Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
2. WalterDe eerste dag dat ik als assistent in de universiteitskliniek werkzaam ben, word ik door de hoofdassistent langs de bedden gevoerd. Sommige patiënten lopen rond op de gesloten afdeling, die er in vele opzichten schrikwekkend uitziet. De houten vloer, de ijzeren ziekenhuisbedden, de hoge ramen die uitzien op een kleine binnenplaats, waar de grond bedekt is met grint. De patiënten dragen verschoten ziekenhuiskleren, sommige zitten rond houten tafels in de gang met een marmeren vloer en roken. Wij blijven bij het bed van Walter staan en ik krijg uitleg. Hij is drie weken geleden opgenomen na een bizarre zelfmoordpoging. Hij zou met een scherpe bijl getracht hebben zich de halsslagader door te snijden en heeft zich daarbij ook aan de handen verwond. Toen hij binnengebracht werd was hij zeer angstig en verward. Tranquillizers brachten weinig verbetering in deze toestand, waarna men is overgegaan op... elektroshocks! Nadat hij er vier gekregen had, liet Walter zich op de gang als een blok tegen de marmeren vloer vallen. Gevraagd naar de reden zou hij gezegd hebben: ‘Ik wilde een beetje helpen. Ik wilde met mijn hoofd tegen de vloer slaan. Ik heb mij nu de vijfde shock gegeven.’ Men besloot toen de elektroshocks tijdelijk te staken en de hoofdassistent geeft me te kennen, ‘dat ik maar eens moet kijken wat ik kan doen.’ Walter ligt in bed en zijn ogen zijn vol angst. Hij schijnt naar ons gesprek te luisteren. Diepzwart krulhaar, een rond Indo-europees gezicht. Hij is negentien jaar, maar maakt de indruk veertien te zijn. Als ik na de zaalvisite terugkom, is mijn eerste taak Walters verband om nek en handen los te wikkelen en de hechtingen te verwijderen. Wanneer ik me over hem heen buig, hoor ik hem fluisteren: ‘Ik ben zo in de rimboe. Haal me eruit.’ Ik voel me onmiddellijk diep geroerd en getroffen. | |
[pagina 46]
| |
Nog diezelfde dag vraag ik de broeder van de zaal Walter naar de kleine spreekkamer te brengen.
Voor ik beschrijf wat er zich tijdens deze eerste zitting voordoet, lijkt het me goed een ogenblik stil te staan bij dit onmiddellijke contact. Ik beschrijf deze situatie nu twaalf jaar later en als ik terugdenk aan dit eerste contact, valt het me op hoe direct en emotioneel het is geweest. Het hele begin van deze psychotherapie had iets zeer emotioneels en was in vele opzichten weinig realistisch. Als beginnend assistent op deze zaal en in deze kliniek had ik tot taak de statussen in te vullen, korte levensgeschiedenissen en samenvattingen te produceren, te onderzoeken en te ‘diagnostiseren’. Mijn taak was te classificeren, te beschrijven en als het met de tranquillizers en elektroshocks niet ging, moest ik aandringen op een snelle overplaatsing naar een psychiatrische inrichting. Ik schijn al die taken te vergeten waar het Walter betreft. Ik vraag toestemming om de elektroshocks te staken en begin nog diezelfde dag, het is 5 september 1958, met de ‘psychotherapie’.
De spreekkamer is klein, met marmeren vloer en hoge witte wanden. Een onderzoekbank, twee stoelen en een tafel en een kleine wasbak in de hoek vormen het meubilair. Daar ontvang ik Walter, die binnenkomt, gekleed in het veel te grote witte ziekenhuishemd. Met éen hand houdt hij de lange onderbroek op. Ik geef hem een hand, die hij gedurende de hele zitting krampachtig omklemt, en hij begint te fluisteren. ‘Overal springen bolletjes, die huppelen en dansen in het lichaam. Ik heb een grote gedachtenwereld, die keihard is. Het bolletje dat ik ben, is uit de atoomwereld geraakt. Het zweeft nu rond in het heelal. De jongens waren vrolijk en het ene bolletje heeft zich niet kunnen handhaven. Het moet weer in het midden komen, het moet zijn compactheid weer terugvinden. Het bolletje heeft zich een vader ingebeeld. | |
[pagina 47]
| |
Toen het ene bolletje wrijving kreeg met de andere, spatte het uiteen. Ik probeer energie te verliezen, want zo kan de kern weer goed komen. Ik verdroomde in die wereld van vlugge, kwieke bolletjes. Het bolletje had een even grote lading als de andere bolletjes. Het kreeg gevoelens, vlees, vleselijke gevoelens. Het wilde ze niet hebben. Hoe zal die kern weer op zijn plaats kunnen komen? Zal hij weer contact hebben met de andere bolletjes? Wij konden elkaar niet meer recht in de ogen kijken. Ik schaamde me voor de kwaadheid in mijn lichaam. Ik doe tijdens deze zitting niet veel anders dan luisteren en zinnen herhalen. Ik wil trachten deze eerste zitting wat uitvoeriger te analyseren. Praktisch alle belangrijke themata van zijn problematiek zijn aanwezig. Ik neem aan dat Walter een beschrijving tracht te geven van zijn ik-verlies. Dit lijkt het belangrijkste thema. Hij beschrijft deze psychotische toestand als een verlies van eenheid en compactheid van zijn persoonlijkheid. Hij gebruikt de taal van de atoomsplitsing. De bolletjes huppelen en dansen niet alleen in het lichaam, maar het ‘ik’ (‘het bolletje dat ik ben’), zweeft rond in het heelal. Het tweede thema bevat veel van wat Walter kennelijk oorzakelijk vindt voor zijn toestand. Hij geeft duidelijk aan, dat hij zich overspoeld voelt door agressieve gevoelens. ‘Toen het bolletje wrijving kreeg met de andere, spatte het uiteen’. Zijn gedachtenwereld beschrijft hij als ‘keihard’, er is ‘kwaadheid’ in zijn lichaam. Tijdens deze zitting zegt hij ook: ‘Er waren vogeltjes en later was er een beer.’ Het wordt in de volgende zittingen duidelijk, dat dit een belangrijke samenvatting is van zijn problematiek. Walter is te lang een verdroomd en eenzaam kind gebleven, dat zich bezighield met de vogeltjes, met de tere dingen van de natuur. Hij spreekt ook vaak in ver- | |
[pagina 48]
| |
kleinwoorden. De ‘beer’ dreigt hem nu plotseling te overspoelen. De vleselijke gevoelens en de agressieve gevoelens. Walter geeft ook aan dat hij zich te veel een verdroomd, eenzaam kind heeft gevoeld. In militaire dienst kan hij de ogen niet meer sluiten voor het enorme verschil tussen hem en de ‘vlugge levendige bolletjes’. Zijn beschrijving: ‘Ik verdroomde in die wereld van vlugge kwieke bolletjes’ geeft de enorme achterstand in rijping en ontwikkeling aan van de techniek tot het aangaan van intermenselijke relaties. De eenzaamheid wordt duidelijk aangegeven, ‘een beetje geïsoleerd’. De wereld is een doolhof geworden, niet alleen in de militaire dienst, maar de doolhof bestaat vermoedelijk al sinds zijn tweede jaar. Dat ontdek ik pas later. Als derde thema geeft Walter aan welke kant de psychotherapie uit moet. Het zijn raadgevingen aan zijn therapeut. Als eerste taak stelt Walter dat hij zijn ‘ik’ moet terugvinden, zijn compactheid. Hij zegt: ‘Ik moet eigenlijk zelf de kern kunnen terugvinden.’ Nu ik terugkijk lijkt me dit een van de belangrijkste opmerkingen, en hoe heb ik ze in de wind geslagen! Walter, met zijn zwak gevoel van identiteit en zelfstandigheid geeft mij de raad het rustig aan te doen. De kern terugvinden is de eerste taak, maar een te grote psychotherapeutische activiteit, geboren uit de drang snel te willen helpen, kan hoogstens zijn autonomie nog meer bedreigen. Walter vraagt mij katalysator te zijn en het aan hemzelf over te laten de verschillende delen van zijn zelf weer bijeen te voegen. In dit verband geeft hij ook aan welke rol hij aan de therapeut toebedeelt. Twee keer komt tijdens de zitting het thema ‘vader’ voor: ‘Het bolletje heeft zich een vader ingebeeld’. We zullen zien dat hij zijn vader enorm gemist heeft, een band die hem mannelijk zelfvertrouwen zou hebben kunnen geven. De raad die Walter aan mij geeft, zou ik als volgt willen samenvatten: ‘Help me een man te worden, behoud de distantie en laat het grootste deel van de psychotherapie aan mij over.’ Tijdens de volgende twee weken spreekt Walter flarden | |
[pagina 49]
| |
van levensgeschiedenis en problematiek uit. Het contact wisselt van diep en open naar angstig en teruggetrokken. Walter herkent me, lijkt ogenschijnlijk minder verward, spreekt de broeders op de zaal aan en zegt: ‘Ik wist niet dat er zoveel goede mensen op de wereld waren.’ Ik zie hem dagelijks en blijf verklaren en aanmoedigen. Walter blijft spreken over zijn ‘wilde natuur’. Hij heeft een vogel doodgeschoten op zijn zesde jaar en visjes uit de vijver geschept en dat was allemaal gemeen. Tijdens het begin van een zitting raapt hij een insekt van de grond op en bekijkt het aandachtig, lijkt getroffen dat het dood is. Hij is angstig en gespannen en spreekt langzaam. ‘Ik ben bang voor mezelf, voor het wildzijn.’ Het thema van het grote, wilde lichaam dat aan de controle dreigt te ontsnappen, wordt herhaaldelijk aangegeven: ‘Ik ben bang geworden door mijn groei, ik heb geen goed lichaam, maar een vals, eigenlijk zou ik geen lichaam willen hebben, maar een schim blijven en toch in de wereld zijn. Een lichaam met minder gewicht, dat opgaat in de andere mensen. Mijn lichaam is zo log en dat moet ik van binnenuit besturen.’ - ‘Dat lichaam groeide hard, hè, de laatste jaren.’ Walter: ‘Nou en of.’ En hij lacht hartelijk.
Walter spreekt ook over de instructiefilms, die hij gezien heeft in militaire dienst, de seksuele voorlichting die hem bedreigde (hij wilde niets van seksualiteit weten). Het thema van zijn zwakke zelfstandigheid komt telkens terug: ‘Ik word door iedereen teruggedrongen, ik kan me niet handhaven, ik ben bang voor wat er van me terecht moet komen.’ De zittingen zijn vol spanning en angst. Walter springt soms op de zaal rond en schreeuwt: ‘Ik wil wat doen, ik ben geen sufferdje!’ Ik geef hem een map en papier om te tekenen en wat neer te schrijven en daarnaast tekengerei. Ik vind in mijn aantekeningen van 7 oktober: ‘Een zeer treffende verandering. Walter spreekt relatief vlot en begint meer over zijn levensgeschiedenis te vertellen.’ Voor ik die aan u voorleg, geef ik nog wat informatie uit deze eerste zittingen. | |
[pagina 50]
| |
Praktisch zonder verwarring begint Walter te spreken over een diepgaande twijfel aan zijn seksuele identiteit. ‘Ik heb mijn hele leven getwijfeld of ik een jongen of een meisje was.’ Het begon al heel vroeg, op zijn tweede of derde jaar. Walter herinnert zich dat moeder hem een wit hemdje gaf met een vogeltje erop geborduurd. Hij gebruikt deze herinnering als symbool van het begin van de verwarring over het lichaam: een jongen of een meisje te zijn. Walter beschrijft een vervreemding van zijn eigen lichaam, ‘dat er maar zo'n beetje bijhing’ en ‘dat zo vlug groeide.’ ‘Ik vind het zo'n groot lichaam.’
- ‘Je was bang voor dat groeiende lichaam met al zijn kracht en zijn verlangens.’ Walter: ‘Ja, ik heb al zo'n groot lichaam en om dat dan nog te besturen.’ - ‘Ik wil helpen dat Walter weer de stuurman wordt.’ Walter: ‘Mijn vader was een flinke, forse man. Hij had zo'n flink optreden, en daardoor was ik ook eigenlijk wel wat bang voor hem.’
In mijn aantekeningen noteer ik: Walter twijfelt aan zijn eigen geslacht en heeft vermoedelijk nooit het gevoel van man-zijn gehad. Hij voelt zich innerlijk klein en heeft angst voor de groeiende lichamelijkheid. Het lichaam hangt erbij. Hij wilde ‘de grote wereld in’ en een man zijn net als de andere jongens in militaire dienst, met een beroep en een doel. Maar hij voelt zich innerlijk een ‘bolletje’, met misschien een verlangen een geslachtsloos kind te blijven. 20 oktober:
Walter (komt binnen en zegt met veel mimiek): ‘Rookt u sigaren? Ik rookte weleens een sigaret. Ik heb in de militaire dienst een film gezien “Onder vier ogen”. Walter komt van God. Een kind wordt toch door de ooievaar gebracht? Ik zag de film en ik vond het niet goed. Dat mag niet.’ - ‘Je wilde niet van vader en moeder zijn? Geen sex.’ Walter: ‘Nee, van God, en dan de grote wereld ingaan. Ik wilde niet gebonden zijn aan de mensen. Die deden niets als lijmen.’ | |
[pagina 51]
| |
- ‘Je wilde liever niet van mensen zijn, want dat geeft zo'n binding.’ Walter: ‘Ja, moeder was wel echt warm, en ze maakte altijd mooie sokjes voor me.’ - ‘Wat voor sokjes?’ Walter: ‘O, mooie hoor, echt wel mooi.’ - ‘Je had ook weleens behoorlijk de pest aan die sokjes, hè?’ Walter schiet ineens in de lach, een echte lach, en zijn ogen schieten vol tranen. Huilt en lacht tegelijk.
