Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Deel 1 - Nederland | |
[pagina 20]
| |
Two roads diverged in a wood, and I - | |
[pagina 21]
| |
1. De opleidingJe gaat medicijnen studeren en komt daarbij als student in aanraking met de ‘psychiatrie’. Dat gebeurt meestal in de vorm van colleges, die door professoren of lectoren worden gegeven in de bekende amfitheaters. Soms zijn die colleges begrijpelijk, soms komen ze op de student af als een woordenstroom die hem het gevoel geeft dat hier iets heel diepzinnigs wordt aangereikt (waar hij te dom voor is) óf dat de lector zoveel onzin staat te beweren dat de zin er moeilijk uit te halen valt. Tot de laatste conclusie komt de student helaas zelden. Vaak worden er tijdens die colleges in de psychiatrie ook mensen ‘gedemonstreerd’. Tijdens de laatste jaren van de medische studie maak je als co-assistent stages in verschillende klinieken en daar hoort ook bij de stage in de psychiatrische inrichting. Van mijn co-assistententijd weet ik me alleen te herinneren dat ik met stijgende bewondering de dikke boeken doorworstelde, die klinische psychiaters over het probleem der ‘psychosen’ hadden geschreven. Wat de verschillende schrijvers aan kennis van zaken, observaties, fijnzinnige beschrijvingen op papier hadden gezet en de wijze waarop ze deze lardeerden met een grote hoeveelheid diepgaande filosofische beschouwingen en theorievorming, deed mij vaak duizelen en het scheelde niet veel, of ik was ervan overtuigd geraakt, dat ik er de culturele achtergrond voor miste en bovendien van een te beperkte intelligentie was om aan al dit diepzinnige mee te doen.
Als co-assistent deed ik mee aan het ‘ophalen van schizofrenen’ van de verschillende afdelingen, die wij dan, gekleed in witte jassen, bij voorkeur op het zonovergoten grasveld, aan de tand voelden over hun wanen, hallucinaties, denkremmingen en verwarringen en wat er nog meer te onderzoeken was. Kortom - wij vroegen hoe het met hun ‘gekheid’ stond, en zij (die dat al eerder hadden meege- | |
[pagina 22]
| |
maakt - je kunt zelfs ‘examen-patiënt’ zijn!) toonden ons hoe gek ze waren! ‘Wat voor stemmen hoort u dan wel, mannelijke of vrouwelijke, hoe zit dat met die achtervolgingsideeën, vertelt u eens - er zit een rij mussen op het dak, ik schiet er met een geweer éen dood - hoeveel blijven er over...?’ Zo bekeken en onderzochten wij de ‘intelligentie’, het ‘gevoelsleven’, de stand van de ‘erotische driften’, we schreven alles op en brachten ons ‘onderzoekmateriaal’ op vriendelijke wijze terug naar zijn of haar afdeling. Dan stortten we ons in een discussie over de ‘diagnose’. Als we niet te maken hadden met iemand die een aantoonbare lichamelijke ziekte had (epilepsie, seniliteit etc.) bogen wij ons over het probleem van het ‘contact’. Hoe was het gevoels-contact? We hadden er geen flauw vermoeden van dat in zo'n situatie toch moeilijk een echt contact, een uitwisseling van gevoelens tot stand kon komen. We hadden onze technische termen paraat, het ‘defect’, het gebrek aan ‘Austauschaffektivität’, we keken in onze klappers en boeken waar nogal wat etiketten genoemd werden, stelden de diagnose en gingen dan op weg om onze bevindingen mee te delen aan een slaperige assistent (iemand die dus al arts was en zijn stage in zijn opleiding tot psychiater in de inrichting doorbracht) die alles voor de zoveelste maal aanhoorde. Soms wierp deze getergde man zich, in een ogenblik van enthousiasme, in een nog diepzinniger en uitgebreider betoog, dat ons duidelijk moest maken, dat wij het probleem der diagnose nog niet onder de knie hadden.
Ik kwam als assistent gedurende de eerste stage van de opleiding tot psychiater in dezelfde inrichting waar ik als co-assistent was geweest. Bij mijn verschillende verklarende beschouwingen voor de co-assistenten kreeg ik het onaangename gevoel er maar weinig meer van te weten dan zij. Je ontwikkelt in een dergelijke situatie een techniek om pijnlijke vragen op handige wijze uit de weg te gaan. Zo kwam ik geleidelijk in aanraking met de traditionele psychiatrische inrichting. De witte jassen, de volle zalen (gesloten of open), de directeur van de inrichting die iedere week zijn ‘ronde’ deed, benevolent bemoedigende woor- | |
[pagina 23]
| |
den sprak, schouderklopjes uitdeelde en de rest van de tijd achter zijn nieuwe E.E.G.-apparaat doorbracht. Hij was geinteresseerd in de elektro-encefalografie, het afleiden en grafisch zichtbaar maken van de elektrische activiteit van de hersenen. Ik neem aan dat hij op zoek was naar het ‘proces’, het mysterieuze proces dat afwijkend gedrag (zo afwijkend van de culturele spelregels dat het de naam ‘schizofreen’ verdient) zou verklaren. Het ‘proces’ was kennelijk een vorm van lichamelijke ziekte en de stemming die hij creëerde was, dat de ontdekking van dit ‘proces’ als het ware vlak om de hoek lag. Ik was in die tijd - via de medische studie - al voldoende geïndoctrineerd om ook in dat ‘proces’ te geloven. Een aantal mensen had de ‘ziekte’ die de ‘schizofrenie’ heette en die werd veroorzaakt door dat ‘proces’. Wat dat was kon niemand mij duidelijk maken, maar het vormde de verklaring van het periodiek optreden van een buitengewoon onbegrijpelijk gedrag. Golven van ‘schizofrenie’ die dan ook een ‘Schub’ werden genoemd. Na een hele serie van die ‘Schübe’ (die dus ook opname noodzakelijk maakten) zakte, zo werd gesuggereerd, iemand geleidelijk meer en meer af, werd steeds minder toegankelijk voor menselijk contact en kwam tot permanente huisvesting in de psychiatrische inrichting. Met het woord ‘defectschizofreen’ werden deze permanente bewoners nader aangeduid en de indruk die ik kreeg was dat die ‘Schübe’ van het ‘ziekteproces’ een soort van litteken-defect in het menselijk functioneren tot gevolg hadden. Nu, vijftien jaar later, valt het me op dat deze wijze van denken er bij vele psychiaters nog steeds is.
