| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel,
Waar dwaal ik? in wat plaats? Waar ben ik? Welke reden
Doen my, nu 'k alles moet bestaan, teruggetreden?
Wat wederhouwd me in't geen daar ik zo zeer na haak?
Goôn! wat verandering! o toorn! o ed'le wraak!
Zult gy me aan wroegingen, vol laf heid, overgeven?
En moet ik, straffende myn trotze hoonders, beven?
Helaas! ik tragt vergeefsch te ontvonken myne moed:
Indien het bloot verhaal my noch ontroeren doet;
Wat zoude ik zyn, o Goôn! wanneer ik, voor myn ogen,
Dit deerlyk schouwspel kwam te aanschouwen? 'k wierd bewogen.
Wel aan, ontvluchten wy veel eer deze euveldaân:
Maar, ach! waar heen gevlucht? waar bergen we ons voortaan,
Daar ieder ogenblik, ons Vaderland, dit Romen,
Gelyk een bloedbad ons niet zal tevoren komen?
Zo gy 't verdelgen laat, verraad ge uw Vaderland;
Ja, zelf uw vrienden, die gy zwoerd uw onderstand,
Uw vlucht zal wederzyds een snode misdaad strekken;
Doch een van beide moet u we ed'le moed voltrekken:
Uw eed betrachtende, moet ge alles sneuv'len doen;
Of alles melden, om gantsch Rome te behoên.
Doen sneuvelen? daar toe zult ge u te zwak bevinden,
En alles melden, is te laf een onderwinden.
Naar welk een zyde of thans uw deugd zich wenden zal?
Tweklippen dreigen haar, met een gewisse val;
Want, zo zy de eene ontslipt, zal zy op de and're stranden.
Gy, wier genade ons hart van 't zelfde vuur doet branden,
Gy, die de wet der deugd ons voorschryst, wier geboôn,
Wy met eerbiedigheid opvolgen, grote Goôn,
| |
| |
Gedoogd gy, dat een ziel, zo naauw aan de eer verbonden,
In weêrwil van zich zelf, misdadig word bevonden?
| |
Twede tooneel.
Valeria, Servilius.
‘O Hemel! die my dit hebt ingestort, verleen
Ten einde toe me uw hulp. Myn Heer, ik kan de reên
Van uwe rust'loosheid klaar uit uwe ogen lezen,
En de oorzaak, waarom gy dus tracht alleen te wezen.
Ik weet wat zorgen u doorpynigen het hart:
Maar wilt ge u wederom ontlasten van die smart?
Wilt gy op heden, door een heerlyk onderwinden,
Ons beider Vaderland behouwden, en uw vrinden?
Wy kunnen 't onbeschroomd verrichten; ja, myn Heer.
Uw vriendschap wederhouwd u mogelyk: maar de eer,
De plicht, het medely, noopt ons dat wy 't voltrekken.
Wat moet men dan bestaan?
Den aanslag gaan ontdekken:
Maar niet voor dat men is verzekerd, dat den Raad
De t'zaamgezwoor'nen wil kwytschelden deze daad;
Door onze zorg behoed, myn Heer, is 't wel te denken,
Dat me ons een minder loon, voor zulk een dienst, zal schenken?
Wat zegt ge? hoe! Mevrouw, voor wie ziet gy my aan?
Voor die, aan wien het heil van ieder een zal staan.
'k Weet, door wat eeden ge aan uw vrienden zyt verbonden,
Door uw gezicht, doet gy me uw hartsgeheim doorgronden;
Ik weet, wat namen ge u, van hunne toorn, voorspeld:
Maar is 't wel billik, dat ge u zelve daarom kweld?
| |
| |
Of is 't een misdaad, als men komt een eed te breken,
Die me al te driftig zwoer, in gramschap zynde onsteken?
Is 't dan verboôn berouw te hebben? hoe! myn Heer,
Om niet beschaamd te zyn voor vrienden, die te zeer
Door dolle drift geleid, 's Raads ondergang te zamen
Besloten, zoud gy u veel liever wil len schamen,
Voor heel de waereld? kund ge u noch een ogenblik
Beraden aan wat kant gy hellen wilt? ik schrik.
Wil 't een en 't ander toch eens beter overwegen;
Gantsch Rome word verwoest, indien dit word verzwegen:
Maar door de ontdekking zien we ons vaderland bevryd,
En Romens Raad scheld elk der t'zaamgezwoor'nen kwyt.
En, als dees weldaad word vereeuwigt, ja gantsch Romen,
Van uwe lof weêrgalmd, van vreugde als ingenomen,
Zult ge, onder dit gejuich, als elk u eerd en roemd,
Wel immer horen, dat u 't Eedgespan verdoemd?
Erinner u toch eens 't tafreel dier gruweldaden,
Geschildert met het bloed, waar in ge uw hand wilt baden.