25 oktober: Walter wil opnieuw over de natuur spreken. Met de natuur - ik begin nu zijn taal te begrijpen - bedoelt hij de aarde en het lichaam. (Lewis Hill noemde dit begrijpen van een hoogst eigen taalgebruik ‘to schizophrenese’.) ‘Het werd zo groot en zwaar. Het kan toch ook wel licht zijn? Je moet wat doen met dat lichaam. Ik vind het zo wonderlijk, dat ik zo'n lichaam heb gekregen. Het aardse werd zo ontzettend groot. Ik vroeg mij af of ik wel leven mag zo lang van God. Ik heb me al zo lang leven toegeëigend. Ik heb me zo egoïstisch gevoeld. Ik voelde me zo gewoon en ik kon de mensen niet voldoende geven.’ Ik meen te begrijpen dat Walter zich een kind voelt in een groot mensenlichaam en zich schuldig voelt over zijn onvermogen te geven en te doen. Hij spreekt ook voor de eerste keer een gevoel van grenzeloze minderwaardigheid uit tegenover zijn drie jaar jongere broer Wim, die alles zoveel beter kan. Op de zaal wordt hij actiever, spreekt het verplegend personeel aan en zegt, dat hij zich beter voelt. Hij tracht een medepatiënt te helpen. Wat me opvalt, nu ik deze aantekeningen bewerk, is hoe Walter mij opnieuw een paar raadgevingen aan de hand doet, die ik overigens in de wind blijf slaan. Hij zegt: ‘Ik wilde niet gebonden zijn aan de mensen, die deden niets als lijmen.’ En vermoedelijk spreekt hij hiermee zijn grote angst voor gebondenheid uit, welke leidt tot vervloeiing van de ik-grenzen en een ondermijning van zijn uiterst zwakke gevoel van autonomie. Mijn moederlijke toegewijdheid, mijn ontcijferen van zijn symbolische taal geven wel contact en ‘licht in de wereld’, maar zijn ook beangstigend. | |
[pagina 52]
| |
Walter is bang dat hij aan mij en ik aan hem zal vastkleven, en wat meer distantie zou hem vermoedelijk in deze fase meer geholpen hebben dan mijn bewogenheid en toewijding, waarmee ik duidelijk maak hoe mij zijn appèl als angstig kind aanspreekt.
Het wordt nu tijd u meer te vertellen over Walters levensgeschiedenis. Ik begin met zijn moeder aan het woord te laten. Gedurende de drie en een half jaar dat ik met Walter heb gewerkt, heb ik haar regelmatig ontmoet. Een van de dingen, die ze me geleerd heeft, is afstand te doen van het idee, dat er zoiets is als een ‘schizofrenogene moeder’. Haar verhaal maakte me duidelijk dat veel van wat later ‘schizofrenie’ genoemd wordt, de uitkomst is van een tragische samenloop van omstandigheden. Geen vader en moeder zorgen er bewust voor dat hun kind de psychiatrische inrichting indraait. Zij zijn mensen met enorme innerlijke conflicten, die ze vaak via hun kinderen tot oplossing trachten te brengen. Zeker - de ‘battle’ is meestal tussen de ouders (en schoonen grootouders!) en de kinderen vormen vaak de ‘battlefield’. Maar de psychotherapeut, die zich met alle gezinsleden diepgaand bezighoudt verliest (terecht) ieder gevoel om een ‘schuldige partij’ aan te wijzen, ook al valt hem dat bij ouders die hun kind op grove wijze verwerpen en geestelijk (en vaak ook lichamelijk) continu kwetsen weleens moeilijk. Van dit concrete drama valt in ieder geval nu al te zeggen dat hier geen sprake was van wat Gertrud Schwing ‘Mutterlosigkeit’ noemde. Integendeel. In mijn gesprekken met deze moeder kwam zij naar voren als een dappere vrouw, in gevecht met zichzelf, maar ook met levensomstandigheden die vaak overweldigend moeilijk waren. Het verlies van haar man, de oorlogssituatie in Indonesië, waarin zij en haar twee kinderen opgroeiden, het kampleven daar, de aanpassing later in Nederland, het volslagen gebrek aan hulp bij het opvoeden van haar beide kinderen, de armoede, de stompzinnige beslissingen van ‘instanties’ en later... geen enkele vorm van psychiatrisch-effectieve interventie, die zowel haar als haar kinderen een steun in de rug had kunnen geven. | |
[pagina 53]
| |
Walters moeder is een vrij aantrekkelijke Indo-europese vrouw, die nooit haar stem verheft. Soms huilt ze zachtjes. Haar liefde voor haar eerstgeboren zoon lijkt hartstochtelijk en ze spreekt over wat hem en haar is overkomen op een hulpeloze klaagtoon. Het lijkt een vrouw die zich overweldigd heeft gevoeld door het leven, en die in vele opzichten uitspreekt dat ze té sensitief, té gevoelig is. Ze kwam uit een gezin van drie kinderen en groeide op in Indonesië. Haar vader was van Indonesische origine en haar moeder was blank. Er waren veel conflicten en ze voelde zich sterk gebonden aan haar moeder, die zich altijd wat hulpeloos gedroeg in relatie tot haar strenge en soms tirannieke echtgenoot. Walters moeder groeide op in een Indonesisch dorp, waar ze zich zeer ongelukkig voelde, en zolang ze zich kan herinneren, was ze bezeten van het idee ‘helemaal blank’ te zijn. Ze voelde zich minderwaardig vanwege haar Indo-europees uiterlijk. Het thema dat ze telkens naar voren brengt, is helemaal blank, puur en rein te zijn, een aristocratische blanke vrouw, die zich met hand en tand verzette tegen het leven in een zwart oerwoud. Ze raakte verloofd en haar verloofde zou vaak kort aangebonden zijn geweest en haar soms hebben geslagen. Hoewel iedereen het haar afraadde, zette ze het huwelijk door, want ze had ‘een rotsvast geloof in de liefde’. Dit thema van ‘liefde overwint alles’ komt telkens terug. ‘Zonder liefde ben ik niets, ik kan niet zonder liefde, ik ben dan lamgeslagen en verdrietig.’ Ze leefde met haar man in een stad op Sumatra. Het huwelijk was vanaf het begin slecht. Ze verlangde naar een kind en toen dit niet snel genoeg kwam, is ze ervoor naar de dokter gegaan. Toen werd Walter geboren. ‘Hij was zo mooi, dokter, zo mooi. Roze wangetjes, een prachtig kindje, zei de dokter. Hij was alles voor mij, hij was voor mij de sleutel tot de hemel. Zijn blonde haar was als van een engel. Ik was zo'n bezorgde en angstige moeder, want ik wist van niets. Andere vrouwen weten instinctief wat ze moeten doen, ik niet, ik had altijd angst.’ De borstvoeding werd een drama. Een borstontsteking noodzaakte haar telkens over te gaan op flesvoeding. ‘Het deed mij iedere keer zo'n pijn.’ Ze durfde haar kind | |
[pagina 54]
| |
nooit af te staan, zoals andere vrouwen in Indonesië vaak deden. ‘De verantwoordelijkheid was zo groot, ik was zo vaak angstig als hij huilde.’ Drie jaar na Walter werd zijn broer Wim geboren. Moeder vertelt over haar vele bezorgdheden, b.v. dat Walter zo weinig praatte, en herinnert zich, dat de dokter haar geruststelde en zei: ‘Het zal nooit een grote prater worden.’ Haar man was veel uithuizig en de moeder begeleidde hem weinig, wanneer hij naar een bridgepartij ging of vrienden bezocht. Ze durfde haar kinderen niet over te laten aan de baboe. Er waren vaak heftige scènes, die vermoedelijk ten dele berustten op het feit, dat haar echtgenoot zijn vrouw overbezorgd vond voor de kinderen. Soms pakte moeder haar koffers en wilde er met de kinderen vandoor gaan. Toen Walter vijf jaar was, verhuisde het gezin naar Soerabaja op Java. Gedurende deze hele periode, zowel op Sumatra als later op Java, is er veel angst. Dit zijn de jaren voorafgaande aan de tweede wereldoorlog. Tijdens de Japanse bezetting wordt haar echtgenoot geïnterneerd en trekt de moeder met de kinderen in het huis van een familielid. Over zijn kleding zegt ze het volgende: ‘Hij was blond, hij was leuk om te kleden. Toen hij klein was, had hij een hansopje aan met een vogeltje erop geborduurd, rode schoentjes en sokjes, een bloesje van zij met een kraagje en leuk plissé. Alles wat je hem aantrok was zo leuk. Zijn vader vond dat te verwijfd en we hadden er vaak ruzie om. Maar het was toch maar een kind. Later gaf ik hem een wit hemdje en daarover een kort broekje met twee groene vogeltjes. Ja, het stak wel erg af tegen de omgeving. Een Javaanse vrouw, die zag ik eens over de schutting naar Walter kijken en ik hoorde haar fluisteren: “Is het een pop of een kind?” Ik schrok zo van die vrouw en ik dacht dat ze iets kwaads zou doen, en ik haalde Walter gauw weg uit de tuin.’ De moeder ontwikkelde een steeds groter wordende angst haar kinderen niet voldoende te kunnen voeden en spaarde het voedsel uit haar mond. Het gevolg daarvan was, dat ze zelf in een slechte toestand raakte, zodat haar zuster de kinderen voor een maand met vakantie nam. ‘Ik kon er zo slecht tegen dat de kinderen van me weg waren. Iedere dag | |
[pagina 55]
| |
dat ik de foto's zag, barstte ik in tranen uit.’ Beide kinderen leden later aan een ernstige graad van amoebedysenterie en er waren geen geneesmiddelen. Het gezin leefde vrij geïsoleerd, maar de moeder, hoewel sterk vermagerd en zelf ziek, maakte een lange voetreis met haar beide kinderen naar een ziekenhuis, omdat ze vreesde voor hun leven. Gedurende deze jaren, tijdens de Japanse bezetting, leefde het kleine gezin bij verschillende familieleden en meestal in geïsoleerde plaatsen, hoog in de bergen, waar moeder de kost verdiende met borduren en naaiwerk. Overal waren Japanse soldaten, die moeder, als enige Indo-europese vrouw, vaak lastigvielen. ‘Je leefde altijd in de zenuwen.’ Toch blijkt uit haar verhalen dat de Japanse soldaten bijzonder aardig en goed voor de kinderen waren. Wel kreeg ik uit het verhaal de indruk dat de goedgeklede kinderen sterk afstaken tegen de totaal verarmde bevolking, die daar zeer afgunstig op reageerde. Dit laatste thema lijkt me van het grootste belang - het isolement van de kinderen te midden van leeftijdgenoten. Het ontbreken van speelkameraden, de hartsvriend, de ‘chum’ (zoals Sullivan het noemde) komt niet alleen tot stand door moeders afwijzing van de ‘inlanders’ en de zorg die ze aan de kleding van de kinderen besteedde - het zat gewoon ook in de situatie en als thema duikt het telkens in het verhaal op. Moeder was ook zeer bang door de bevolking vermoord te zullen worden. Een volstrekt reële angst, want vooral de Indo-europese bevolkingsgroep werd in Indonesië niet alleen door de blanken verguisd, maar evenzeer door de inheemsen. Daarbij was het ‘rampokken’ een zeer concrete mogelijkheid en had deze Indo-europese vrouw geen enkele bescherming te verwachten van de Japanners indien zich de haat van de bevolking tegen haar zou keren. Ook de blanke bevolking leefde in deze vrees, maar vond in ieder geval bescherming tijdens haar verblijf in de kampen. Uiteindelijk werd de angst de moeder te machtig en ze vroeg om internering. Haar angst voor de Indonesische bevolking en haar afkeer en schaamte over haar ‘eigen bloed’ en uiterlijk drukt ze in vele vormen uit. ‘Ik vond het altijd heel erg, als Walter met de Javaanse kinderen speelde, dat is toch heel erg. Ik heb altijd zo'n af- | |
[pagina 56]
| |
keer gehad van de Indische mensen. Ik heb hun mentaliteit gehaat, het niet oprecht zijn, het gedraai. Ik ben stapelgek op blond, en Walter was hoogblond, hoewel hij op zijn zesde of zevende jaar donkerder begon te worden.’ Als het gezin in 1945 geïnterneerd wordt, is Walter acht jaar en deze periode moet voor hem bijzonder moeilijk zijn geweest. Het merendeel van de kinderen was volgens de moeder ‘schorem’. ‘Ze waren z.g. Europees, maar dan helemaal op het Javaanse af.’ Hij werd door hen aangevallen. Walter had geen leven, spreken deed hij niet meer. Hij was ook erg bang. Zijn broer Wim wist zich te verdedigen en had een betere verhouding met de andere kinderen, Walter werd steeds geplaagd en scheen een heel ander kind te zijn. Tijdens deze kampperiode kreeg Walter ook malaria, waarvoor zijn moeder hem weer naar een ziekenhuis bracht en vermoedelijk opnieuw zijn leven redde. Toen de oorlog ten einde liep, maakte de moeder met de kinderen een lange reis, op zoek naar haar man. De jongens zagen beiden uit naar hun vader, die ze gedurende drie jaar niet hadden gezien. Hij bleek echter reeds naar Nederland vertrokken en had een relatie aangeknoopt met een andere vrouw. Na deze desillusie vertrok de moeder in 1946 met de kinderen, Walter is tien, Wim is zeven, naar Nederland. De jongens waren zeer verzwakt en er brak aan boord meningitis uit, waaraan zeven kinderen overleden. ‘Je leefde in voortdurende angst.’ Het was middenwinter, toen het gezin in Nederland aankwam. De moeder bleef in Nederland voor beide kinderen zorgen en in 1948 werd de echtscheiding uitgesproken. Tijdens de onderhandelingen over de voogdij kreeg de moeder een inzinking en werd zeer depressief. Ze had geen weerstand meer. Zonder advocaat en met weinig kennis van zaken tekende ze een aantal papieren, die haar man en tweede echtgenote de voogdij over de kinderen gaven. Hoewel ze later trachtte dit ongedaan te maken, had ze vanaf dit moment de rechten op de kinderen verloren. Walter en zijn broer kwamen terecht in het huis van hun vader en stiefmoeder en vanaf dit moment staan ze tussen de vader en de stiefmoeder enerzijds en de moeder anderzijds. Beide partijen vragen de kinderen loyaal te zijn. De | |
[pagina 57]
| |
‘battle’ breekt nu pas goed los. De kinderen krijgen de volle laag en Walter wordt nog schuwer en zwijgzamer. De moeder weet na enkele jaren de voogdijschap over haar kinderen terug te krijgen. ‘We waren krankzinnig van blijdschap, dat we herenigd werden. Walter was zeer gelukkig en maakte plannen voor de toekomst.’ Een maatschappelijk werkster, verbonden aan de rechtbank, had echter een ander idee en stelde voor, dat de kinderen in plaats van naar de moeder naar een weeshuis zouden gaan, zodat zij niet meer de speelbal zouden zijn van de strijd tussen moeder en haar vroegere echtgenoot. Maart 1951 - Walter is dan vijftien en zijn broer twaalf jaar - gaan de jongens inderdaad naar een inrichting: De strijd verplaatst zich nu en ontwikkelt zich tussen de moeder en de leiding van het weeshuis. Gedurende de hele tot nu toe beschreven periode doorliep Walter, klaarblijkelijk met matige cijfers, de lagere school, en kort na zijn plaatsing in het weeshuis deed hij toelatingsexamen voor de h.b.s. en slaagde. De moeder bezocht de kinderen vaak en ze kwamen ook dikwijls bij haar thuis. Walter voelde zich heel ongelukkig. ‘Opgesloten was ik als in een kooi,’ zou hij later gezegd hebben. Hij ging met goede cijfers over naar de tweede klas, maar toen ontstonden de moeilijkheden. Moeder zette de lessen aan haar zoon voort, zoals ze dat vroeger in Indonesië tijdens de lagere schoolperiode gedaan had. Walter vond het steeds moeilijker naar school te gaan en in de derde klas, september 1953, werd het voor de eerste keer duidelijk, dat hij grote emotionele moeilijkheden had. De moeder noemt het ‘zijn eerste inzinking’. Walter lag in een donkere kamer, had zware hoofdpijn en wilde steeds in het donker zijn. ‘Hij lag in bed, zo stijf als een plank.’ Hij werd agressief in deze tijd en dit werd aanleiding tot zijn eerste opneming in een psychiatrische universiteitskliniek. Een jaar voor deze gebeurtenis leerde moeder haar tweede man kennen, waarmee ze in het huwelijk trad. Tijdens het verblijf in de psychiatrische universiteitskliniek bezocht de moeder haar kind eenmaal per week. Contact met een dokter zou ze daar niet gehad hebben. Ze ontving geen enkele vorm van begeleiding en Walter had wel een paar | |
[pagina 58]
| |
gesprekken, maar zijn geval werd gediagnostiseerd als ‘puberteitspsychose’. Indien er toen effectief ingegrepen was, had veel leed kunnen worden voorkomen. Walter verbleef gedurende vijf maanden in de kliniek en zocht zijn moeder en stiefvader gedurende de weekends op. De moeder beschrijft haar zoon als ‘anders’ na zijn verblijf in de psychiatrische kliniek. Hij toonde een enorme angst om weer naar school te gaan. Moeder bewoog hem opnieuw in de tweede klas van de h.b.s. te beginnen en overreedde haar nieuwe man Walter bij hen op te nemen. Walter zakte bij de overgang van de derde naar de vierde klas en trachtte met hulp van een sociaal werkster examen te doen voor een cursus als laboratoriumwerker. De moeder vond Walter meer en meer depressief en nadat hij ook voor dit examen was gezakt, leek hij radeloos. Hij vond gedurende enkele maanden een baantje in een fabriek en werd in augustus 1957 voor de militaire dienst opgeroepen. De volgende calamiteit was... dat hij werd goedgekeurd! Gedurende de weekends blijft hij zijn moeder bezoeken. Hoewel Walter vaak tegen zijn moeder zei: ‘Ik heb zo'n goede vader nodig,’ wist de stiefvader totaal geen raad met het passief-kinderlijke gedrag van deze ‘militair’, en wat hem ook volkomen ontging was, hoeveel moeilijkheden de militaire dienst voor Walter met zich meebracht. Wim had gedurende deze hele periode (ogenschijnlijk) een veel minder gestoorde ontwikkeling, leefde in betere verstandhouding met zijn stiefvader en doorliep de h.b.s. De spanningen rondom Walter groeiden met de dag. Toen sloeg hij zich met een bijl. Dan wordt hij opgenomen in de psychiatrische universiteitskliniek in Amsterdam en komt aan deze lijdensgeschiedenis voorlopig een einde. Tenzij men er de vier elektroshocks bij wil tellen die hem ten deel vielen.