Als assistent in de psychiatrie deed ik niet veel anders dan lichamelijke ziekten behandelen, gewichtig doen tijdens de dagelijkse ronde en conflicten vermijden met de hoofdzuster. Tranquillizers hadden hun intrede gedaan, ik schreef ze voor, drukte een aantal malen op de knop van een elektroshock-apparaat en hield mij verder bezig met het invullen van opnamestatussen, het afvuren van vragen aan de verbijsterde nieuw-opgenomen ‘patiënt’, een procedure die gevolgd werd door het invullen van de ‘diagnose’, een soort naamgeving waar veel psychiaters een grote hoeveel- | |
[pagina 24]
| |
heid energie en tijd aan besteedden. (Bij de elektroshock-behandeling worden twee polen op de slapen van de patiënt gezet en een stroomstoot van enkele milliseconden door de hersenen gevoerd. Van te voren wordt een narcose gegeven. De patiënt verliest het bewustzijn, het komt soms tot schokkende bewegingen van het lichaam en na enige tijd ontwaakt hij. Er bestaat een volledig herinneringsverlies voor deze elektroshock. Miraculeuze resultaten zijn geboekt bij vormen van zeer zware depressie. Een verklaring heeft men hiervoor niet - theorieën wel. Bij de insulinekuur wordt door toedienen van kleine hoeveelheden insuline de bloedsuikerspiegel verlaagd en komt de patiënt in een subcomateuze toestand. Hij ontwaakt hieruit wanneer men hem suiker geeft en hij kan dan soms veel beter aanspreekbaar zijn. Dat laatste hangt overigens meer van de psychiater af. Beide ‘behandelingen’ worden steeds minder gegeven. Zegt men.) Het advies dat de directeur mij gaf was: ‘Zet je oren en ogen maar goed open.’ Een goedbedoeld advies, maar gedoemd tot mislukking, want ik wist niet wat ik moest horen en wat ik moest zien. Ik zag en hoorde niet veel anders dan een groot verlies aan menselijke waardigheid. Het volkomen willekeurig mensen van diagnostische etiketten voorzien, het hanteren van het elektroshock-apparaat en het toedienen van grote hoeveelheden tranquillizers gaven mij geen enkel gevoel van bevrediging. Het ordenen van gedragsfenomenen waarvan ik de zin niet verstond, en het geëngageerd zijn in medische handelingen die mij nooit het gevoel gaven als mens en hulpverlener zinvol werkzaam te zijn, deden de overtuiging bij mij groeien volkomen lukraak bezig te zijn met het opbouwen van een identiteit van psychiater zonder dat aan deze identiteit enige zinnige inhoud werd gegeven. Ik voelde dat ik automatisch een aantal conventionele begrippen volgde en op even slaafse wijze door het stellen van een aantal medische handelingen mij met een psychiatrisch air omgaf. Ik beschrijf dit alles wat uitvoeriger, opdat het de lezer duidelijk zal worden dat mijn zoeken naar de zin en de betekenis van gedragingen die men als ‘psychotisch’ of ‘schizofreen’ betitelde, nauw verbonden was met mijn eigen streven naar een zekere mate van authenticiteit. Ik wilde | |
[pagina 25]
| |
de eigen professionele identiteit van psychiater van een betekenis voorzien die ik als echt kon ervaren. Belangrijk was de ontmoeting met een man die iedere dag langs mijn afdeling liep, in blauwe overal en achter een kolenkar. Zijn gezicht trof me: fijngevormd; zijn diagnose: ‘schizofrenie met sterke dwangneurotische trekken’. Ik verbleef in de inrichting als ‘inwonend assistent’ en nodigde hem op een keer uit 's avonds bij me te komen. Hij nam mijn invitatie aan en toen wij voorzichtig een gesprek begonnen werd ik getroffen door zijn fijngevoeligheid. Die indruk werd nog versterkt omdat hij plotseling passages uit de ‘Rubayat van Omar Kayan’ citeerde. Ik had dit gedicht pas leren kennen en wij lazen ieder een couplet, die avond. Hij liet mij achter in een staat van bewogenheid en verwondering die groter werd naarmate ik mijn gesprekken met hem voortzette. Hier was een uiterst fijnzinnig mens, die reeds jarenlang in inrichtingskledij achter een kolenkar liep, zich schijnbaar had neergelegd bij zijn lot en (zoals ik later begreep) bij de veiligheid en geborgenheid die het leven in zo'n inrichting hem garandeerde. Zijn moeder bezocht hem dagelijks en ik vermoedde nog niet hoe groot haar invloed op hem was... Ik dacht nog steeds in termen van ‘ziekte’ en een of andere lichamelijke oorzaak als verklaring voor zijn gedrag. Een ander belangrijk beginpunt van mijn ontwikkeling in die dagen vormde een serie gesprekken, die ik voerde met een jongeman die was geclassificeerd als lijdende aan een ‘puberteitspsychose’. In feite zei deze benaming niet veel meer dan dat hij psychotisch was en er het vermoeden bestond, dat hij in het bijzonder de puberteitsproblematiek niet had kunnen verwerken. Naarmate onze gesprekken tot een verdieping van ons contact voerden, werd ik getroffen door de onbegrijpelijke eenzaamheid en verwarring, waarin deze jongeman van nog geen twintig het grootste deel van zijn jeugd en beginnende adolescentie had doorgebracht. Hij bood mij vluchtige inzichten in het drama van zijn familie, de relatie tot zijn vader en moeder en de relatie van de beide ouders onderling. Zijn minderwaardigheidsgevoelens schenen onvoorstelbaar. Dit keer legde ik verbanden met het huwelijk van zijn ouders, de scheiding, zijn verlangen naar zijn vader, de greep die zijn moeder kennelijk op | |
[pagina 26]
| |
hem had en waaraan hij zich niet kon ontworstelen. Maar ik wist wat hij mij bood niet op de juiste waarde te schatten, noch het contact, dat hij gaandeweg door zijn geslotenheid en afweer bemoeilijkte, te behouden. Voor mijn ogen zag ik hem verstrikt raken in een groot aantal waanideeën en het beeld dat hij me bood, was dat van een mens die onafwendbaar in een afgrond van eenzaamheid en verwarring verloren ging.
