieuwe administrator. Belangrijk lijkt me te beschrijven hoe het personeel en ook dr. Fraser deze demoralisering hadden gehanteerd. Ik noemde reeds het terugvallen op een ‘lichamelijke-ziekte-ideologie’, zoals ik die vooral bij de twee broeders kon waarnemen. Daarnaast bleek dat het personeel zoveel mogelijk steun bij elkaar zocht, b.v. door achter de gesloten deuren van de kamer van de hoofdzuster lange gesprekken met el- | |
[pagina 173]
| |
kaar te voeren. Ook het t.v.-toestel in de huiskamer betekende voor het personeel duidelijk een afleiding. De broeders konden gespannen de honkbalwedstrijden volgen en zich op deze manier bij tijden van de patiënten ontdoen. Een andere manier om zich te midden van de ontmoediging te handhaven observeerde ik tijdens een picknick, die door dr. Fraser was georganiseerd en waaraan ik deelnam. Ik geef er een wat uitgebreide beschrijving van, omdat hij zo typerend was voor de situatie zoals ik die aantrof. De zusters en broeders namen onder leiding van dr. Fraser ‘enthousiast’ aan de organisatie van deze picknick deel. De keuken leverde alle voedingswaren en deze werden samen met de kolen en de openlucht-‘grill’ in een door Chestnut Lodge aangeboden auto gestouwd. Aan deze gehele voorbereiding nam geen enkele patiënt deel. Dr. Fraser was een zeer energiek man. Ik hoorde later dat hij padvinder was geweest, en dat was hem duidelijk aan te zien. Nadat alle voorbereidingen waren voltooid, werden de patiënten als makke schapen naar de gereedstaande auto gebracht. Na een tocht van een uur kwam men bij een meer aan, waar dr. Fraser en zijn personeel eerst de patiënten en daarna alle voedingswaren uit de wagen hielpen. In korte tijd drapeerden enkele patiënten zich op het grasveld, andere werden door een verpleegster meegenomen om te gaan kanovaren. Dr. Fraser was met zijn beide psychiatrische broeders in zijn element en hij werd daarbij bijgestaan door de hoofdzuster en de maatschappelijk werkster, die de ‘hot dogs’ en de gehaktballen bereidden en op de picknicktafel uitstalden. Een broeder legde een vuur aan en spoedig werd het vlees gebraden door dr. Fraser zelf, geassisteerd door zijn sociaal werkster. De patiënten staken geen hand uit. Phyllis kwam al spoedig het terrein verkennen, nam onder de ogen van het verplegend personeel een drietal nog rauwe ‘hamburgers’ in haar handen en at ze prompt op. Men deed geen enkele poging de reeds zeer zwaarlijvige Phyllis dit plezier te ontzeggen, kennelijk omdat men niet bereid was een woedeaanval van haar te trotseren, die de stemming zou kunnen bederven. Misschien geeft deze korte beschrijving aan welke kant ik heen wil. Eén wijze waarop de ontmoediging en demoralisatie werden bestreden was de grote activiteit die het ver- | |
[pagina 174]
| |
plegend personeel onder leiding van de administrator aan de dag legde. Men was aan het werk en putte er enig plezier uit. Men deed zo nu en dan wel een poging de bewoonsters van Upper Cottage tot activiteit te bewegen, maar het waren zwakke pogingen, weinig gestructureerd en tot mislukken gedoemd. Het duurde ongeveer drie maanden voordat ik gereed was met mijn observaties en verkenningen en mijn eerste aanpassingsschok te boven was. Gedurende die tijd was ik niet meer dan de leerling van de hoofdzuster en wendde mij in mijn onwetendheid, indien dat nodig was, tot haar voor steun en uitleg.
Mijn eerste werkelijke actie was het schrijven van een rapport over mijn bevindingen. Ik concentreerde me daarbij op de inwendige bouw van Upper Cottage. Door het citeren van een aantal uitlatingen van patiënten en het verplegend personeel trachtte ik mijn aanbeveling voor een verbouwing aannemelijk te maken. Voorgesteld werd de muur die de kleine zitkamer scheidde van de gang, in zijn geheel te verwijderen, zodat er bij het binnentreden direct een grotere ruimte zou ontstaan. Ik stelde verder de bouw van een isoleerkamer voor, die voor haar taak berekend zou zijn. Tevens verzocht ik om nieuw meubilair aan te schaffen en de gehele afdeling in lichtere en frissere tinten te behangen en te schilderen. Een ander deel van het voorstel was de zolder te verbouwen tot een grote conferentieruimte en het t.v.-toestel uit de huiskamer te verplaatsen naar deze nieuwe ruimte. Alvorens mijn rapport in te dienen besprak ik het met het verplegend personeel dat het met hoongelach begroette. Vooral het afbreken van de muur bleek in het geheel geen nieuw idee te zijn. Dr. Fraser had daar tijdens zijn regime ook al om gevraagd, overigens zonder succes. Ik diende het rapport toch in en tot ieders, ook mijn eigen verbazing, werd het niet alleen au sérieux genomen, maar verscheen er spoedig een architect, samen met de leiders van het sanatorium. Men stemde met alle voorgestelde veranderingen in en twee weken later was het werk in volle gang. Klaarblijkelijk was de timing van mijn verzoek juist geweest en ik neem aan dat men mij als ‘nieuwlichter’ een zo groot | |
[pagina 175]
| |
mogelijke kans van slagen wilde geven. Tijdens de verbouwing zette ik mijn observaties over de gang van zaken in Upper Cottage voort. In het volgende hoofdstuk wordt hier uitvoeriger op ingegaan. Nu reeds kan een conclusie worden getrokken. In dit psychoanalytisch sanatorium, gedragen door een ideologie waarmee ik het volkomen eens kon zijn, waren toestanden gegroeid (ze bestonden zeker niet alleen in Upper Cottage), die het voortduren van sterk afwijkend gedrag eerder bevorderden dan tegengingen. Het viel mij op dat zij die als ‘patiënten’ werden aangeduid, een onwaarschijnlijke graad van passiviteit aan de dag legden en dat zij werden omringd door een groot aantal werkers wier activiteitsdrang zou kunnen worden samengevat als een doen voor, zorgen voor, organiseren voor en denken voor deze passieve ‘kinderen’. |
|