Mijn contact met Walter in de kliniek blijft een intensief - veel te intensief - karakter dragen. Walter communiceert met handen en voeten, overspoeit me met een vloedgolf aan herinneringen, flarden van zijn levensgeschiedenis. Zijn communiceren heeft iets wanhopigs, als klemt hij zich als een drenkeling aan mijn uitgestoken handen vast. | |
[pagina 59]
| |
Ik zal trachten wat ik van hem te horen krijg, zo ordelijk mogelijk aan u voor te leggen, de chaos aan herinneringen, levenservaringen, angsten die hij soms verward-symbolisch, soms verrassend helder uitspreekt. Ik licht er een paar aspecten uit. | |
1. Het thema van de zwakteWalter: ‘Ik was vanaf het begin al bang voor die grote wereld. Ik voelde me door iedereen en alles teruggedrongen.’ - ‘Uit de wereld gedrongen?’ Walter: ‘Ja, ze drongen me steeds terug.’ Hier ligt een kernmotief, het hulpeloos zwak in de wereld staan, het overweldigd worden, het onvermogen tot krachtige zelfhandhaving. In de loop van mijn verhaal komt dit thema (in de psychoanalytische literatuur ‘ik-zwakte’ genoemd) centraal te staan. Walter: ‘Van heel vroeg af voelde ik dat de kinderen niet met me wilden spelen, en ik kwam al gauw in een wonderlijke wereld. Een klein wezentje moet zichzelf kunnen verzetten.’ - ‘Je kroop in dat wereldje als in een bunker, omdat je je teruggedrongen voelde.’ Wat Walter in tal van vormen lijkt uit te spreken, is een gevoel van zwakte, waarvan hij soms zegt: ‘Het is niet onder woorden te brengen.’ Hij voelde zich nooit een jongen, miste iedere techniek om met jongens te spelen. Hij beschrijft een aaneenschakeling van nederlagen, waarbij zijn drie jaar jongere broer schril afsteekt door zijn succesvollere aanpassing. Walter beschrijft me verlegenheid, minderwaardigheidsgevoel, een bizarre buitenstaander te zijn, die door iedereen wordt uitgelachen. Maar de kwaliteit van zijn beschrijvingen wordt niet voldoende gedekt door termen als ‘verlegenheid’ of ‘zich minderwaardig voelen’. Wat hij mij probeert mee te delen, heeft vaak zulk een dimensie, dat ik, die naar hem luister en tracht te verklaren, vaak angst bij mezelf ervaar om de diepte van dit isolement, van dit zich zo volkomen onwaardig en ontkracht voelen. Telkens herhaalt hij: ‘Er ging zo weinig van mij | |
[pagina 60]
| |
uit.’ Vaak tracht hij mij dit onvermogen zich als mens (en man) te poneren in symbooltaal uit te leggen. ‘Er straalde te weinig licht van mij uit.’ Hij beschrijft zijn gevoel van zwakte ook in zijn lichaam als een ‘gebrek aan cohesie’, een ‘doorzichtig zijn’. Hij beschrijft zichzelf als een ‘sufferdje’ of een ‘klein pekineesje’ tegenover de ‘grote hond van de wereld’. Soms tref ik hem op de zaal aan, verwoed bezig met gymnastische oefeningen en handstanden. Verschillende keren word ik geroepen omdat hij grint uit de tuin tracht op te eten, wat hij als ‘krachtvoer’ betitelt. Dikwijls treft me zijn beschrijving als een wanhopig vechten om te blijven bestaan, gewoon er te zijn. Hij drukt uit dat hij doodsbang is in bad te zullen ‘oplossen’. Langzamerhand kondigt zich aan, hoe enorm schuldig Walter zich voelt over zijn groeiende afhankelijkheid jegens mij. Hij beschrijft zichzelf als een ‘parasiet van zijn moeder’ en zegt dat hij het gevoel had haar door zijn behoefte aan voedsel, verzorging en liefde langzaam uit te hollen. Zijn groeiende angst manifesteert zich wanneer hij begint zijn ontlasting op te eten. Herhaaldelijk word ik naar de zaal geroepen en vind Walter met de mond vol ontlasting. Hij schrijft hierover: ‘Ik heb mijn ontlasting van mijn eten gekregen en mag niet ontkennen dat ik het heb. Mijn ontlasting is het verteerde eten en ik ben niet bang om het op te eten. Mijn ontlasting is de rest van het eten en ik hoop er nog kracht uit te halen. Als ik het eenmaal opheb, word ik er niet misselijk van, maar het kost me wel moeite om het in te slikken. Ik beschouw mijn lichaam als een pomp, die het eten en de ontlasting met veel zin naar binnen moet werken. Ik eet het eigenlijk liever op dan dat ik het weer af moet staan. Zo krijg ik geen schuldgevoel over me. | |
[pagina 61]
| |
je handen, maar wie eet en de kracht verbruikt, moet ook de rest wat overblijft, waarderen. En zo heb ik het ook gedaan.’ Later schrijft hij: ‘Mijn ontlasting is zaagmeel, waar nog heel wat krachtdeeltjes in zitten. De structuur van het voedsel gaat verloren en het vocht in het lichaam kan moeilijk door het verteerde voedsel doordringen. Het voedsel moet meer circuleren door het lichaam. Eten is de bouwsteen voor het lichaam en kan zorgen voor opbouw van lichaam en geest beide. Ik zal voedsel verorberen tot in lengte van jaren en ik zal een man blijven en niet als een vlieg in een spinneweb in bed verkwijnen.’ Wat me het meest opvalt in zijn beschrijvingen, is dat dit ontlasting eten (coprofagie) een wanhopige poging lijkt ikverlies tegen te gaan. Walter tracht zich door kiezelstenen, voedsel, gymnastische oefeningen en de magische kracht van urine (die hij ook tracht op te drinken) en ontlasting te verkrachtigen. Het lijkt me dat hij zijn bestaan tracht te verzekeren door alle energiebronnen tot zich te trekken. Het eten van ontlasting heeft ook een aspect van zelfbestraffing. Hij voelt zich een varken en omdat hij zich een varken voelt, wil hij zijn eigen ontlasting opeten. Dat laatste aspect, delging van enorme schuldgevoelens (vooral over seksuele en agressieve neigingen) komt pas later aan het licht. Ik krijg de indruk, dat Walter zich in toenemende mate angstig gaat voelen, maar blijf volharden in mijn intensief contact met hem, zonder me ervan bewust te worden, dat het vermoedelijk zijn groeiende en overspoelende afhankelijkheid jegens mij is, die hem angst inboezemt opnieuw te versmelten, en zijn zwakke identiteit in de relatie tot mij te verliezen. Er gaat me een licht op, wanneer hij op de zaal uitroept: ‘Ik ben niet homoseksueel.’ Nog duidelijker maakt hij het mij, wanneer het op de zaal komt tot agressieve ontladingen. Hij legt me uit dat een tekening aan de wand hem zeer angstig maakt. Het blijkt een tekening van een skiër te zijn die naar beneden glijdt. Walter voelt dit aan als glijdt de man de afgrond in. | |
[pagina 62]
| |
Hij wordt steeds verwarder en angstiger en schijnt onder mijn ogen te desintegreren. Hij geeft me de volgende brief: ‘Het aantal kristallijnen, oerharde stalen ijzeren kernenbollen, minuscule molaire christelijke knikkers, adhesie en cohesie, aantrekkende en afstotende krachten, even groot, een constante hoeveelheid, die we kunnen tellen en bovendien met onze twee staal-, oerharde ijzeren ogen kunnen zien, tellen en observeren, vooral in waterige oplossing. Twee even zware, oerstalen, harde bollen moleculen draaiend kunnen om de oerharde stalen bollen kernen.’ Hij weet zich nauwelijks meer uit te drukken en schrijft op papier nogmaals: ‘Harde bollen, harde dubbele bollen, staalharde ogen.’ Dan wordt me eindelijk duidelijk dat ik hem in de hele omvang en diepte van ons contact veel te dicht benaderd heb. Ik zie voor mijn ogen wat ‘the terror of closeness’, deze paniek, verbonden aan een diepgaand contact, eigenlijk betekent. Walter voelt zich opnieuw symbiotisch in mij vervloeien en tijdens een dramatische zitting leg ik hem uit, dat ik zijn angst voor deze vervloeiing eindelijk begrijp. De daad bij het woord voegend schuif ik mijn stoel zo ver mogelijk in de hoek van de kamer, en het lijkt me dat hij plotseling kalmer wordt. Hij begint verheugd te knikken: ‘Ja, zo is het veel beter, we moeten afstand bewaren. U hebt blauwe ogen en ik heb bruine ogen. Walter wil liever geen blauwe ogen hebben.’ Hij wijst mij op zijn bruine schoenen en zegt: ‘U draagt zwarte schoenen en ik draag bruine schoenen.’ Ik ben ik en hij is hij! Dat wil hij mij vertellen. Hij wil zichzelf worden, niet een deel van mij. Ook wil hij niet verstrikt raken in een herhaling van de hartstochtelijke liefdesband met zijn moeder, een gebondenheid die weliswaar begrijpelijk is door de vele uitzonderlijke gebeurtenissen waaraan moeder en kind hebben blootgestaan, maar die toch zijn eigen gevoel van unieke individualiteit (zijn ‘bruine ogen’) vergaand heeft ondermijnd. Zo heb ik de afgelopen maanden volledig onderschat dat Walter afstand nodig heeft en ‘zelf de kern zal moeten terugvinden’. | |
[pagina 63]
| |
Walter tracht me, nadat ik me meer bewust ben van zijn angst verzwolgen te worden, meer uit te leggen over wat die angst eigenlijk voor hem betekent.