In deze periode las ik een boek van de Amerikaanse psychoanalyticus John Rosen: ‘Direct analysis’.Ga naar eind1 Het maakte zo'n diepe indruk op me dat ik het als wegwijzer gebruikte voor de literatuur op het gebied van de psychotherapie der ‘psychosen’, zoals die tot op dat moment was verschenen. Op de inhoud van dit boek wil ik wat uitvoeriger ingaan. Rosen houdt zich niet bezig met al die gedragsvormen waaraan een of andere aantoonbare lichamelijke ziekte ten grondslag ligt. Hersenverval bij bejaarden of op jonge leeftijd (dementie of schrompeling van de hersenschors) het alcoholdelier, de encefalitis en meningitis (ontstekingsprocessen in hersenen en hersenvliezen), loodvergiftiging, hersenbloedingen en -gezwellen, syfilleuze hersenaandoeningen en zoveel meer. De term ‘psychose’ reserveerde Rosen voor die gedragsvormen waarbij men geen lichamelijke oorzaak had kunnen aantonen. Met zijn karakteristieke en verfrissende bondigheid noemde Rosen iemand ‘psychotic’ als hij in het leven niet in staat is op eigen benen te staan en vooruit te komen. Kan je dat wel, hoewel met veel moeilijkheden, dan voldoet de term ‘neurotic’. Rosen was (en is) wars van etikettenplakkerij en gebruikt de term ‘schizophrenic’ als synoniem met ‘psychotic’. Gek gedrag (afwijkend van de geschreven en ongeschreven spelregels van een cultuur) - met andere woorden ‘clear-cut craziness’ - is voor Rosen als een droom waaruit men niet kan ontwaken, een nachtmerrie en ook een vlucht voor een als koud, bedreigend en verwarrend ervaren ‘realiteit’ en de taken en opgaven die deze realiteit stelt. Het is dus primair een regressief fenomeen, een vlucht terug naar het kind-zijn. Rosen weigerde dit ‘ziekte’ te noemen. | |
[pagina 27]
| |
Hij blijkt daar in 1953 (zijn publikaties beginnen in 1946) zeer visionair mee geweest te zijn zoals ik later in mijn verhaal hoop aan te tonen. Verder stelde hij zich op het standpunt dat de gedragingen van de ‘psychoticus’ (hoe bizar ook) kunnen worden begrepen en intensieve therapie (beïnvloeding langs zuiver psychologische, menselijk-invoelende wijze) de enige juiste benadering was. Het ontstaan van de conditie voert hij terug tot een zeer slechte ervaring van het kind in de jeugd en in het bijzonder in de relatie tot de moeder. In zijn latere formuleringen wordt het begrip van de ‘slechte moeder’ die als vergiftigend wordt ervaren en toch steeds teruggezocht wordt (‘seeking the mother one knew’) verbreed tot de ‘early maternal environment’, de vroege moederlijke omgeving.Ga naar eind2 Niet alleen de moeder, maar ook alle letterlijke of symbolische substituten (grootmoeder, tante, broertje of zusje, baby-sit en ook... vader!) kunnen zo ‘moeder’ zijn. Rosen had (m.i. terecht) kritiek op Freuds overaccentuering van het belang van de vader in de emotionele ontwikkeling van het kind. Het kind, zo stelt Rosen, weet niet dat wij in een patriarchale westerse cultuur wonen! Voor het kind is in de allereerste vroege fase van zijn ontwikkeling alles buiten hemzelf ‘moeder’. Zo zegt hij: ‘In deze zin is zelfs de vader een “moeder”. In dezelfde zin kunnen de symbolische substituten voor “de moeder” zich zelfs uitstrekken tot het elektrische nachtlampje dat het kind ziet, de lucht die het inademt, de deken waarop het ligt te kauwen, de urine waardoor zijn luier nat wordt en zijn huid geïrriteerd wordt enzovoort.’ Rosen grijpt als psychotherapeut krachtig in, zoekt de betekenis van allerlei waanvormingen, hallucinaties en bizarre contact-afwerende gedragingen en presenteert zich als een almachtige goede ‘vader-moeder’. Hij dwingt zo de psychotische mens zich te realiseren hoezeer hij heeft geleden. Hij dwingt de ‘dromer’ zich opnieuw te confronteren met een realiteit die werd ontvlucht en met behulp van zijn assistent-psychotherapeuten krijgt de cliënt naast inzicht in zijn conditie en haar ontstaanswijze ook een continue | |
[pagina 28]
| |
zorg waarin reëducatie en het opnieuw aanleren van allerlei sociale vaardigheden een belangrijke rol spelen. Het boek ‘Direct analysis’ schokte en overtuigde mij. Vanaf dat moment las ik alles wat er op dit gebied - de psychotherapie van de psychotische mens - te lezen viel. Sechehayes geschiedenis met RenéeGa naar eind3 b.v., een indrukwekkende beschrijving van een psychotherapeute die met een volledig teruggetrokken meisje (autisme) jarenlang worstelde en haar terugvoerde tot de wereld van medemenselijkheid en verbondenheid. Deze literatuur was fascinerend en tot mijn verrassing ontdekte ik dat reeds jarenlang psychotherapeuten contact hadden gevonden met mensen die iedere vorm van menselijk contact afwezen, die met hun patiënten op de vuist gingen als het moest, ze koesterden als een goede moeder, de diepte van hun eenzaamheid en ontmoediging met hen doorleefden en - wat mij het meeste trof in hun pogingen - niet opgaven.Ga naar eind4
Zoekend naar meer literatuur zag ik bepaald een wereld voor me opengaan. Zo las ik ook het werk van Schultz-Hencke, die de schizofrene zijnswijze rondweg een ‘neurosen-variant’ noemde, het werk van Christian Müller, Benedetti, Racamier, Winkler, Harry Stack Sullivan en Frieda Fromm-Reichmann.Ga naar eind5 Al deze psychoanalytisch gevormde psychotherapeuten waren door hun werk overtuigd geraakt dat wat men ‘psychotisch’ of ‘schizofreen’ gedrag noemt, de uitkomst is van een levensgang die aanvangt in een gezin vol spanningen en verwarrende, psychisch verwondende wisselwerkingen tussen kind en ouders. Een levensgang die, indien het individu al komt tot losmaking uit de gezinsstructuur, wordt gekenmerkt door een voortdurend falen in relatievorming tot de medemens, falen in taakvervulling en een diepgaand onvermogen tot voldoen aan rolverwachtingen (man, vrouw, vader, moeder) binnen onze cultuur. Deze psychotherapeuten beschreven het isolement, het overwegen van fantasie boven op de werkelijkheid gerichte actie, de diepe twijfel over eigen geslachtelijke identiteit, de agressieproblematiek en zoveel meer. Zij benadrukten het al te menselijke, wezen op de vaak onleefbare situaties in het gezin en rapporteerden hun psychotherapeutische werk als mo- | |
[pagina 29]
| |
gelijk (ofschoon moeilijk en langdurig) en het zeer positieve resultaat van hun hulpverlening, waarmee zij de hypothese van de ‘procesmatige ziekte’ en de ‘erfelijkheid’ gaandeweg van de hand wezen.
Op een dag vroeg ik belet bij de zeer vriendelijke geneesheer-directeur van de inrichting en legde de stapel boeken die ik had gelezen op zijn tafel. Mijn vraag was even oprecht als naïef: ‘Waarom doen we dat hier niet? Deze schrijvers weten waarover ze het hebben. Zij geloven niet in een ‘ziekte’ en een mysterieus ‘lichamelijk proces’. Ze vechten om een minimum aan intermenselijke relatie tot stand te brengen en beginnen te begrijpen wat onbegrijpelijk scheen.’ De directeur weigerde mijn verering voor deze auteurs te delen. Hij was niet erg geïnteresseerd. Zijn antwoord herinner ik mij nog duidelijk. ‘Kijk,’ zei hij, ‘een radiotoestel heeft talloze draden. Gaat er een kapot, dan komen er van die rare geluiden uit het toestel. Welnu, een mens heeft miljoenen hersencellen. Gaan er een paar kapot, dan komen er ook uit mensen rare geluiden. Dat is schizofrenie. Ik denk dat het in de hersenen zit, misschien in de hormonen. Hoe dan ook, we zullen dit proces vinden, wellicht de biochemische oorzaak van deze “ziekte” en tot zolang moeten we de “lijders” aan deze “ziekte” een zo humaan mogelijk onderkomen bieden. Arbeidstherapie is goed, kweekt zelfvertrouwen, sport en spel, een betere aankleding van de inrichting, regelmatig een toneelavondje en tochtjes organiseren naar de dierentuin.’ Hij wuifde mijn boeken vriendelijk van de tafel en ik wandelde die avond naar huis met het gevoel dat mij iets zeer belangrijks was overkomen. Ik werd mij bewust wat de achtergrond, het uitgangspunt, de filosofische ‘assumption’ was waarop de hele klinische psychiatrie à la Kraepelin zich baseerde en waar ik oorspronkelijk zo hoog tegenop had gezien. Wie was Kraepelin? Kraepelin was de grondlegger van de ziektebeelden-psychiatrie (ook wel nosologische psychiatrie genoemd) en deze kan voorlopig worden samengevat in de stelling van de Duitse psychiater Griesinger: ‘Ziekten van de geest zijn ziekten van de hersenen.’ Een eindeloze rij van psychiaters | |
[pagina 30]
| |
had op deze wijze gedacht, gekeken, geobserveerd, geclassificeerd en... doet dat nog. In ons land werd de klinische ziektebeelden-psychiatrie door Rümke met verve gepresenteerd (en met een verleidelijke charme en eruditie!). Een psychiater moest dus een medicus zijn en een neuro-loog, een neuro-endocrinoloog en een biochemicus. Desnoods moest hij als neuro-anatoom na het overlijden van zijn schizofrene patiënt de hersenen in kleine plakjes snijden en onder een microscoop leggen. Waar mensen over spraken, hun belevingen, hun levensgeschiedenis was wel belangrijk, maar was ‘inhoud’. De wijze waarop ze zich uitten en gedroegen, de vorm van hun gedrag, de absurditeit, het bizarre - dat was ‘in principe niet invoelbaar’, het bewijs van de radiotoestel-theorie. Het grote voorbeeld was het gedrag getoond door lijders aan het laatste stadium van syfilis - de dementia paralytica. De spirocheet, verwekker van deze geslachtsziekte, was in de hersenen ontdekt, de mensen die aan het laatste stadium van deze geslachtsziekte leden toonden niet alleen allerlei uitvalsverschijnselen van het centrale zenuwstelsel (verlammingen), maar ze gedroegen zich ook vreemd. Typisch bij hen is het ontstaan van ‘grootheidswanen’. De lijder meent miljoenen te bezitten, vereenzelvigt zich met grote figuren uit de historie. Gemakshalve nam men aan dat bij allerlei ander onbegrijpelijk gedrag dus ook wel één of andere bacil, gif of stofwisselingsstoornis gevonden zou worden.
De boven geciteerde uitspraak van de geneesheer-directeur van de psychiatrische inrichting werd voor mij van grote betekenis. Hij was een zeer humaan mens met grote belangstelling voor het leven van de patiënten in zijn inrichting. Op pijnlijk langzame wijze kregen onder zijn bewindvoering de gesloten en open afdeling van de psychiatrische inrichting, de conversatiezalen en de isoleercellen ‘een wat fleuriger aanzien’ en hij liet niet na tijdens zijn ronde een bezoek aan de arbeidstherapie te brengen, waar hij bemoedigende woorden sprak. Zijn meegevoel bleek ook duidelijk tijdens de rondes door de zalen, hoewel die een wat haastig karakter hadden. Ik kon zijn filosofie wel aanvaarden, waar het de lijders aan dementia paralytica betrof, de hersenschrompelingen, de hersengezwellen en andere vor- | |
[pagina 31]
| |
men van organische dementie, de idiotie en diepe zwakzinnigheid - over dat alles was geen verschil van mening. Maar al die andere mensen die van bloemrijke etiketten werden voorzien (puberteitspsychose, degeneratiepsychose, hysterische psychose, manisch-depressieve psychose, echte en minder echte (!) schizofrenie etc.) wierp hij gewoon op dezelfde hoop. De ervaring bevestigde in mij het gevoel, dat, ondanks alle respect dat in de klinische psychiatrie werd getoond voor psychoanalytische en psychologische beschouwingswijzen deze psychiatrie toch werd beheerst door een fundamenteel uitgangspunt: lichamelijke ziekte. Het ‘schizofrene’ proces werd inderdaad gezien als een mysterieuze ziekte, de begrippen ‘endogeen’ en ‘degeneratieve constitutie’ (met deze kreten wordt nu nog veel gewerkt!) waren niet zo maar woorden, maar werden inderdaad gebruikt als verwezen zij naar tastbare realiteiten. Als zouden deze zijn aangetoond en experimenteel bevestigd. Ook aan het begrip ‘erfelijkheid’ werd vooral voor die toestanden, die als ‘manisch-depressief’ en ‘schizofreen’ beschreven werden, klaarblijkelijk een zeer reële betekenis toegekend. Dit fundamenteel organische uitgangspunt maakte mij langzamerhand duidelijk, waarom er zo weinig sprake was van werkelijk menselijk-geëngageerde ontmoetingen met psychotische mensen. Waarom alle pogingen de zalen van de inrichting wat te verfraaien, zo'n oppervlakkige indruk maakten, en waarom met zo'n zelfgenoegzaamheid werd gesproken over de resultaten van de massale doses toegediende tranquillizers, die ‘het gesticht immers een nieuw aanzien hadden gegeven’. Het maakte mij duidelijk, dat er in wezen een eigenaardig afwachtende stemming heerste, een wachten op het ogenblik, waarop biochemici, neurofysiologen, pathologen en endocrinologen uiteindelijk het ‘ziekteproces’ zouden aantonen. Een soort vreugdevolle gebeurtenis waarna iedereen met een zucht van verlichting eindelijk eens werkelijk causaal al die psychotische toestanden kon gaan bestrijden. Ik vertrok uit de psychiatrische inrichting in grote verwarring, met twijfel aan mijn ‘helden’ en - had geluk. | |