Walter: ‘Ja, dokter, u heeft me eigenlijk niet zo helemaal goed begrepen daarover. Kijk, als ik nu naar dit asbakje kijk, dan vliegt de energie uit me weg naar het asbakje toe, dan wordt Walter op een gegeven moment de asbak.’ - ‘Je voelt dat je dan in de asbak overgaat, dat je in een asbak verandert.’ Walter: ‘Ja, precies, de energie vliegt dan uit me weg, en dat moet niet. De energie moet naar me toe komen. Weet u wat me steeds zo hindert? Walter voelt zich soms helemaal slinken, dan lijkt het alsof alle elektronen gaan kletteren in het lichaam en dan moet er weer eten ingepompt worden. In dit lichaam moet een kern zijn die alles moet handhaven, anders zie ik het nog gebeuren dat alles uiteenvalt. Als ik u zie, dan gaat dat ten koste van de energie, die ik van het eten krijg. Ik wil niet meer over de gevoelens praten, ik wil ze nu wegdrukken, kijk, zo.’ Hij maakt felle gebaren, als drukt hij alles weg. Ik wil alleen maar over wiskunde praten en over natuurkunde. Daar hield ik van. (a - b)3 = a3 - 3a2b + 3ab2 - b3. Hij lacht. ‘Ja, de wiskunde is helder, dat is het verstand, het zuivere verstand.’ - ‘Het verstand, ongestoord door het gevoel.’ Walter: ‘Ja, een wereld van bollen en bissectrices, loodlijnen en driehoeken en parallellen.’ - Ik geloof dat ik het beter begin te begrijpen. Je bent bang dat je onder mijn invloed komt en dat je wordt wat ik wil dat je wordt. Walter (knikt verheugd): ‘Ja, precies.’ | |
2. Het thema van de afhankelijkheid en de onafhankelijkheidDoor het letterlijk afstand nemen voelt Walter zich in zijn angst herkend, maar daarmee is het probleem niet van de baan. Ik bereik nu ook zijn fantasiewereld, waarmee hij het | |
[pagina 64]
| |
probleem van de afhankelijkheid en het zwak in de wereld staan heeft trachten op te lossen. Ik ontdek de functie van deze fantasieën, de ‘wanen’, en ervaar ze als steeds beter invoelbaar en begrijpelijk. Walter blijft steeds weer zijn angst voor zijn afhankelijkheid jegens mij uitdrukken en geeft me in dit verband inzicht in een aantal werelden, waarvan hij zegt dat hij ze in zichzelf heeft opgebouwd. Hij beschrijft drie werelden. ‘De eerste wereld, dat is alleen maar de natuur. Dat noem ik de echte natuurwereld. De zon, de planten. Daar zijn helemaal geen mensen, alleen maar Walter. Ja, dat is wel een beetje doods in al zijn helderheid, maar het is zeker.’ De tweede wereld bevat mensen en hij noemt haar ‘de ideale wereld’. ‘Als je in die wereld twee stukken tegen elkaar slaat, komt er geen vuur.’ In deze zitting spreekt Walter ook zijn angst voor doodgaan uit, wat door hem ook wordt ervaren als een tot niets worden. Hij werd zo vaak in intermenselijke relaties tot niets, omdat hij voelde dat hij niet werd opgemerkt en gezien, omdat hij niets ‘was’, óf omdat hij in afhankelijkheid zich volkomen in de ander voelde opgaan en zich zo tot niets gereduceerd voelde. In zijn tweede natuurwereld tekent Walter het beeld van de volkomen zelfstandige mens, die alles zelf kreëert en dus niet afhankelijk is van de ander. Ook in de eerste na- | |
[pagina 65]
| |
tuurwereld, waarin alleen Walter maar temidden van bomen en planten is, komt dit thema naar voren. ‘Kijk, dokter, een boom, daar vallen in de herfst de bladeren vanaf en met die bladeren voedt die boom zich weer door zijn wortels. Dat noemen we humus.’ Nu wordt me weer een stuk betekenis van de coprofagie (het ontlasting eten) duidelijk. Walter gebruikt zijn ontlasting als humus. Hij probeert in de coprofagie dit ‘ideaal’ van volledige zelfstandigheid opnieuw te verwerkelijken. ‘Ik had het idee dat ik alles zou kunnen maken. Ik maakte alle dingen en het voedsel vanuit mijn verstand, dat de energiebron was. Ik wilde dat alle voorwerpen ontstonden door mij, uit die brok energie die je zelf bent, ik maakte ook mijzelf. Je bent eigenlijk God.’ Hier hoor ik de omnipotente eenmanswereld als afweer van hulpeloze kleinheid, machteloosheid en zich uitgeleverd voelen aan de ander. Uiteraard heb ik dit later vaker gehoord, maar zelden zó duidelijk en ook zó met hem doorvoeld - deze ‘grootheidswaan’ of ‘fantasie’ (dat zijn de technische termen) als verdediging, als de ‘baron-van-Münchhausen-manoeuvre’, waarmee iemand zich aan de eigen haren uit het gevoel van kleinheid, nietigheid en afhankelijkheid trekt. Hij overhandigt me weer een briefje met de volgende tekst: ‘Is er nog een andere wereld, een ander leven dan dit leven mogelijk? Ik krijg veel van deze, soms verwarde briefjes van hem en tracht me te concentreren op de essentie van wat hij probeert over te brengen. | |
[pagina 66]
| |
Nadat ik het gelezen heb, zeg ik: ‘Het ledikant is niet afhankelijk van de andere ledikanten, hè?’ Walter (lacht en zegt): ‘Nee, er is een luchtledige ruimte tussen. Ik wou u wat vragen. Dit leven is gemaakt voor iedereen en is er dan toch nog een ander leven mogelijk?’ - ‘Je bedoelt de fantasiewereld?’ Walter: ‘Ja, een ander leven in dit heelal. Een scheiding tussen dit en het andere. Het heelal is zo groot. Er is hier in dit leven zoveel poespas. Vaak, als ik de mensen zag, dan probeerde ik maar andere gedachten op te bouwen, zoals: Zou er een ander leven zijn, de waarachtige natuur? De mensen leken me ongezonde gedachten te hebben. Ik probeerde een goede wereld te doen geboren worden uit niets.’ - ‘Je wilde niet in dit leven leven, met al zijn poespas?’ Walter: ‘Ja, ik was eens aan het garnalen vangen en toen liepen mensen voorbij die lachten. Ik weet niet waarom, ze zeiden me ook niet waarom. Dat was poespas.’
Dit is een van Walters vele voorbeelden, waarin hij zich belachelijk voelt, klein, bizar, onrijp. Maar ik voel ook met hem mee in de aanklacht die eruit spreekt, de kritiek op menselijke hypocrisie, op de ‘poespas’ waarin veel mensen verstarren.
Walter: ‘Ik wil naar die tweede wereld in het heelal, die de wereld is van de zon. Er zijn daar geen schoolbanken. In de echte natuur bestaat dat niet, daar zorg je alleen maar voor de gezondheid en je krijgt voedsel, rechtstreeks van de planten, zonder bereiding. Ja, en je bent in dit leven ook afhankelijk van de dokter.’ - ‘Als ik wegga, met het weekend.’ Walter: ‘Ja, dat doet pijn, want dan ben je helemaal alleen.’ - ‘En als ik met de andere mensen hier op de zaal spreek.’ Walter: ‘Ja, dan voel je je verlaten.’ - ‘Nu begrijp ik het, dat doet allemaal pijn, hè? In die andere wereld ben je onafhankelijk. Er is daar niet zoveel pijn.’ Walter: ‘Juist, ja.’ Hij lacht. ‘Dat is echt.’ | |
[pagina 67]
| |
De angst energie te verliezen, te desintegreren wordt steeds naar voren gebracht. De coprofagie en het urine drinken nemen langzamerhand in frequentie af, maar Walter blijft op de zaal handstanden maken en soms houdt hij ijzeren voorwerpen in de mond. Telkens probeert hij mij de tweede natuurwereld uit te leggen: ‘Ik voor mij denk dat het bestaat. Het is een wereld waar alles zuiver en helder is. De voorwerpen die er zijn, zijn zuiver abstract, zijn doods, op zichzelf bestaand. Het is wel jammer dat in de tweede natuurwereld alles abstract is en er geen fijne nuances bestaan.’ Walter heeft mij al vaker verteld dat hij met de ‘fijne nuances’ toch de mensen bedoelt en de liefde tussen mensen. Het valt mij op dat hij me te kennen wil geven, dat hij toch uiteindelijk deze natuurwereld van volstrekt abstracte onafhankelijkheid niet verkiest. Soms zegt hij haast troostend tegen me: ‘Dit leven is ook wel goed, hoor. Wij hebben nu saamhorigheid. Dat fonteintje bijvoorbeeld in de hoek is van u. Ik zie het alsof er iets vrolijks van uitgaat, alsof er muziek in zit.’ Het is een moment (er zijn er zovele) dat ik mij diep ontroerd voel. Ik weet wat hij met de ‘fijne nuance’ wil zeggen. Dat hele onontwarbare geheel van tederheid tussen ons, een liefde die nu bij mij veel vaderlijker aanvoelt, de hunkering naar een vader die er van hem uitgaat. Een ontroering ook over de troost die hij mij geeft in mijn pogingen hem te verzoenen met het leven waarin hij en ik leven, en ook met al het tegenstrijdige (het enig juiste in het etiket ‘schizofreen’ is dat het woord het tegenstrijdig-gespletene aangeeft!) in zichzelf.
Dan komt de tweede natuurwereld weer. ‘De zon zendt haar warme stralen op de planten uit en de planten en bomen worden tot vrolijke wezens en de mensen worden groot en sterk. Deze tweede natuurwereld is eigenlijk het tegenovergestelde van deze wereld, | |
[pagina 68]
| |
waarin wij leven. De mensen worden daar door hard werken juist groter en sterker en mannelijker. Ik begin het nu beter te begrijpen. De mensen in deze fantasiewereld zijn onafhankelijk van elkaar, ze hebben geen gevoelens van haat, geen gevoelens van wantrouwen jegens elkander, geen seksuele gevoelens. Zo worstelen we maanden in onze gesprekken met deze verschillende variaties van de eenmanswereld die Walter wel en niet wil verlaten, het laatste met alle risico's verbonden aan wat hij de ‘rottige werkelijkheid’ noemt. Het is onmogelijk om alle details van zijn belevingen in Indonesië, in de kampen, in Nederland op de h.b.s. die hij me steeds uitvoerig vertelt, hier weer te geven. Het gevoel ‘gek’ en ‘anders’ te zijn, dat voert tot een aaneenschakeling van ervaringen van uitstoting uit groepen, waarbij hij op verkrampte wijze aansluiting zocht. Zodra hem het gevoel van zwakte en afhankelijkheid overweldigt of hij zich door een ander gedwongen voelt, begint Walter weer te spreken over de echte natuurwereld of, zoals hij het soms noemt, ‘het grote heelal’. Daar zijn de goden onverwoestbaar en de mensen zijn van ijzer. Ja, dan denk ik dat ik God ben soms.
18 augustus: ‘Ik vind het naar geboren te zijn. Ik had onafhankelijk, vrij geboren willen zijn, ik had de wijde wereld in gewild, een weg recht naar het middelpunt van het heelal. Maar mijn weg was zo, dat je precies op je uitgangspunt terechtkwam.’ Dan noemt hij moeder en weer het hemdje. Hij geeft aan dat moeder zijn ‘rechte lijn’ steeds veranderde in een ‘gebogen lijn’. De rechte lijn geeft een volledige zelfstandigheid en onafhankelijkheid aan. Deze weg is wel eenzaam. Hij beschrijft haar soms als een tunnel met ijzeren wanden waar hij doorheen loopt, of gips waarin hij zich gevangen voelt. Maar soms verkiest hij haar boven de gebogen lijn, waarmee hij symboliseert het zich gedreven en getrokken voelen in zijn ontmoeting met mensen. | |
[pagina 69]
| |
Wanneer ik op 13 oktober voor de eerste keer met hem de stad inga en we een bezoek brengen aan een voetbalwedstrijd, vertelt hij me later dat hij zich als een zoon met een vader voelde. ‘Toch niet vrij. Ik voelde me geleid. Ik wil alles opnieuw overdoen en alleen zijn. Ik wil mijn denkwijze handhaven van mijn vierde jaar. Ieder voor zichzelf. U wilt me terughebben in het leven met anderen, maar dat wil ik niet. Dokter, waarom gaat u niet met mij mee in de echte natuurwereld?’ Soms drukt hij zijn verlangen naar volledige zelfstandigheid uit met de woorden: ‘wonen in het huisje van rivierklei’. Vanuit rivierklei maakt hij zijn eigen huis en iedere afhankelijkheid of elk produkt, door mensenhanden geschapen, wordt ontkend en afgewezen. Als deze onafhankelijkheidswereld en -fantasie bedreigd worden, is hij woedend en angstig.
Walter: ‘Ja, ik zou u wel een dreun willen geven. Ik wou dat het licht tussen ons weg was, dat ik u niet meer kon zien. Vroeger, in mijn wereldje, had ik tenminste nog schijngeluk. Ik wil geen verlang-gedachten hebben, alleen maar over meetkunde denken. Ik zou u wel de kogel willen geven. Ik doe het niet, hoor. Ja, de zusters ook wel, allemaal op een rijtje doodschieten. Ik ben niet vrij. De zusters, dat zijn geen mensen, dat zijn vrouwen. Kijk, een rechte lijn, hè, zo moet een mens zijn. Dat is goddelijk, volmaakt, maar in deze rottige werkelijkheid zijn gebogen lijnen en kromme.’ - ‘Borsten?’ Walter: ‘Ja, de mens moet geen geslachtsorgaan hebben. Ze geven gevoelens. Ik ben een varken, ik wil geen varken zijn. Zal ik eens een varken tekenen?’ (Walter tekent een varken met een groot genitaal) ‘Een zuster is een varken. Ik ben een varken. Als ik een varken zie, ben ik altijd zeer angstig.’
18 januari 1960 brengt hij de angst voor de afhankelijkheidsrelatie met mij zeer dramatisch onder woorden. Hij schreeuwt: | |
[pagina 70]
| |
‘Ik wil weg, verdomme. Opdonderen moet u. Ik verdom het langer. Ik wil niet meer praten. We hebben een krankzinnig gesprek gehad. Ik wil een rechte lijn zijn, zonder begin of eindpunt. Recht door het heelal. Ik wil geen gebogen lijnen, ik wil niet over het varken spreken. Ik ging in een rechte lijn van moeder weg, en dan ging ik zigzaggen en keerde weer terug. Ik liep eens de Vierdaagse, maar die liep ook in een gebogen lijn. In Druten, daar kregen we de melk.’ - ‘Druten is de borst?’ Walter: ‘Ja, de moedertiet, daar heb ik angst voor.’