[pagina 32]
| |
Ik zette mijn opleiding voort aan de Leidse psychiatrische universiteitskliniek. Ik noem dat ‘geluk’, omdat deze kliniek onder leiding van Carp de enige in Nederland was die zich consequent psychotherapeutisch opstelde. Carp dwong zijn assistenten te lezen en referaten te schrijven. Hij opende de deuren van een enorme literatuur. Adler, Jung, Freud, Buber, Gabriel Marcel, Carl Rogers, talloze filosofen, wier namen (naast Sartre) ik ben vergeten. Er werd in deze kliniek gelezen en gediscussieerd. Mensen die als ‘neurotisch’ werden geëtiketteerd werden ‘in therapie genomen’. Er was een psychotherapie à la Adler (de bron van de ontmoediging opsporen, de levensstijl ontdekken die falen voorkomt - en dan maar uitleggen) - amateuristisch wellicht, maar met één belangrijk voordeel. Men las Adler (niet over Adler), kreeg gevoel voor het holistische, doelgerichte van zijn beschouwingen en het werk van Karen Horney en Sullivan werd er doorzichtiger door.Ga naar eind6 Volgzaam bekwaamde ik mij in de technieken, kreeg er gevoel voor en vond geleidelijk mijn weg door de literatuur. Dat psychotherapie een vak was dat ook een uitgebreide technische training vereist, was ik me nauwelijks bewust. Dat door de ogenschijnlijke neutraliteit van de therapeut veel wensen en verlangens van de cliënten naar voren komen, oude wonden opengaan, de pijn van niet-verwerkte en vergeten herinneringen aan vroege belevingen gemobiliseerd kan worden - dat was een stuk technische training waar wij als assistenten bij lange na nog niet aan toe waren. Het ontstaan van sterke emoties, herbeleefd aan en in de relatie tot de psychotherapeut (de ‘overdracht’) en haar verheldering naar verleden en toekomst - dat alles moest nog ervaren worden, en het op de juiste wijze ‘hanteren’ van deze gevoelens was een ‘art’ waar wij nog ver van verwijderd waren. Maar het voordeel van deze lawine van psychodynamische beschouwingen en praktische ervaringen was dat ik eerst meemaakte, blunderde - en daarna las en althans intellectueel een overzicht kreeg van wat er in de literatuur te koop was. Ik las alles, rijp en groen, en Carp bleef literatuur aandragen. Psychodrama, sociodrama (Carp had kennelijk overal over geschreven) werden beoefend en niet in de laatste plaats introduceerde hij bij de assistenten het | |
[pagina 33]
| |
werk van Maxwell Jones en de daaruit resulterende socio-therapeutische principes. De gehele kliniek werd gepresenteerd als een therapeutische gemeenschap en opnieuw werd ik, als inwonend assistent, geconfronteerd met alle wel en wee van deze gemeenschap en dus met een stukje ‘administrative psychiatry’. Nu - in terugblik - was de kliniek verre van een echte therapeutische gemeenschap, maar ondertussen rook men toch maar aan organisatieprincipes, en ze bleven hangen. ‘Verantwoordelijkheid’ - ‘verantwoordelijkheid-voor-de-ander’, ‘de mens is wat hij doet’ - het waren sleutelwoorden die door geestdriftige assistenten soms op de meest onverantwoordelijke wijze werden gehanteerd maar - men leerde. Hoe abstract al die filosofische beschouwingen over de ontmoeting met de ‘geestesgestoorde mens’ soms ook waren, hoe weinig kennis de groep assistenten ook had van zichzelf en met hoeveel vallen en opstaan er in de psychotherapeutische relaties werd gewerkt, er bleef een lijn die niet was mis te verstaan. De ontmoeting van twee mensen en wat zich in het veld tussen hen beiden gaat ontplooien, werd mij gepresenteerd als de in wezen enige vorm van zinvol handelen van een psychiater. Gedurende deze periode werd ik belast met de zorg voor een man die kennelijk van hand tot hand was gegaan. Een assistent had deze uiterst angstige, in dwangmatige rituelen verstrikte student op enthousiaste wijze ‘orthopedagogisch’ aangepakt. Van achter zijn bureau wees hij de cliënt voortdurend op de wijze waarop deze zijn ‘verantwoordelijkheid’ trachtte te ontduiken. Wat wist mijn collega van zijn eigen sadisme dat achter zoveel psychotherapeutisch enthousiasme verborgen lag? Wat wist ik er zelf van? Hoe het zij, de zeer angstige student werd gaandeweg angstiger, want hij zag zich elke uitgangsweg afgesneden. Onder invloed van dit ‘psychagogische spervuur’, het mitrailleurvuur van opvoedkundige interpretaties, werd de man steeds angstiger en uiteindelijk gaf hij op een zekere dag geen enkel antwoord meer. De assistent, onvermoeibaar, bleef nog enige tijd doorgaan, wees zijn cliënt erop ‘dat hij voor zijn verantwoordelijk- | |
[pagina 34]
| |
heid terugdeinsde’, maar sloeg uiteindelijk alarm over de ontstane situatie. De patiënt leek verstard en verstijfd en kwam tot geen enkele emotionele uitwisseling. Hij scheen van ieder gevoel ontdaan en na vele discussies werd de diagnose ‘schizofrenie’ gesteld en besloten (om onnaspeurlijke redenen) enkele elektroshocks toe te dienen! (Tevoren had de patiënt verklaard dat hij zijn psychotherapeut als de duivel ervoer.) Men heeft over slaap-, insuline- en elektroshockkuren enige fraaie theorieën met betrekking tot dood-en-wedergeboorte geschreven, maar ondertussen krijg je toch maar de schrik van je leven. De cliënt reageerde op zijn elektroshocks hoegenaamd niet - althans niet in de zin van een wedergeboorte. Integendeel, hij maakte een steeds doodsere indruk. Zo liep hij een jaar in de kliniek rond, antwoordde op vragen alleen maar met ‘ja’ en ‘nee’. De man bleef zonder enige gevoelsuiting en maakte een indruk van hout te zijn. Er was geen enkele vorm van contact met hem mogelijk. Zo kreeg ik hem, als een soort meubel van de kliniek, toegewezen. De diagnose - eerst ‘dwangneurose’ - had zich