En op 20 januari legt hij me de rechte lijn nog eens uit. ‘Vanaf mijn tweede jaar heb ik een rechte lijn willen zijn, in een rechte beweging door het heelal. Deze wereld is vol kromme lijnen, ik wil dat niet. Ja, ik ben een mens, maar een mens is geen rechte lijn, en dat wil ik toch zijn. Vrouwen zijn gebogen lijnen. De rechte lijn had ik altijd in mijn hoofd. Ik wilde nooit kromme lijnen. Nee, ook het goede is de kromme lijn. Ik wil kwaad noch goed, de rechte lijn is niet van deze mensenwereld. Je kijkt niet rechts en niet links; ik moet steeds rechts en links kijken, dat is alles krom.’ Toch komt er verandering. Eens zegt hij: ‘Eigenlijk is die natuurwereld moeilijk in te denken. Ik zou ernaar willen zoeken en dan is het fijn, indien onze wereld samen wordt gesmolten met die tweede natuurwereld. Daar zou ik wel in willen leven.’ Voor de eerste keer raken onze werelden elkaar. Hij wil wel zijn eenmanswereld verlaten, maar vraagt toch ook aan mij een stap in zijn richting te doen. Op de zaal tracht hij in de beperkte ruimte soms te ravotten, stoere dingen te doen zoals ‘een sigaretje rollen’, en hij loopt met een zwarte veter om zijn nek, wat zijn individualiteit, zijn zwarte haar wil aangeven. Er zijn sommige weken dat hij een duidelijke verbetering toont, en eens hoor ik hem tegen een lachende medepatiënt een ruig ‘dienstverhaal’ vertellen. ‘Ja, en ik zei: afnokken met je vette nek.’ | |
[pagina 71]
| |
24 januari noteer ik dat de coprofagie en het urine drinken geheel geëindigd zijn. Walter heeft ook zijn lang verwachte nieuwe zwarte schoenen gekregen. Hij trekt ze met grote vreugde aan, want het continu dragen van pantoffels heeft hem niet gemakkelijk gezeten. Bij het voorbijgaan op de zaal zegt hij tegen me: ‘Zo, de basis is er.’ Ik moet hier voor de lezer aan toevoegen dat de gehele omgeving waarin zich onze relatie afspeelt verre van gunstig is. En dat is dan wel een ‘understatement’. De ziekenhuiskleding, het veelvuldig in bed liggen (voor het bezoekuur!), de nauwe ruimte - een onzinnige ziekenhuis-‘setting’, die de psychotherapie bepaald niet bevorderde. Soms dringt tijdens de zittingen het geluid van de straat in de kamer door. Hij luistert er vaak naar en zegt dan: ‘Het leven ging daar zo snel. Ik ben zo bang voor dat leven.’ Een nieuwe tekening die hij me geeft toont een venster met bloemen en hij tekent zichzelf, starend door het venster. Hij vertelt over een nieuw gevoel van veiligheid, binnen de muren van het ziekenhuis, maar tegelijkertijd over de angst eens buiten weer te moeten beginnen. Veel psychotische formuleringen, die hij tijdens de eerste maand van de therapie gebruikte, neemt hij nu terug. ‘Ach ja, die bolletjes, dat waren natuurlijk mensen.’ Walter schijnt zijn almachtsfantasieën met de moed der wanhoop te verdedigen. Op de zaal kijkt hij me soms misprijzend aan en zegt tijdens de zittingen: ‘Ik wil niet van vader of moeder zijn. Ik ben mezelf. Dit asbakje hier heb ik gemaakt, het eten dat ik krijg heb ik gemaakt. Ik ben God.’ - ‘Je hebt je een speldeknop in de wereld gevoeld en nu voel je je God. Je maakt alles.’ Walter: ‘Ja, ik ben beter dan ooit. Ik weet nu dat ik kan denken. Ik lees, hier.’ (Hij wijst op een boek dat hij sinds enkele dagen leest). - ‘Geen verwarring der gevoelens.’ Walter: ‘Ach, gevoelens, er zijn zoveel, zoveel.’
Als hij me op de zaal op een dag nieuwe zwarte schoenen ziet dragen, trekt hij vijf minuten later bruine aan! Hij | |
[pagina 72]
| |
spreekt nu vlot in de zittingen, maar tijdens een gesprek wrijft hij zich over de borst.
- ‘Wat zou dat betekenen?’ Walter: ‘Ja, dat ik geen vrouw ben. Ik ben altijd bang geweest voor de vervorming tot vrouw. Ik ben bang geweest mijn geslacht te verliezen.’ - ‘Vertel er meer over.’ Walter: ‘Ja, met dat hemdje. Die hele periode tot mijn tiende jaar. Ik was bang geen man te zijn. Ik ben bang voor vrouwen, omdat ik bang ben dan ook bij hen vrouw te worden. Zou ik een vrouw kunnen worden? Zal ik niets kunnen worden? Ik had het gevoel dat ik niet met de jongens mocht spelen, en ik wilde wel en zij wilden misschien ook wel. Weet u, ik heb me later met die bijl geslagen omdat ik me zo van God verlaten voelde. Nu voel ik meer saamhorigheid.’ - ‘Maar je bent ook bang voor de saamhorigheid met mij.’ Walter: ‘Ja, omdat u mij zou kunnen vervormen. Dan zou ik blauwe ogen krijgen. Ik lijk helemaal niet op u. Ik wil graag apart blijven.’ - ‘Zit ik nu op de juiste afstand?’ Walter: ‘Ja, het is goed zo. Hoe is het eigenlijk met u, bent u weer beter?’
(Walter heeft reeds enkele keren de angst uitgedrukt dat ik gek zou worden, dat hij me met zijn ‘gekheid’ zou besmetten). Hiermee sluit ik het thema der afhankelijkheidGa naar eind1 af en ga over op een ander thema dat hiermee nauw verbonden is, maar een aparte bespreking rechtvaardigt. | |
3. De relatie tot de vrouwNu iets van het thema van overspoelende afhankelijkheidsbehoefte en de angst verzwolgen te worden en in de ander op te lossen, duidelijker wordt, begint Walter meer over vrouwen te praten. ‘Kijk, vrouwen bestaan eigenlijk niet. De vrouw, die uit de rib van de man werd geboren, was eigenlijk ook een man. Ik wil helemaal onafhankelijk zijn.’ | |
[pagina 73]
| |
Hij vertelt me in volgende zittingen, hoe hij de eerste jaren van zijn leven vaak alleen op een Hollands grasveldje, omringd door een Hollandse bakstenen muur, zat te spelen. Daarbuiten waren de hoge bomen van de jungle en de stemmen van de Indonesische kinderen, die met elkaar speelden, terwijl hij voelde dat hij er geen contact mee mocht hebben. Met veel moeite en angst vertelt hij dan, dat hij zich een angstige fantasie herinnert. De fantasie was, dat de bomen plotseling met een zwiepende beweging naar hem toe zouden zwaaien en hem dan in hun bladerkroon zouden verzwelgen. Een fantasie weggezogen, opgezogen te worden, die hij ook vaak als angst op de w.c. ondervond. Als wij na een zitting door de zaal lopen, horen we door de radio een vrouwenstem zingen. Walter zegt: ‘Die vent heeft een mooie stem.’ - ‘Maar het is een vrouw.’ Walter: ‘Nee, ik zeg toch, vrouwen bestaan niet. Het zijn verklede mannen. Vrouwen geven gevoelens.’
Hiermee zijn we beland bij Walters gebondenheid aan zijn moeder. De opofferende liefde van deze vrouw, het afwezig zijn van een vader, de oorlogsomstandigheden die moeder nog meer tot centrale figuur in Walters leven maakten, haar behoefte ook aan liefde en haar afschuw van vulgariteit, kracht en agressie - dat alles gaf aan de gebondenheid de kleur van een zich-niet-los-kunnen-maken van de moederfiguur. In de literatuur wordt dit beschreven als ‘symbiose’. Het voerde tot nog grotere angst en verwarring omtrent het eigen jongen-zijn. Er is geen vader om zich mee te vereenzelvigen, er zijn geen vriendjes tijdens de Indonesische periode, de uitzonderlijke kleding waarmee de moeder het niet-Indische, blanke, blond-engelachtige van haar kind bevestigt (en daarmee ook zijn isolement) - dit alles heeft grote gevolgen voor Walters gevoel van seksuele identiteit. Naast deze voortdurende twijfel aan zijn geslachtelijke identiteit heeft zich ook een enorme ambivalentie jegens de vrouw ontwikkeld. Tijdens de zittingen staat hij vaak op, kijkt in de spiegel naar zijn gezicht en betast zijn haar. Hij zegt: ‘Mijn haar is verdomd mooi, hoor, het moet alleen nog zwarter zijn. Ik ben toch wel blij dat ik mijn kop nog | |
[pagina 74]
| |
heb. Het was gevaarlijk, hoor, die kopstoot, en dan dat bloed.’ (hij spreekt nu voor de eerste keer over de ‘shock’ die hij zichzelf heeft toegebracht). - ‘Ja, je kop staat er nog op.’
Walter lacht en geeft me dan een zachte kopstoot tegen mijn kin. Een treffende beschrijving van het zich minuscuul, moleculair klein voelen en de angst een afhankelijk ‘meisje’ te zijn, vind ik in een brief die hij mij in deze dagen geeft. Hij beschrijft zichzelf daarin als een molecule, dwalend door een wereldruimte en schrijft dan: ‘Ik ben zelf een reusachtige vrouwenhater, al van mijn prilste jeugd af, en help liever het contact tussen man en man bevorderen en elkaar wederzijds voeden dan die tussen een vreemde vrouw en mij. Toen ik door de doopsgezinde kerk werd aangenomen, heb ik het als een godvergeten verafschuwing gevonden, dat een doopsgezinde vrouw tot de gemeente kwam en op het spreekgestoelte durfde te komen. Alsjeblieft! An me nooit niet. Van mezelf heb ik het niet willen uitstaan! dat er een meisje van me gezegd werd. Ik ben een man, van Hollandse afkomst, een padvinder en geloof in God, het evenbeeld van de mens waar wij mensen naar geschapen zijn, die hemel en aarde gemaakt heeft en de zon, de sterren en de maan, en die niet laat varen het werk zijner handen. Ik leef naar de doopsgezinde spreuk: ‘Dopen dat mondig is, spreken dat bondig is, vrij in het christelijk geloven, daden gaan woorden te boven.’’ Van nu af aan begint Walter in zijn gebaren, zijn houding en zijn verbalisering tegen afhankelijkheid en zachte vrouwelijkheid in zichzelf te vechten. Hij heeft dat eigenlijk vanaf het begin gedaan, maar ik heb me daar onvoldoende rekenschap van gegeven. Hij is nu ongeveer dertig pond aangekomen en begint er als een boom van een kerel uit te zien. Vaak komt hij militair binnen en geeft me een overdreven mannelijk krachtige handdruk. Hij spreekt over ‘rausen’ en ‘ravotten’ en wil er zo heel graag een paar scheldwoorden uitgooien. Hij toont me verheugd een paar haren op zijn kin en zijn zich-aangetrokken-voelen tot de | |
[pagina 75]
| |
vrouw wekt zijn woede op. Op een dag zegt hij met een zucht: ‘Waarom heeft de zuster geen voetbalbenen?’ Hij beschrijft herhaaldelijk enorme angsten voor zijn seksuele gevoelens, die hem altijd hebben vervolgd, maar die hij vaak meedeelt met een kwaliteit, die me meer het gevoel geeft dat zijn seksuele verlangen naar een vrouw tot gevolg zal hebben, dat hij als individu zal verdwijnen en als het ware in de baarmoeder teruggezogen zal worden. | |
4. Het thema van de woedeIk heb nog weinig over zijn agressieve ontladingen gesproken, maar ze zijn er voortdurend. Natuurlijk is er niet alleen maar kwaadheid over alle gekwetstheid en nederlagen. Er is ook enorme woede als afweer tegen zijn zachte afhankelijke gevoelens jegens mij, gevoelens die hem zo angstig maken. Walter heeft er vermoedelijk in het begin al zijn elektroshocks aan te danken, want ik neem aan dat zijn omgeving angstig voor deze uiterst gespannen patiënt was. Ik heb al vaker het gevoel gehad dat men elektroshocks aan schizofrene patiënten geeft vanuit het principe ‘De eerste klap is een daalder waard’. Walter begint meer agressieve gevoelens jegens mij te formuleren. Soms wil hij niet voor de zitting komen en zegt: ‘Nou, ik heb er geen sodemieter zin in, hoor.’ Hij geeft me in vele opzichten te kennen dat hij ‘de pest heeft aan zijn volgzaamheid’. Hij wil niet meer over zijn gevoelens spreken en hoewel hij me al vaker ‘symbolisch’ met gebalde vuist zachtjes de kin heeft aangeraakt, begint hij nu duidelijker zijn woede jegens mij te formuleren.
Walter: ‘Nou ja, ik zou u wel een stomp in uw gezicht willen geven, een schop onder uw kont. U geeft mij zoveel aandacht en dan krijg ik het gevoel, dat ik heel veel minder ben. Ik wil geen meeloper worden.’
De angst te vervloeien tot niets brengt hem tot heftige protesten, wanneer hij zich moet houden aan de regels op de zaal. Hij voelt iedere regel (en er zijn enkele zeer onredelijke regels in deze traditionele universiteitskliniek) als een | |
[pagina 76]
| |
grote bedreiging van zijn autonomie. Soms komt het tot heftige woedeuitbarstingen. Op de arbeidstherapie tilt hij een man met stoel en al op en laat hem daarna vallen. Hij maakt me duidelijk dat hij zijn grote sterke lichaam met geen mogelijkheid op kan vullen met zichzelf. Hij is ook zeer ontevreden met zijn lichaam, geeft me herhaaldelijk tekeningen van zijn hoofd, wat er naar zijn mening te rond en te infantiel uitziet. ‘Ik heb een rond hoofd, het is te plat. Ik heb eens een bus met Mongolen gezien en toen dacht ik: Nou zie je, zo is ook jouw hoofd.’ Hij noemt zijn hoofd een ‘imbecielenhoofd’. Soms spreekt hij over zichzelf als een ‘zwangere huismus’.
18 juni: Walter komt binnen en fluit hard op de vingers. Als hij tegenover me zit, blijft hij hard op de vingers fluiten en kijkt me uitdagend aan, alsof hij me wil tonen dat hij vrij en onafhankelijk is. Dan zegt hij: ‘Als ik doodga en mijn lichaam wordt opgenomen door de planten en mijn kind eet die planten op, eet hij mij op en verdwijn ik niet.’ Hij vertelt me honderd kilogram te willen wegen, teneinde ‘meer gewicht in de schaal te leggen’. Hij beschrijft zijn lichaam als een bolletje en vraagt mij: ‘Heb ik naast mijn lichaam ook nog een bolletje dat alles bestuurt? Mijn eigen schakelapparaat?’ Dan zegt hij letterlijk: ‘Heb ik een ik, ben ik een eigenheid?’ Hij drukt ook de angst uit dat hij uiteindelijk in dit ziekenhuis in bed zal wegkwijnen, en slaat zich tijdens de zitting woedend op het hoofd. ‘Ik wil hier mijn eigen schakelkast hebben.’