gewijzigd in ‘defectschizofrenie’, wat in feite wilde zeggen dat er met de man niet te praten, te huilen of te lachen viel. Mijn ervaring met deze man is werkelijk beslissend geworden voor mijn verdere ontwikkelingsgang als psychiater-psychotherapeut. Ik nodigde hem dagelijks uit voor een gesprek, dwong hem de krant te lezen, poëzie te reciteren, wandelde met hem door het park, wierp hem een voetbal toe (die hij moeizaam teruggooide) - alles zonder enig resultaat. Mijn voorafgaande ervaring had me echter koppig gemaakt. Ik was eenvoudig niet te ontmoedigen. Er waren momenten dat wij door het park wandelden en ik hem met tranen in de ogen bij de schouders nam en door elkaar schudde. Hij moest en zou op mijn appèl tot contact ingaan, ik weigerde zijn totale afwijzing te accepteren. Ik zag hem dagelijks gedurende zes maanden, de week-ends uitgezonderd, wierp de hele theorie van Adler in zijn richting, vulde de stilten en langzaamaan maakte zich een graad van ontmoediging van mij meester die later in de literatuur ‘therapeutic despair’ is genoemd. Zeer treffend heeft b.v. Leslie Farber over de diepe wan- | |
[pagina 35]
| |
hoop geschreven waar de psychiater-psychotherapeut doorheen gaat in zijn vaak jarenlange pogingen een menselijk contact tot stand te brengen met zijn schizofrene cliënt. Ik citeer Farber: ‘Wat te zeggen van de weken, maanden, jaren dat die twee daar een uur per dag bij elkaar zitten, verzonken in een stilte, die slechts verbroken wordt door wat vaag gemompel of gebaren die geen duidelijk afgetekende betekenis overdragen, of door ernstige, professionele adviezen, die geen reactie teweegbrengen? Hoeveel gemakkelijker zou het niet zijn om in die troosteloze periode maar op te houden met wat dikwijls een aanfluiting van een relatie moet lijken.’Ga naar eind7 Met Karel leek niets te beginnen. Ik voelde me niet gezien, herkend - inderdaad was onze relatie een bespotting van een vorm van menselijk samen-zijn, een situatie waaruit ik gaandeweg wilde ontvluchten. Ik begon tegen de zittingen op te zien. Ik begon me toen ook te herinneren dat Karel als ‘defectschizofreen’ was geclassificeerd en ik ervoer deze ‘diagnose’ als een zekere bevrijding. Nu zie ik het meer zo, dat dit weleens een van de weinige functies zou kunnen zijn, die deze vorm van diagnostiseren heeft! Als wij onze hardnekkige pogingen tot contactherstel niet met succes bekroond zien, geeft het terugvallen op een bepaalde vorm van naamgeving, waaraan verbonden de associatie ‘ziek, defect etc.’, een gevoel van opluchting, omdat wij menen te maken te hebben met een vorm van menszijn, die door lichamelijke ziekteprocessen zo verstoord is dat een menselijke ontmoeting niet kan plaatsvinden en dus ook verder niet hoeft. Ik herinnerde me ook de overtuigende wijze waarop mijn vroegere leermeester - de directeur van de inrichting - alle psychotherapie van ‘schizofrenen’ naar het rijk van de illusies had verwezen. Ook mijn collegae raadden mij aan mijn energie voor meer toegankelijke lieden te reserveren, en mijn overtuiging begon te wankelen.
Zo verleidt de bewuste en hardnekkige afweer van een mens met wie men contact zoekt tot bepaalde ‘conclusies’, hypothesen over de ‘organische origine’ van afwijkend ge- | |
[pagina 36]
| |
drag als dit gedrag bepaalde proporties overschrijdt. Nogmaals - het lijkt me waarschijnlijk dat de hele klinische (neo)Kraepeliniaanse psychiatrie een soort wanhopige verklaring door naamgeving is geweest van psychiaters wie door hun cliënten consequent iedere vorm van contact werd ontzegd of die in verwarring raakten door uitspraken die ze niet konden (of wilden) begrijpen. Tijdens een der zittingen zong een vogel buiten. Wij hadden een tijd in stilte doorgebracht. Min of meer automatisch zei ik: ‘Hoor je die vogel, Karel?’ Ik keek naar buiten en verwachtte geen antwoord. Maar toen ik voor het geopende venster stond, hoorde ik achter mijn rug mijn cliënt zeggen: ‘Ik hoor hem goed, het maakt me melancholiek.’ Ik bleef als vastgenageld voor het raam staan. De uitspraak, de toon, het gevoel dat eruit sprak overrompelden me. Toen ik mij omdraaide en hem aanzag troffen onze ogen elkaar en toen ik vroeg: ‘Hoe bedoel je dat?’, antwoordde hij: ‘Het broeit onder het zand.’ Ik had weinig ‘symboolgevoeligheid’ nodig om die uitspraak te vertalen. Het leefde onder het zand-hout-achtige aspect van zijn afwerend gedrag. De rest van de zitting verliep zwijgend, maar vanaf dat moment was ik niet meer te houden. Ik nodigde Karel uit in de avonduren op mijn kamer, sprak hem over Buber, Jung, over mijzelf, mijn leven, mijn idealen en teleurstellingen. Hij trotseerde alles in nog eens twee maanden zwijgen. Tot de avond dat hij spontaan begon te praten. Hij sprak vier uur lang en ik luisterde, hij vertelde me dat hij in de hel leefde, omringd door hellewachters. Overal waren tekenen die hem triomfantelijk wezen op zijn verspeelde recht tot leven. Hij was al dood - of nog niet helemaal. Hij ervoer mij als de duivel die hem al die maanden op dubbelzinnig-sadistische wijze het recht tot leven had ontzegd, iets had voorgehouden waarvan ik heel goed wist dat het voor hem voorgoed voorbij was. De kiosk met bloemen bij de kliniek, een matras die in de sloot bij de kiosk dreef, die tegenstelling, die er uiteraard niet voor niets was. Het betekende: ‘De bloemen zijn voorbij, die kant ga je op, de kant van de matras, van de verrotting’. En ikzelf, zijn therapeut, had ik niet vaak gezegd: ‘Ik wil je helpen’? Het was Karel duidelijk wat ik daarmee bedoelde. | |
[pagina 37]
| |