Op 19 juni maak ik met hem voor de eerste keer een wandeling over het terrein van het ziekenhuis. Walter lijkt blij. ‘Het is alsof je lang in een donkere winter hebt gezeten. Je denkt: zal ik verblind zijn als ik weer in het zonlicht sta?’ Telkens zegt hij: ‘Wat mooi, wat mooi.’ En na afloop van de wandeling: ‘Ik kan er weer voor drie maanden tegen.’ En voor hij de zaal binnengaat, zegt hij: ‘Dokter, ik wens u sterkte met uw werk.’ 20 juni: Hij komt opnieuw fluitend binnen en begint als een man een sigaretje te rollen. Dan zegt hij, nonchalant haast: | |
[pagina 77]
| |
‘Wel, waar wilt u het over hebben? Ik zou willen fietsen, praten heeft geen zin. Ik heb een honger naar zelfstandigheid, dat is het allerbelangrijkste. Als ik zelfstandig was, waren al mijn problemen weg. Ik wil mijn eigen gang gaan. Als ik met u moet praten, ben ik onzelfstandig en toch zou ik niet willen, dat u me zo maar weg liet gaan.’ In deze zitting brengt hij voor de eerste keer de overeenkomst in de ontstane relatie tot mij en de verhouding tot zijn moeder onder woorden. ‘Ik liep steeds maar naar haar toe, maar als ik er was, liep ik snel weg. Ja, ik werd ook wel kwaad op haar, ik had haar huis kapot willen slaan. Sodemieter op. Vroeger al, met dat hemdje. Ik kon niet met de vriendjes spelen. Ik stond er maar, ik zag niks, dokter, niks dan de binnenkant van het huis; dat grote land, ik zag niks.’ Walter ervaart nu het opgesloten zijn in het ziekenhuis en de relatie tot mij meer en meer als een omklemmende greep. 27 juni: ‘Ik geloof u soms niet, omdat, als u iets zegt, ik denk: zal ik het aannemen? Maakt me dat niet onzelfstandig?’ Hij noemt zich tijdens deze zitting een onbestuurd vliegtuigje, dat op het vliegveld door mensen bij een schakelkast bediend moet worden. ‘Zo heb ik mij altijd gevoeld.’ Ik voel dat ik in deze zittingen iets ga begrijpen van de bronnen van wat men in de psychiatrie de beïnvloedingswaan heeft genoemd, het gevoel volledig door anderen bestuurd te worden. Eind juni wordt hij teruggeplaatst naar de gesloten afdeling, omdat men zijn woedeaanvallen vreest. Na veel moeite lukte het hem te zeggen: ‘Ik haat u. Neem me niet serieus.’ - ‘Druk het eruit, gooi het er maar uit.’ Walter: ‘Ik ben zo bang voor mijn knettergekke gevoelens.’
Walter heeft een soort antenne op het oor en legt me uit dat dat is om beter te kunnen horen. Hij is zeer angstig en vreest contactverlies. Hij legt me uit dat hij bang is om in het ziekenhuis een ‘tam konijn of een lui zwijn’ te worden. | |
[pagina 78]
| |
‘Ik wil voetballer worden, beroepsvoetballer. Je moet altijd maar actief zijn en werken.’ Dit zijn moeilijke uren, omdat ik hem niet helemaal ongelijk kan geven. De kleine afdeling waarin we werken, geeft Walter weinig bewegingsmogelijkheden. De arbeidstherapie vindt plaats in een kelder. Er is geen grasveld waar hij kan ravotten, nergens een plaats waar hij zijn woede en zijn bewegingsdrang, waarmee hij de ervaring tot niets te verzanden, tracht tegen te gaan, kan uitdrukken.
7 augustus: Walter verdedigt zich uit alle macht tegen het uitspreken van zijn gevoelens. Hij wil alleen maar over voetballen praten en vrijheid, niet over gevoelens. Dan begint hij zijn agressie tegen mij te uiten. ‘Die psychiaters, ze warmen je op als een kolenvuurtje en dan trappen ze je weg als een hoopje verbrande as.’ Hij spreekt een enorm wantrouwen uit tegen psychiaters. De psychiater die hij vroeger ontmoette en die alles opschreef in ‘fijne, kleine lettertjes’, en de psychiater in het Wilhelminagasthuis die hem een elektroshock gaf. ‘U bent misschien een graadje beter.’ ‘Ik wil bij u komen en ik wil niet bij u komen.’ Hij noemt zijn verlangens een gevaar. Dat leidt hem af en maakt hem zwak. ‘Ik ben bang erover te praten dat het me in zijn greep krijgt, dat het me naar beneden trekt. Daarom wil ik voetballen en schaken en dammen. Kom nou, dokter, hou d'r nou maar over op.’ 13 augustus: Walter neemt een dambord mee. Hij plaatst zijn steen in de hoek van het bord en zegt: ‘Kijk, dit is de belangrijkste steen in het spel. Die moet in de hoek blijven. Komt hij eruit, tussen de andere stenen, dan verpest hij het hele spel. Ik kwam altijd in moeilijkheden, als ik uit mijn hoek kwam. Nee, ik moet in de hoek blijven. Praten over mijn gevoelens met u is uit de hoek komen. Dat wil ik niet, dat is niet goed. Ik moet mijn gevoelens in een gouden kistje houden.’ Walter drukt nu ook uit dat hij steeds angstiger wordt bij het idee, dat hij mijn leven ongunstig beïnvloedt. ‘Ik zou u uit uw leven halen, uit uw studie. Ik zou u lastigvallen, u bent toch beïnvloedbaar.’ Zoals hij zichzelf door de mensen beïnvloed en onvrij voelt, | |
[pagina 79]
| |
zo is hij ook angstig dat hij mij zal beïnvloeden en onvrij maken. Op 7 september doet zich een gebeurtenis voor die me zijn angst in de relatie tot zijn moeder nog duidelijker maakt. Hij heeft van zijn moeder een nieuw overhemd gekregen en komt protesterend en angstig binnen. ‘Kijk eens, dokter, ik ben niet van plan me hier in te werken. Ik moet mijn eigen broek hebben, zo kan ik niet werken. Ik kreeg een hemdje en een pofbroekje van moeder.’ Hij spreekt nu weer over het hansopje met het vogeltje dat hem op zijn derde jaar het gevoel gaf een meisje te zijn. ‘Ik voelde me een meisje. Ik wil mijn eigen overhemd maken. Ik wil niets hebben. Ja, het is een prachtig hemd, maar mijn ‘groene en grijze’, die wil ik terughebben.’ (Hij spreekt over zijn militaire uniform!) Walter begint op de tafel te slaan en drukt enorme woede uit. Op de arbeidstherapie slaat hij een stoel stuk. ‘Ik moest om vier uur bij u komen. Ik wilde niet gaan en toen voelde ik dat ik moest, en dat gaf spanning. Waarom voel ik dat ik moet?’ Eind september is Walter in staat zijn tweede wandeling met mij over het terrein te maken. ‘Alles is nu schoon en fris. Ik wist er niets van, ik zag het vroeger niet. Ik rende overal langs met mijn fiets, als een Maarten van Rossum. Ja, ik wilde zo hard zijn als Maarten van Rossum. Ik wilde niet zacht zijn. De mensen voelde ik zo hard als een bikkel. Ik voelde mezelf dichtgeslagen met ijzeren platen. Ik voelde me als een persoon met weinig mogelijkheden. Ik zag alles dood. Nu is er wel overal leven, nu voel ik me ook wel wat anders. Ik voel me 1% goed. Ik mag wel gevoelens hebben, hè dokter? Ik mag wel zacht zijn.’ Een tweede wisselwerking, die ik tussen Walter en zijn moeder zie, geeft me opnieuw inzicht in wat er zich tussen hen afspeelt. Ze brengt twee peren voor hem mee tijdens het bezoekuur en begint er een te schillen. Hij eet de peer gedwee op en | |
[pagina 80]
| |
moeder wil ook de tweede peer voor hem schillen. Dan smijt hij de peer tegen de muur. Later zegt hij tegen mij: ‘Ik wilde mijn eigen peer hebben, ik wilde mijn peer voor me zetten en in een kastje bewaren. Dokter, zo wordt het toch nooit mijn eigen peer.’ | |
5. Het thema van de eenzaamheidDe graad van eenzaamheid waar men als psychotherapeut mee geconfronteerd wordt is soms angstwekkend. De psychoanalytica Frieda Fromm-Reichmann heeft er een van haar laatste publikaties aan gewijd.Ga naar eind2 Op 29 februari, ongeveer anderhalf jaar nadat ik Walter voor het eerst heb ontmoet, vertelt hij me in een paar woorden iets van de graad van zijn eenzaamheid. ‘Er zijn variaties. Als je cijfer 6 hebt, kun je nog wel huilen, maar bij een 4 of 3 kun je niet meer huilen. Dan is alles bevroren, alles is graniet.’ Nu ik mijn aantekeningen hierover herlees, valt me op dat ik niet heb neergeschreven wat ik tijdens deze zitting ervoer. Deze in wat stamelende bewoordingen uitgesproken eenzaamheid maakt ook mij angstig. Walter vertelt me nu ook dat hij het gevoel heeft dat ik een beetje ongeduldig ben. ‘Dat is uw fout. U wilt te snel, maar dan blijf ik langer hier. Ik heb nog zeer veel problemen. Mijn jeugd is pas vier seconden geleden.’ Gedurende vele zittingen vertelt hij mij over die eenzaamheid en mijn beschrijving zou te lang worden, wilde ik dit allemaal in zijn eigen woorden weergeven. Met zijn eenzaamheid word ik nog het meest geconfronteerd tijdens een fase waarin hij zich zeer gestoord gedraagt. Later blijkt mij dat een verpleegster hem heeft meegedeeld dat ik voorbereidingen tref voor mijn vertrek naar Amerika. Ik kom daar later nog op terug. Aangezien ik van deze mededeling niet op de hoogte was (ze gebeurde ongeveer een jaar voor mijn vertrek) was voor mij zijn plotselinge regressieve toestand eerst volkomen onbegrijpelijk. Op een dag word ik door een bezorgde zuster bij zijn bed | |
[pagina 81]
| |
geroepen, waar hij onder het spanzeil ligt. Hij vertelt me dat hij angst had voor een seksuele aanval op de zuster. 's Avonds bezoek ik hem weer en blijf gedurende een gedeelte van de nacht bij zijn bed zitten, omdat hij zegt: ‘Niet meer weggaan. Ik bleef maar alleen, ik bleef maar achter.’ Opnieuw heb ik het gevoel alsof hij zich nu pas van zijn eenzaamheid bewust wordt. Gelukkig wordt me verteld wat hem is meegedeeld. Deze zitting die ik bij zijn bed doorbreng vormt voor mij in vele opzichten de meest ontroerende ervaring, vooral waar hij telkens het woord ‘twee’ uitspreekt, alsof de wereld der eenzaamheid verlaten wil worden. Een week later doet zich opnieuw een regressieve toestand voor, die veel ernstiger lijkt. Nadat hij weer eens een paard heeft getekend en spreekt over zijn nieuwsgierigheid, raakt hij plotseling in een verstijfde toestand en begint weer ontlasting te eten. Zoals hij zegt: ‘voor zijn eigen brood te zorgen’. Het is mij nu retrospectief ‘duidelijk’ dat Walter mij heeft willen aangeven, dat hij mij niet missen kan, omdat hij zich nog midden in een diepe, angstwekkende problematiek bevindt. Hij wordt nu praktisch stom en lijkt zeer depressief.
1 mei: Hij weigert voedsel en ligt star in bed, kleedt zich langzaam uit. ‘Ik ben nul jaar.’ Hij zegt iets van ‘verdrinken’ en later loopt hij ineengezakt, hoofd tussen de schouders, door de gang. Soms kreunt hij met gesloten ogen. Hij drinkt eenmaal zijn urine op en laat zich soms op de grond vallen. Ik moet in deze tijd enkele dagen op reis en hij blijft gedurende deze tijd katatoon (verstijfd), zonder veel verbale contactmogelijkheid. Hij ligt in bed en beweegt steeds de vingers van de rechterhand naar de mond en likt zijn hand. ‘Ik ben een verschrikkelijke, afschuwelijke jongen. Ik geef niets, maar neem alleen maar. Daarom knijp ik steeds mijn neus dicht, om geen lucht in te ademen. Ik wil mijn adem zelf maken.’ Hij bijt ook op zijn vingers en likt aan zijn eigen hand. ‘Dat vind ik lekker.’ Het valt me op dat in dit maken van de eigen adem, het | |
[pagina 82]
| |
voedsel weigeren, Walter uitdrukt dat hij zich terug heeft getrokken binnen de omnipotente bol van een zichzelf voedend, iedere afhankelijkheid afwijzend kind. Al zijn gebaren zijn langzaam en onzeker. Zijn gezicht is uitdrukkingloos en droevig. Hij beweegt als in een vertraagde film. Hij tracht soms de ontlasting weer te eten en spreekt zeer schuldbewust over eten. 9 juni: Hij verklaart zich nu wat meer. ‘Ik knijp mijn neus dicht om mijn ademhaling te verbeteren. Ik wil een nieuwe ademhaling, dan ben ik beter. De ademhaling was vroeger niet goed, te veel inademen en te weinig uitademen. Ik moet mijn adem kunnen inhouden. Ik wil naar huis.’ Spreekt hij hier opnieuw het afwijzen van de afhankelijkheid uit? De stem is klagerig en dun, hij spreekt met een minimum aan woorden. Hij geeft zijn leeftijd aan als tien jaar. Hij biedt mij ook zijn dessert aan, dat ik naast zijn bed opeet. Steeds herhaalt hij hetzelfde thema: ‘Ik neem te veel en geef te weinig.’ Later geeft hij me ook zijn doos met opgespaard snoepgoed. Hij staat erop dat ik die geheel neem. Als ik bedank, maakt hij een nonchalant gebaar, zo van ‘laat maar zitten’. Wat ik nu, opnieuw retrospectief, beter begrijp, is dat Walter vermoedelijk heeft willen uitdrukken, dat hij zich verantwoordelijk voelt voor mijn eventueel vertrek en het opnieuw verlaten worden. Hij heeft te veel van mij genomen en tracht mij iets terug te geven. Op 24 juni begint mij wat meer licht op te gaan. Hij ligt onder het spanzeil, is zeer gespannen en maakt wegduwende bewegingen.