‘Hel-pen’. Iemand ‘in de hel vastpennen’. Karel beschreef mij een psychotische zijnswijze, waarin alles verstard was in slechts één betekeniswijze - schuld en boete. Hij vertelde me hoe hij streng katholiek, als enig kind, was opgevoed, een zwakke vader, de relatie tot zijn angstige, overbezorgde moeder, die zich aan haar zoon vastklampte, iedere manifestatie van onafhankelijkheid van haar kind (sex hoort daar ook bij) als een dreigend gevaar beleefde en zo tot een wederzijdse gebondenheid met hem kwam die in de vakliteratuur als een ‘symbiotische relatie’ bekend staat. Op de achtergrond de priesters, de biecht, de dreiging van de hel, de masturbatie als doodzonde - een sfeer die het conflict binnen het gezin nog geladener en angstwekkender maakte. Karel beschreef mij in die vier uur ook zijn levensgeschiedenis. Het telkens falen in de studie, de angst in het contact met meisjes, alles doortrokken van angst en schuld over zijn seksuele gevoelens. Geleidelijk overwoekerd door angst, die al zijn relaties doortrok, kwam hij tot alcoholverslaving, dwanggedachten en -handelingen. Sterk agressieve en seksuele gevoelens braken zich toch baan (mensen blijven gezonder dan je denkt), gedachten als: ‘Jezus heeft ook gemasturbeerd’, het gevecht daartegen, zijn dwang zich te wassen, te reinigen van schuld en zoveel meer. Hij beschreef me in detail zijn ervaring van de ‘orthopedagogische therapie’, het spervuur van opnieuw schuldprovocerende interpretaties van zijn vroegere psychiater, die iedere vluchtweg scheen af te snijden. Een deel van de psychodynamiek, het geheel van zijn innerlijke conflicten en hun onderlinge samenhang ontgingen mij. De ‘Verwandlung’ van de vroegere therapeut tot ‘duivel’ kon ik mee-voelen. Naast het agressieve karakter van deze wijze van psychotherapeutische hulpverlening had Karel waarschijnlijk ook zijn enorme (verdrongen) woede op zijn psychotherapeut geprojecteerd. Zijn beschrijving van de elektroshock-behandeling gaf mij de overtuiging, dat deze ingreep in ieder geval niet het antwoord kan zijn waar een mens in nood om vraagt. Omringd door ‘grijnzende gezichten’ (de assistenten van de kliniek) stond hij voor de elektrocutie, voor de uiteinde- | |
[pagina 38]
| |
lijke bestraffing van zijn schuld. Zelden hoorde ik zo'n lucide en volkomen invoelbare beschrijving van wat er in hem omging toen hij op deze wijze met elektriciteit werd ‘behandeld’. Hij sprak de hele avond, ik luisterde, stelde zo nu en dan een vraag, begreep veel en wij eindigden met een handdruk. Karel zei: ‘Ik dacht dat u de duivel was, of god. Dat kon ook. Maar nu merk ik dat uw hand vochtig is. Ik weet dat dat angst is. Bent u angstig geweest?’ Ik erkende mijn angst om alles wat ik gehoord had en Karel merkte op: ‘Er is dus een derde mogelijkheid. God en de duivel hebben geen angst. Een mens wel. Dat maakt me blij, u bent een mens, en toch...’ Ik antwoordde (te haastig): ‘Ben je ook bang dat ik als mens niet sterk genoeg zal zijn om je te kunnen helpen?’ We liepen naar de kliniek terug en vanaf die dag spraken wij dagelijks. Na vier maanden verbleekte zijn starre psychotische wereld. Andere betekenissen werden mogelijk. Ik herinner me dat ik alles ervoer als een beek die lang onbeweeglijk bevroren, eindelijk ontdooide. Karel had een uitstekend gevoel voor humor, huilde en deed mij onbedaarlijk lachen. Het zal de lezer duidelijk zijn dat deze schokkende ervaring met Karel mij tot een overtuigd aanhanger maakte van de hypothese dat de psychotische mens begrepen en psychotherapeutisch benaderd kan worden. Vanaf dit moment was ik voor de klassieke klinische psychiatrie voorgoed verloren. Het vertrouwen in mijn ‘helden’ (Rosen, Müller, Sechehaye, Sullivan, Fromm-Reichmann e.a.) was hersteld. Ik voelde mijzelf een soort Rosen. Toen Karel eindelijk woede tot uitdrukking bracht en een theekopje stukgooide, werd hem prompt door de ‘leider’ van de kliniek zijn ontslag aangezegd. Op het moment dat het goed ging. Ikzelf stond op het punt mijn opleiding te vervolgen in Amsterdam. Ik vertrok naar Amsterdam en Karel zag ik regelmatig voor zijn psychotherapeutisch uur. Zijn ‘psychose’ was verdwenen, angstig en opnieuw snel verslavend aan alcohol worstelde hij met de realiteit. Ik beging veel psychotherapeutisch-technische blunders (het is een vak dat men moet leren) en Karel liet mij in iedere val lopen die hij voor me open kon zetten. Ik haalde hem uit de kroe- | |
[pagina 39]
| |
gen van Amsterdam, organiseerde werk voor hem en op de een of andere wijze behielden wij een relatie.
De volgende stap in de opleiding moest de neurologie zijn. Ik verkoos Amsterdam om een aantal redenen. Er werd een ‘antropologische psychiatrie’ gedoceerd en dat klonk humaan en wijs. Daarbij had de kliniek in Amsterdam een neurologische opleidingsbevoegdheid. Ik moet hier een korte verklaring geven. Psychiatrie en neurologie hoorden naar mijn mening niet bij elkaar. Geleidelijk - sinds 1956 - werd ik overtuigd dat dit een soort monsterverbond was, historisch gegroeid, maar logisch niet verenigbaar. Psychiatrie had naar mijn inzicht logisch niets te maken met neurologie (de leer van ziekten van het zenuwstelsel). De opleiding in die combinatie voerde m.i. slechts tot de vorming van ‘zenuwartsen’ die noch als psychotherapeut en psychodynamisch psychiater, noch als neuroloog een graad van competentie bereikten, die hen in staat stelden adequaat hulp te verlenen. Deze gedachten vond ik terug bij Sullivan (die tegen de mesalliance van psychiatrie en neurologie zeer uitgesproken stelling koos)Ga naar eind8 en later uiteraard in werk van andere auteurs. Ondertussen was de situatie toch maar zo, dat de toekomstige psychiater anderhalf jaar in een neurologische kliniek moest doorbrengen, en zo koos ik vrij bewust voor Amsterdam, ook om mijn neurologische stage te ontduiken. Ik wist n.l. dat de universiteitskliniek de neurologische opleidingsbevoegdheid had, maar dat daar in de praktijk bijzonder weinig van terechtkwam. Het is precies zo uitgekomen. Neurologie was er praktisch niet bij. Het plan om de specialistenregistratie te halen zonder een jaar of anderhalf rond te hangen op een neurologische afdeling gelukte volkomen. Mijn verwachtingen omtrent de psychiatrie die er gedoceerd zou worden waren overigens nog altijd hoog gestemd. Het zou anders zijn dan bij Carp, maar het klonk alles zeer ‘antropologisch’ en ‘wijs’ en ik bleef een soort naïef vertrouwen koesteren in ‘hoogleraren’.
De ontdekking van de werkelijke stand van zaken was niet | |
[pagina 40]
| |
minder dan ontstellend. De kliniek bleek een soort verouderde afdeling van een groot algemeen ziekenhuis te zijn (ze bestaat nog steeds). Het paviljoen zag er naargeestig uit - zonder tuin, zonder groen. Op de zalen lagen lichamelijk gestoorden (dementie, epilepsie etc.) in bedden naast mensen met ernstige levensmoeilijkheden (ook in bedden!). Geen enkele groepssfeer, de beoefende psychiatrie een soort organische Kraepelin-nosologie met een haast potsierlijke aandacht voor de ‘diagnose’ en een werkelijk verbluffend gebrek aan iedere vorm van psychotherapeutische hulpverlening, laat staan training. De wekelijkse ronde met de professor aan het hoofd, hoofd- en lagere assistenten in rijen achter hem aan, van bed tot bed; een laag moreel, dat de opleiders-hoofdassistenten uitdroegen in een soort lethargisch of uitermate autoritair gedrag. Iedereen liep in witte jas en verpleegstersuniform behalve de patiënten: die droegen blauwe ziekenhuiskleding en te lange onderbroeken. Van de ‘antropologische psychiatrie’ hoorde ik weinig. Ze bestond kennelijk wel in de boeken en geschriften, maar ik leerde daar in Amsterdam de waarheid van Einsteins opmerking: ‘Als je wilt weten waarin mensen werkelijk geloven, luister dan niet naar wat ze zeggen maar kijk naar wat ze doen.’ En wat deden ze en vroegen de opleiders ons assistenten te doen? Het is me tot de dag van vandaag nog niet duidelijk. Er bestond in deze kliniek een uitgesproken belangstelling voor de hersenen, het volume, de dikte van de hersenschors en het woord ‘luchtinsufflatie’ werd veel gebruikt. Men kan door het inbrengen van enige lucht, foto's van de hersenen maken en zo gezwellen of schrompeling van hersenweefsel aantonen. Ik leerde daar wel enige organische beelden kennen. De uitgesproken schrompelingen van de hersenschors, voerend tot extreme dementie, het alcoholdelier, de dementia paralytica (het eindstadium van syfilis), de hersentumor met gedragsafwijkingen. De zuiver psychiatrische activiteiten bestonden uit het invullen van statussen (een soort uitgebreid psychiatrisch en lichamelijk opnameformulier) en het stellen van ‘diagnosen’, waarbij mij dit keer opviel dat men in Amsterdam een veel grotere variëteit van etiketten had. De ‘uitboekochtend’ was een soort ‘laatste oordeel’, | |
[pagina 41]
| |
dat bestond uit een loven en bieden van etiketten (degeneratiepsychose, schizofrenie, puberteitspsychose, debiliteitspsychose, manisch-depressieve psychose, reactieve, neurotische, endogene depressie etc. etc.), waarna het verblijf van de patiënt administratief werd afgesloten. De laatste was dan óf teruggekeerd naar huis (‘onder de zorg van de G.G.D.’, zoals dat heette) óf in de richting van een of ander psychiatrisch ziekenhuis vertrokken. In feite bleek dat deze psychiatrische universiteitskliniek een eerste opvangcentrum was en verder een soort A.N.W.B.-verkeersbord naar verschillende psychiatrische inrichtingen, waar dan met de ‘behandeling’ kon worden begonnen. Verder fungeerde ze als onderwijsinstituut, waar de assistenten talloze patiënten gewoon te zien kregen en waar in de collegezaal ook voor de medische studenten patiënten ‘gedemonstreerd’ werden; daarbij konden deze het commentaar beluisteren van de opleiders. Het meest opvallend in deze bizarre wereld was het gedrag van de opleiders die reeds grotendeels of geheel hun psychoanalytische opleiding achter de rug hadden. Hun gedrag was voor mij verwarrend. 's Ochtends liepen ze in witte jas als hoofdassistent door de kliniek, 's middags zaten ze kennelijk achter een divan en functioneerden als psychoanalyticus. Ze stonden met één been in een klinische, sterk organisch georiënteerde psychiatrie, deden mee aan het demonstreren van patiënten voor volle collegezalen, droegen desgevraagd ook etiketten aan, terwijl zij 's middags (in mijn fantasie) psychotherapeuten waren met zeker alle respect voor mensen in nood die aan de psychotherapeutische situatie inherent is. Later heb ik pas begrepen waarom deze eigenaardige splitsing van functies bestond en wat de achtergrond was van wat op mij afkwam als een bijzonder verward geheel, zowel in organisatie als in typen van hulpverlenende actie. Wat het laatste betreft - ze was er minimaal. In ieder geval kwam ik tot éen conclusie. Er bestond geen opleiding en de omgeving was mensonwaardig. De beste manier leek me mijn eigen weg voort te zetten en niet te veel op te vallen. Het eerste lukte, het tweede niet. | |
[pagina 43]
| |
[Toevoegsel]Een eenvoudig, maar zeer helder overzicht van de visie over de ‘schizofreen-gestoorde’ zoals deze in nog vage omtrekken in dit hoofdstuk werd aangeduid, vindt men bij: Rattner, J.: ‘Was ist Schizophrenie’, Zürich/Stuttgart, 1964. Over de wanhoop van de psychotherapeut als haast noodzakelijk ingrediënt van de psychotherapeutische relatie met mensen die ieder dieper gevoelscontact afwijzen zegt Farber: ‘When faced with the inevitable despair, which I am suggesting must sooner or later overtake the conscientious therapist, it will not matter how indomitable or inventive may be his efforts to keep going: he cannot hope that his despair will be entirely unnoticed by his patient. Although perceptiveness may be severely impaired in the schizophrenic, he knows that it can never be extinguished - a knowledge which may, in fact, add the final straw to his desolation. What I would suggest here is a possibility which, since it has been overlooked, may offer some truth as well as solace. To the extent that the therapist becomes “present” for his patient, that patient is capable of pity for his friend's distress... | |
[pagina 44]
| |
... In therapy the paradox is inescapable that the man who is incapable of arousing pity will find it hard to help another. I attempted to describe the peculiar and painful nature of the therapeutic life with a schizophrenic patient - its emptiness, meaninglessness, lack of confirmation - in short, the circumstances which lead to a particular despair on the part of the therapist, which may evoke in the patient a response of pity for his doctor's plight. I suggested further that such pity might very well lead the patient to assuage the therapist's anguish through therapeutic movements intended to confirm the therapist as therapist. Farber, L.: ‘Schizophrenia and the mad psychotherapist’, Review of existential psychology and psychiatry, vol. 2, no. 2, 1962. |
|