Walter: ‘Ik heb kont-gevoelens, ik heb vuile gevoelens, ik ben omgeven door een damp waar ik niet doorheen kan komen.’ - ‘Je voelt je schuldig.’ Walter: ‘Ja.’ - ‘Waarover dan?’ Walter: ‘Ik heb een poesje de nek omgedraaid, een tevreden poesje. Ik ben een moordenaar. Ik mag dat niet doen. Dan gaat mijn kop eraf. U bent een Japanner. Ik | |
[pagina 83]
| |
dacht dat u mij ook haatte. Dat u me voor de krijgsraad zou slepen.’
Dan maakt Walter me veel duidelijker. ‘Nee, nee, nee!’ schreeuwt hij. ‘Ik haat. Dat was het. Ontzettend. Mijn ademhaling deugt niet. Damp.’
- ‘Kom, adem mij maar in het gezicht.’
Walter doet dit aarzelend en ik stel hem gerust. ‘Je ziet, je adem doodt mij niet.’ Dan zegt hij, de woorden uitsprekend tijdens een inademende beweging: ‘Ik haat u om uw uitgestreken smoel en ik haat de zuster om haar gezicht. O, ik heb zo'n pakket haat.’
- ‘Geef het me maar, overhandig het maar.’
Walter legt nu de pakketten haat op mijn schoot en nog een, 1, 2, 3, 4, 5. Hij legt 50 pakketten haat op mijn schoot neer. Dan spuwt hij op de grond en spuwt in mijn handen. Nu begint Walter in stromen over de haat te spreken. De haat tegen zijn stiefmoeder, zijn vader, zijn broer, zijn moeder, de vrienden die hem belachelijk maakten. ‘Ik bleef maar alleen, ik kon er niet over praten.’ Hij blijft spuwen in alle richtingen en zegt: ‘Ik voel me nu wat lichter.’ Soms raakt hij in deze dramatische zitting even verstijfd, maar dat valt snel te doorbreken. Nu wordt me meer begrijpelijk. Uitademen wordt door hem ervaren als stoot hij giftige dampen uit. Wij dweilen na afloop van deze zitting alle speeksel op de grond op.
Op 30 juli 1960 is Walter sterk verbeterd en spreekt weer geheel geordend. Hij zegt: ‘Hoe kunnen we over abnormale dingen spreken, als ik het normale niet eens weet?’ Dan legt hij mij uit, hoe hij in Indonesië eigenlijk slechts twee jongetjes kende die Javaans spraken en die soms maar vijf of tien minuten bij hem bleven. ‘Ik zei niks. Ik wilde wel wat zeggen. Ik heb zolang in de Sahara gelopen.’ Opnieuw valt het me op dat ik mij in deze zitting niet richt tot het centrale probleem, nl. de angst door mij verlaten te worden, wat hem noodzaakt mij heel duidelijk te | |
[pagina 84]
| |
maken, dat hij mij nog lang niet missen kan en nog zoveel achterstand heeft in te lopen. Het is duidelijk dat ik mij niet op dit probleem richt vanwege weerstand in mijzelf. Ik kan vermoedelijk de gedachte niet verdragen, welke graad van belangrijkheid ik voor Walter heb (en hij voor mij), en ik moet aannemen dat ik vanuit mijn eigen angst het eenvoudige feit heb moeten ontkennen, dat Walter slechts het beginstuk van een lange weg samen met mij heeft afgelegd. Wel valt het me op dat ik gedurende deze tijd veel contact zoek met mijn collega John Waage en meer met hem over de therapie ga spreken, in een poging om voor Walter een opvolger-therapeut te vinden bij mijn vertrek, dat in juli 1961 plaatsvindt. | |
6. Het thema van de seksuele gevoelensTijdens een zitting gaat Walter verstoord zitten tekenen (schaatsenrijders) en na een lange stilte vraagt hij langs zijn neus weg: ‘Waarom laat je me eigenlijk niet gaan?’ Dan zegt hij: ‘Ik ben bang dat u me zult meeslepen naar Veenhuizen, me in een gesticht zult pleuren. Ik wil een gewone jongen blijven. Deze wereld wil ik niet in leven, alleen maar studeren, in de ideaalwereld, waar ik niet moet, niet afhankelijk ben, niet hoef te eten, geen vrouwen, volkomen vrij om heel ver te lopen of lang ergens stil te staan.’ Hij loopt heen en weer door de kamer. ‘Ik wil niet denken. Wiskunde.’ Dan komt het: ‘De jongens in dienst waren zo ongewoon. Ze praatten over geilheid. Ze gingen op bed liggen en dan deden ze... Ze zeiden... zoiets van trek in een vrouw. Ik heb angst. Ik wil mezelf zijn.’ - ‘Het is moeilijk, hè, soldaat, om die gevoelens te erkennen.’
Toch begint hij nu geleidelijk meer over seksuele gevoelens te spreken, die hem altijd hebben bedreigd. Ze gaan recht tegen zijn identiteit van ‘engeltje’ en ‘puur, onschuldig kind’ in en hij lijkt soms uit te spreken, dat het overwel- | |
[pagina 85]
| |
digd worden door seksuele gevoelens een soort van ‘sleutel-tot-de-hel’-ervaring voor hem vormt. ‘Ik wil niet van die seksuele dingen doen, dat is abnormaal. Zaad, dat zijn toch miljoenen. Waar komt het terecht, in de aarde of in de lucht. Het is een eiwitverbinding. Vergaat het? Dit C-atoom, dat ik in het begin was, is dat nu weg of bestaat dat nog? Het bestaat toch nog? Ik denk soms, het wordt afgebroken en andere verbindingen ontstaan via het voedsel dat me wordt gegeven. Soms ook met het urineverlies ben ik iets van mezelf, mijn C-atomen kwijt. Ik wil niet een ander worden. Ik wil b.v. niet plotseling Klaas Vlug-op-de-kut worden of een beest.’ Nu wordt Walter duidelijk gespannen. ‘Ja, ik haat weleens. U in stukjes snijden, het hoofd aftrekken en een been uittrekken, de hals afsnijden. U moet me niet lijmen. Ik moet beweeglijk blijven. Je mag niet aan je poepertje komen.’ Het groeiende contact maakt een vertrouwelijkheid mogelijk, die Walter tot het uitspreken van zijn seksuele gevoelens en gedachten brengt, maar dit zijn ook de momenten dat hij zich uitgeleverd voelt in dit contact. Het toegeven zoiets te hebben als seksueel gevoel, woorden uit te spreken als ‘zaad’ en ‘bevruchten’ beleeft hij als een vervormd worden door mij, die hem tot dit uitspreken heeft verleid. Daarom: ‘Ja, ik wil u wel de keel afsnijden, maar ik denk, dat u me nu ook wel de keel af zult snijden, dat er iets verschrikkelijks gaat gebeuren.’ In deze zitting treffen me opnieuw de angstontploffingen waarmee het zich herinneren van de dienstervaring en het dit keer niet wegdrukken en ontkennen, maar vertrouwelijk meedelen, gepaard gaan. Hij ervaart me plotseling als iemand die hem de keel af zal snijden als straf voor het seksueel blijken te zijn. ‘Het kwam op mijn zestiende jaar in Utrecht, toen ik in het ziekenhuis was. Ik raakte mijn piemeltje aan en toen kwam er geiligheid uit... Dat spul. Toen dacht ik: Nu is alles uit, alle verwachtingen mezelf te zijn. Ik was tien | |
[pagina 86]
| |
maanden in een concentratiekamp geweest, ik had wel minderwaardigheidsgevoel, maar dat was niet erg. Ik kon denken, wiskunde, alleen blijven, maar toen kwam dat.’ Hij vertelt me dan dat hij in een van de kampen al jongens hun geslachtsorgaan zag tonen aan een meisje. ‘Omdat de zaadlozing kwam op het moment dat de psychiaters met mij praatten in Utrecht, dacht ik dat het gepraat van de psychiater dit alles had veroorzaakt. Dat was het motief dat ik niet met psychiaters wilde praten. Met u ook. Ik wilde er wel over praten, maar het was te vroeg. Ik denk nu, dat u denkt: ‘Het loopt de spuigaten uit, slechte jongen’, dat u slecht van mij denkt.’ Wat ook de redenen mogen zijn voor zijn ineenstorting op zijn zestiende jaar, het is duidelijk dat het niet langer ontkennen van de geslachtsdrift door hem wordt beleefd als een catastrofe. Hij kan ‘zichzelf’ niet zijn, zijn verwachting van volkomen onafhankelijkheid, van reine, pure, wiskundige helderheid, is als ideaalbeeld niet meer te handhaven. In deze formuleringen wordt hij zich er ook van bewust, dat aanvaarden van de geslachtsdrift onherroepelijk een gedreven worden naar de ander en een afhankelijkheid met zich meebrengt. 13 februari: Even weidt hij positief uit over de ontwikkeling die zich tussen ons voordoet. ‘Ik wil toch wel meer weten van de vrouw. Een vrouw is niet alleen een kut. Ik sprak nooit, durfde ook nooit te praten, omdat ik dacht dat ik niet kon praten. Als ik nou maar even mijn pik aanraak, dan komt er zaad uit. Is dat goed? Het functioneert goed, maar... Ik wil ook niet meer in de werkelijkheid, liever in de fantasiewereld. Dan kun je denken over motoren en wiskunde. Een motor heeft geen pik.’ Het is inderdaad waar dat Walter eigenlijk in deze psychotherapie is gaan spreken. Voor zover ik het kan beoordelen, is hij tot zijn opneming een zeer stille jongen geweest, en wat me heeft verrast in mijn ontmoeting met hem, is zijn vermogen om ondanks dit isolement zo helder zijn moeilijkheden te verwoorden. | |
[pagina 87]
| |
‘Ik heb geen zin om te praten, ik laat me niet inschepen. Praten is slecht, verandering is slecht. Stel je voor dat ik weer begin. Dan begint alles opnieuw. Ik verlies ook een zekerheid, dat de wereld rottig is. Als ik Frans spreek, dan ben ik een Fransman, dan ben ik Walter niet meer. Als ik zo verander, dan ben ik mijn ik kwijt.’ Hier geeft Walter duidelijk aan hoe het contact tussen ons en het aansnijden van dit thema der seksualiteit een enorme verandering bij hem teweeg dreigt te brengen, en deze verandering bedreigt hem en ontneemt hem ook de zekerheid van zijn fantasiewereld. Ik herken in deze fase eigenlijk zijn groeiende angst niet voldoende.
Hij blijft tijdens deze zitting staan. ‘Ik wil niet zitten, dan krijg ik gedachten, erectie, dan ben ik seksueler. Ik sta, en dan maar praten. Goed blijven denken.’ Hij gaat nu in militair stramme houding staan. ‘Zo ben ik Walter, mezelf.’ Hij is in deze zitting zeer angstig en praat verward aan één stuk door.
‘Ik wil een jongen zijn, goed, mezelf. Ik was wanhopig op mijn vijftiende jaar, ik dacht de enige te zijn, een schooier. Zal ik het ooit weg kunnen krijgen uit mijn hersenen? Kijk, ik was op school zo wanhopig, want ik kon niet meer denken. Die gevoelens stegen naar mijn hersenen. In dienst was het helemaal erg. Seksualiteit is erger dan moord. Ik wil geen vriendschap met u. Die gevoelens moeten naar onderen, ze komen weggeperst uit mijn hoofd. Wilt u mij een klap geven? Wilt u vechten?’ Ik leg Walter op nogal forse manier uit dat ik hem goed vind als hij seksueel is. ‘Werkelijk? Maar dat is..., dat is... ik dacht dat u mij dan meteen naar een inrichting zou sturen. Vindt u het dan niet slecht? Dit is zeer belangrijk. Ik wist niet dat de andere jongens het ook hadden. Dan wil ik geen vijandschap met u. Ja, ik moet mijn pik aanraken. Hoe | |
[pagina 88]
| |
moet ik plassen? Vroeger was mijn pik wel een vriend, toen er urine uitkwam, maar later niet meer.’
De volgende keren toont hij me telkens aan een ‘engel’ en ‘padvinder’ te willen zijn en dat hij doodsbang is mijn waardering en liefde te verliezen, als hij me toont hoe ‘slecht’ (d.i. seksueel) hij is. Hij legt verbanden met zijn moeder en zeker lijkt me dat haar accent op ‘puurheid’ en ‘reinheid’ mede dit innerlijk verbod van seksualiteit heeft bepaald. Maar zijn seksuele gevoelens dwingen hem ook tot volwassenheid waarvoor hij terugdeinst.
‘U bent te eenzijdig. Ik denk aan de toekomst, de school en mijn werk. Ik kom zo niet verder. Het geeft angst.’ Ik leg hem opnieuw de strijd uit die hij met zichzelf voert, met zijn lichaam, zijn mannelijke lichaam, met het seksuele verlangen. ‘Gô, u kunt daar zo maar over praten. Voelt u zich nu niet slecht?’ Ik geef hem het voorbeeld van een ruiter en een paard, dat op hol slaat, en hij antwoordt enthousiast: Ja, zeer goed, als het paard op hol slaat, dan ben ik er niet meer. Mijn hersenen, dat is de berijder, en dan vult alles zich met seksualiteit. Dat was ook zo vóór de zaadlozing. Ik zat vol met gedachten. Ik lag in bed en ik vocht ermee. Weet u, ik dacht ook, dat het in mijn stem te horen was, in de trillingen van mijn stem. - ‘Was het daarom, dat je vroeger je mond met water spoelde vóór de zitting?’ Walter: ‘Juist ja, ik ben er zeer bang voor. Doodsbang. Ik dacht dat ik de enige was. Ik dacht dat ik gek was.’
Aan het eind van het tweede jaar is Walter in staat mij volkomen geordend grote stukken uit zijn belevingsgeschiedenis te vertellen, vanaf zijn tweede jaar tot de laatste periode in de militaire dienst. Zo vertelt hij me over de angstige ontdekking van het geslachtsorgaan van een meisje in het weeshuis. ‘Ze vroeg of ik er een stokje in wilde doen. Mijn hartje, | |
[pagina 89]
| |
o mijn hartje. Ik was zo bang dat ze dood zou gaan. Nee, dat ík dood zou gaan. Mijn hart klopte zo.’ Het gevecht met de opdringende seksuele gevoelens in het weeshuis beschrijft hij in vele variaties: ‘Het was zo'n enorm minderwaardigheidsgevoel, vooral toen ik al die gedachten kreeg. Ik dacht achterlijk te zijn, een schooier, ik dacht de enige te zijn, die seksuele gevoelens had, ik was op school wanhopig, want ik kon niet meer denken. Ik wilde goed denken, leren, presteren, maar die gevoelens stegen naar mijn hersenen. Toen ging ik denken. Ik ging in bed liggen en ik zei: nu ga ik eens denken. En weet u wat mijn conclusie was?’ Walter wordt duidelijk angstig en zegt: ‘Ik mag hier niet aan denken. Ik ben zo bang nooit meer mezelf te zijn.’ Walter spreekt hier uit dat hij het paradijs van ‘het niet seksueel zijn’ op zijn vijftiende jaar moest verlaten. Ik laat hem opnieuw zelf aan het woord. ‘Toen kwamen de seksuele gevoelens en mijn waarneming maakte van Hanny, een mens, plotseling een meisje. Wat is dat, hoe gaat dat? Ineens zag ik seksuele apparaten in plaats van mensen. Dat was fout en slecht. Ik kon er niet meer tegen. En toen op het hoogtepunt, op mijn zestiende jaar, begon de illusiewereld weer. Ja, het was wel een vlucht, terug naar mijn tweede jaar, een vlucht. De werkelijkheid was me te angstig, maar die illusiewereld werd steeds sterker en sterker, en daar werd ik zo angstig voor. Ik werd gek. Zo werd ik opgenomen, maar mij begreep niemand. Ik ging gauw uit het ziekenhuis en veranderde niks. De illusiewereld groeide en dat bleef zo, tot ik me met die bijl sloeg. | |
[pagina 90]
| |
Deze korte samenvatting is daarom zo bijzonder treffend omdat ze onthult wat mij steeds weer is opgevallen tijdens de psychotherapie van schizofrene patiënten: het feit dat wat wij de psychotische wereld noemen of de ‘psychose’, in vele opzichten een terugkeer betekent naar een wereld, die reeds zeer vroeg bestond en die gereactiveerd wordt, als aan de eisen van de werkelijkheid later niet meer kan worden voldaan. Ondanks zijn angst blijft hij spreken en geeft me de eerste namen van meisjes, waarmee hij toch wel enig contact heeft gehad: ‘Maria had een mooi figuurtje. Ik was... volkomen de kluts kwijt. Ik heb haar ook gekust. Ik voel me als een katapult van de ene einder naar de andere einder gaan.’ - ‘Wat bedoel je daarmee?’ Walter: ‘De ene einder is de fantasiewereld en de andere einder de echtheid. O, ik verlangde zo naar Maria, het tintelde in mijn linker- en rechterborst.’
Het lijkt wel alsof het zich bewust worden en met mij delen, hem voor de eerste keer ook meer bewust maakt van de graad van zijn eenzaamheid en isolement.
‘O, ik zou er zo bij willen horen. Zorg dat je erbij komt, zeiden ze in dienst. Ik wilde zo graag, maar ik kon nooit. Ik moet naar de mensen toe, maar ik heb mijn eigen stem nog niet, mijn eigen karakter. Hoe vindt u mijn lichaam?’ - ‘Een uitgesproken Walter-lichaam.’ Walter lacht verheugd: ‘Ja, u bent uitgesproken dokter Foudraine.’
Het wordt me ook gaandeweg duidelijk dat de angst voor de seksualiteit nauw verbonden is met zijn volslagen isolement. Hij heeft klaarblijkelijk over zijn seksuele verlangens nooit met iemand kunnen spreken. Zijn angst neemt steeds toe, ondanks mijn verklaringen dat het paard te temmen valt. Hij blijft tijdens de zittingen heen en weer lopen en durft klaarblijkelijk niet te gaan zitten. Heen en weer stappend beweegt hij wild de armen, het lijkt een poging om de vrijheid van beweging te behouden en niet te verstarren. Het is alsof hij twijfelt of hij | |
[pagina 91]
| |
door zal gaan met deze ontwikkeling, of terug zal vluchten in zijn fantasiewereld. Toch vertelt hij me dat hij meer baard wil hebben en nu ook wel geschoren wil worden. De zusters op de zaal hebben nu geen voetbalbenen meer (die ontkenning heeft hij opgegeven). Maar zijn seksuele gevoelens blijven hem bedreigen. Op momenten dat hij zich tot een verpleegster aangetrokken voelt, meent hij dat de anderen zijn ‘kwade gedachten’ raden. Toch teken ik op 23 maart aan dat ik het gevoel heb langzamerhand tegen een eenheid te spreken. Walter is duidelijk veranderd. In mijn aantekeningen vind ik: ‘Hij wordt gewoner, menselijker.’
Hij vangt een gesprek over de seksuele gevoelens meestal aan met het uitspreken van een magische formule: ‘We moeten de gemeenschappelijke gemeenschapsbelangen behartigen.’ Deze formule gebruikt hij telkens wanneer het komt tot het uitspreken van een seksueel gevoel of ervaring, en het wordt me geleidelijk duidelijk dat hij steeds angst heeft dat ons ‘gemeenschappelijk gemeenschapsbelang’ door het vertellen over zijn seksuele gevoelens dreigt te worden verstoord en dat ik hem voor zijn openhartigheid, het tonen van zijn vleselijkheid, zal straffen. In dienst vertelden de soldaten vuile moppen en de seksuele voorlichtingsfilm ‘Onder vier ogen’ sloeg als een bom in. Alles was doortrokken van seksualiteit. Als een jongen zei ‘Ik wil mijn stengun weleens tegen de berg leegschieten,’ was dat seksueel. Hij begint aarzelend de ‘vuile woorden’ uit te spreken. ‘Genotsknobbel, de genotsboom’. Ook legt hij me uit waarom hij speeksel uit zijn mond liet lopen, een verschijnsel tijdens een van zijn regressieve toestanden. (Er zijn een aantal fasen geweest waarin hij terugvluchtte in een kinderlijk-zwijgend gedrag en dan niet meer uit bed wilde komen.) Hij ervoer speeksel als zaad en spreken als ejaculatie. Daarbij verklaart hij mij nu ook, dat hij had willen spreken over de onanie, maar dat dit naar zijn gevoel onafwendbaar een zeer straffende afwijzende houding bij mij zou oproepen. Heel aarzelend en met veel angst test hij mij op mijn reac- | |
[pagina 92]
| |
tie. Zo komt hij eens binnen en mij steeds aankijkend laat hij zijn hand in zijn broek glijden en betast zijn eigen geslachtsorgaan. Hij vertelt me nog angstig, maar met een soort gevoel van blij verworven mannelijkheid, de eerste ‘vuile mop’: ‘Abdullah laat de mannen naakt aantreden. Dan komt er een mooie vrind...’ (ik frons nu, glimlach en trek mijn wenkbrauwen op) ‘Nou ja, dokter, nee, niet vrind - griet, en die heeft een groot zwaard. Geen geslachtsorgaan wordt stijf, behalve dat van de voorste soldaat. De griet hakt het eraf. Dan begint de soldaat te lachen. Het geslachtsorgaan is niet van hem, maar van Abdullah, die op de achterste rij staat.’ Het blijkt dat Walter deze mop niet voor niets heeft verteld, en hij vormt de aanleiding voor een meer onverhulde bekenning van castratieangst. ‘Op mijn zeventiende jaar hoorde ik een stem die zei: “Het is goed, doe het maar, het mag best”.’ - ‘Eigenlijk was dat de stem van je verlangens, een gezond stuk van jezelf.’ Walter: ‘Ja ja, natuurlijk.’
Direct daarna pakt hij een stuk papier en tekent het geslachtsorgaan dat met sterke banden (hij noemt ze de ligamenten) aan zijn beenderstelsel is bevestigd. Hij drukt uit dat hij angst heeft gehad het geslachtsorgaan te verliezen of dat het eraf geknipt zou worden. Hoewel hij nu toch al veel meer over meisjes durft te praten en ook foto's van meisjes uitknipt, die hij ‘vijfmaal wil vergroten’, blijft hij nog zeer angstig en zegt: ‘Ik ben een vrouw, ik heb een baarmoeder. Ik wil niet aan de mannenkant. Als ik een meisje was, dan had ik vriendinnetjes gehad en kon ik ze meer benaderen. Nu legt hij duidelijk het verband met de meisjeskleding en de verwarring omtrent zijn geslachtelijkheid. 2 augustus: Vanochtend is hij in staat mij mee te delen dat hij heeft gemasturbeerd. Hij heeft eerst het geslachtsorgaan met tandpasta ingesmeerd ‘om op te frissen’. Hij praat veel | |
[pagina 93]
| |
vrijer over onanie, geeft aan dat hij zijn geslachtsorgaan zeer groot acht. ‘Eigenlijk wel goed, hè? Ik voelde de masturbatie als een ventiel, ik voelde me opgefrist.’ Maar de volgende dag, als ik toevallig de arbeidstherapie binnenloop, is hij weer wild-angstig, trapt in mijn richting en verwondt zich. Na veel aarzeling vertelt hij mij dat hij gisteren niet met tandpasta, maar onder de douche (hij moet nog steeds de zonde afwassen) opnieuw gemasturbeerd heeft. Toen hoorde hij buiten iemand zeggen: ‘Daar heb je Walter weer,’ en een enorm schuldgevoel kwam over hem. Toen hij mij op de arbeidstherapie zag verschijnen, was hij bang voor straf en de werktuigen op de arbeidstherapie kregen plotseling het angstwekkend karakter van folterwerktuigen.
Walters moeder bezoekt hem regelmatig en met haar heb ik vele gesprekken. Ook zie ik hen soms samen. De vader bezoekt hem slechts enkele malen, maar wanneer Walter de wens uitspreekt een korte vakantie bij zijn vader te mogen doorbrengen en vader en zoon een verhelderend gesprek met elkaar hebben, waarin Walter voor de eerste keer veel over zijn leven aan zijn vader meedeelt, vertrekt hij voor het eerst uit de kliniek. Er ontstaat nu een moeilijke situatie, omdat de vader mij een week later opbelt en er niet toe te bewegen valt zijn zoon naar de kliniek terug te brengen. Wel wil hij al zijn medewerking verlenen om het psychotherapeutisch contact te continueren. In de volgende gesprekken met hem heb ik duidelijk het gevoel dat iets van ons contact is verbroken, en het komt mij voor dat Walter zich vermoedelijk door mij in de steek gelaten heeft gevoeld, toen ik aan zijn vader toestemming verleende om hem met vakantie thuis op te nemen. Het eerste contact met leeftijdgenoten, in de omgeving van zijn vaders huis toont duidelijk aan, welke grote moeilijkheden hem nog te wachten staan. Tot overmaat van ramp maakt zijn grootmoeder, de moeder van zijn vader, het hem niet gemakkelijk, doordat ze Walter meesleept naar een magnetiseur. Hij durft niet te weigeren, maar hij is eigenlijk razend. ‘Het is toch geen manier, dokter.’ | |
[pagina 94]
| |
Bij de magnetiseur heeft hij uiteraard veel angst gehad. ‘Ik dacht: nu maakt hij toch weer een meisje van me.’ Op 1 oktober blijken de teleurstellingen steeds grotere vormen aan te nemen en hij begint weer over de eenmanswereld te spreken: ‘Een rechte weg, dat is mijn levensweg, een krentenbroodje aan de kant om te eten en een geweer om te jagen.’ Het onvermogen om gemakkelijk contact te leggen, de mensen die niet naar hem toekomen, de meisjes die onbereikbaar lijken, geven hem een gevoel van machteloosheid. Toch ziet Walter duidelijk het gevaar van het terugkeren naar zijn fantasiewereldje: ‘Het sluit je af van de werkelijkheid, het is gevaarlijk, o ja, dat weet ik wel.’ Ons gesprek hierover komt toch weer op gang in deze zitting en het is duidelijk, dat iedere kwetsing een aanleiding wordt tot ‘withdrawal from reality’. 7 oktober heb ik de laatste zitting met hem. Gedurende enkele zittingen is hij somber geweest en stil. Soms werd deze stemming doorbroken door een enkele zin, zoals: ‘Ik ben helemaal gezond,’ en: ‘Ik wil meer vrijheid, mijn wereld is te klein.’ Dan blijkt dat hij vecht tegen seksuele verlangens en masturbatie. ‘Als je het aanraakt, begint de zonde.’ ‘Ik ben moe, ik word somber, ik geloof dat ze me niet in de voetbalclub willen hebben, omdat ik zo ben. Ik ben bang dat u me de deur uit zult zetten of zult denken: “Wat een hopeloze vent”.’ Hij maakt me duidelijk dat hij eigenlijk toch terug wil naar de tijd vóór de geslachtelijkheid, naar de tijd van het kind. Ik tracht hem uit te leggen, hoezeer hij zich nog verzet tegen zijn onverbiddelijke groei.
Walter: ‘Groei? Zo heb ik er nooit tegenovergestaan. Groei. Gut ja, groei.’ En later tijdens het uur: ‘Maar vroeger was ik onafhankelijk, dokter, en nu ben ik afhankelijk, want als je de seksuele gevoelens accepteert, dan verlang je, dus ben je afhankelijk.’
Ik heb getracht in al het voorafgaande iets duidelijk te maken van wat zich in drie en een half jaar heeft afgespeeld. Veel heb ik niet kunnen vertellen. Mijn eigen gevoelens tij- | |
[pagina 95]
| |
dens deze worsteling zijn zeer intens geweest. De laatste fase is pijnlijk geweest voor ons beiden. Walter kon zich een tijdlang buiten de kliniek handhaven, vond een baan, maar werd op een keer 's avonds vertwijfeld voor een sloot aangetroffen en hij werd opnieuw opgenomen. In deze tijd bereidde ik mijn vertrek naar Amerika voor. Na mijn vertrek heeft hij het erg moeilijk gehad, kwam in de isoleerkamer terecht, maar leefde op toen hij uiteindelijk werd overgeplaatst naar de psychiatrische inrichting. Hij kwam daar onder de goede zorg van mijn vriend en collega John Waage. Ook zij spraken veel met elkaar, o.a over de scheiding en verlating die mijn vertrek naar Amerika voor hem betekende.
Samenvatten en theoretiseren over onze relatie lijkt me onnodig. De diepte van Walters eenzaamheid, zijn verwarring omtrent zijn geslachtelijke identiteit, de mate van zijn ik-zwakte en angst voor seksuele en agressieve gevoelens, het probleem der symbiose en zoveel meer - een ieder die geïnteresseerd is, zal in mijn verhaal aspecten vinden die van vele psychoanalytisch-theoretische kanttekeningen zijn te voorzien en er in de literatuur bevestiging van vinden. Mij heeft hij veel doen begrijpen. Behalve de wijze waarop men hem begon te ‘behandelen’. Met de ‘fijne, kleine lettertjes’ en... elektroshocks. |
|