Verbeeld u, dat gy reeds 't gekerm der kind'ren hoord,
Als't een naar't ander word 't onnozel hart doorboord;
De moeder, fel gewond, haar beulen zynde ontweken,
U, tonende u haar zoon, koomt om genade smeken,
Voor uwe voeten neêrgebogen; wyl het wicht,
Zyn ramp onkundig, u noch toond een bly gezicht:
Vermindert dan uw woede? of blyst gy onbewogen?
Een wrede ontmenschte doet haar sneuv'len voor uw oogen,
Ontrukt haar 't jongske, dat hy 't staal in 't harte dringt,
Waar uit dat melk, en bloed u tegen 't voorhoofd springt;
Zal zulk een schouwspel u niet aan het harte raken?
Ik zweer, by de Oppergoôn, die staâg dit Ryk bewaken,
Dees woorden treffen my, gelyk, een blixemschigt:
| |
| |
De schrik, doorsnyt my 't hart, en myne gramschap zwigt
Voor 't medely. Maar hoe! zou dan 't ondankbaar Romen
Haar heil, van hen, die zy op 't felste haat, bekomen?
Zoude ik de weldaân van myn waarde vriend verraân?
Hem dwingen... Neen, Mevrouw, ik zal dit noit bestaan.
Hebt gy een waarder vriend, als my?
Uw liefde doet me in u, al myn vernoeging vinden.
Gy, gy voldoet alleen myn wenschen, in myn druk:
Maar waarom, grote Goôn, is zulk een groot geluk,
My niet met minder leed, en met meêr rust gegeven?
Ach! welke rampen doet ons 't wrede lot beleven?
En waarom u, myn Heer, daar van dan niet bevryd?
Gy moet besluiten; neem een kort beraad, 't is tyd:
Vrees nergens voor, en wyl 't niet langer diend gezwegen.
'k Heb van den Raad, al wat ik wenschen kon, verkregen.
Uit vrees voor meêr gevaar, is me alles toegestaan.
Wat hebt ge, zonder myn toestemming, Goôn! gedaan?
'k Beloofde u, dat ik noit van deze zaak zou spreken,
Uit vreze, of 't eedgespan zich eens van u mogt wreken:
Maar 't woord des Raads steld ons in volle zekerheid.
Ik, ik alleen, myn Heer, heb dit geheim verbreid,
Als wel bewust dat gy zulks nimmer zoud ontdekken;
Des moet ik ook alleen hun haat ten doel verstrekken.
En, schoon 'k u noemende, gepleit heb voor ons tweên,
Kund ge echter my voor hen beschuldigen alleen.
Ach! wat hebt gy verricht? hoe zullen zy, vol toren,
My vloeken! wat verwyt zal ieder my doen horen!
U te beschuldigen, was vruchteloos; ik zou
| |
| |
Hen maat bespotten, nu zy zyn verraân, Merrouw.
Zal elk niet aanstonds zien, dat ik u kwam verklaren
't Geheim, dat ge aan den Raad, o spyt! kwaamt te openbaren.
En wie zal twyff'len aan ons onderling verstand?
Wel aan, ontvlucht hun toorn, verlaat uw Vaderland,
Ontwyk dien ramporkaan, vol doodlyke onweêrvlagen,
De stel my bloot, ik wil myn hoofd alleenig wagen.
Verban uw vrees, myn Heer. Maar iemand naderd; een
Die men verdacht houwd, moet men myden; ik ga heen:
Dat wy, ons wachten iets van deze zaak te ontvouwen.
| |
Derde tooneel.
Wie kome ik hier, in deze ontroering, noch te aanschouwen?
Zou hy reeds weten dat hy eerloos is verraân?
Op welk een wys zal ik zyn gramschap best weêrstaan?
Men blyve: ja, laat ons, wyl niets ons kan verschonen,
Ons echter moedig, naar ons medelyden, tonen.
Maar, welk een diep gepeins beheerd hem? ach! ik vrees.
| |
Vierde tooneel.
Manlius, servilius.
Kend gy het handschrift wel van Rutilus?
Gy laakte, 't geen ik kwam rechtvaardig te mistrouwen.
Wy zyn verraân door hem, die by ray was verdacht.
| |
| |
Een uit den Raad door ons, in ons belang gebragt,
Komt in dit ogenblik my dit geheim ontvouwen;
Des vlucht naar Vejum toe, daar ons ons lot geleid:
Maar om de rampspoed, die ons treft noch iets te strelen,
Laat hem de vruchten noit van zyne misdaad delen;
Zyn sterfuur zy door u, eer gy vertrekt, bereid.
Goôn! wat kome ik te horen!
Ik zeg noch eens, stoot toe. 't kome u niet vreemd te voren.
Wat zegt ge, onzalige? wat maakt u dus verwoed?
O Hemel! weet gy wel wat voorstel gy my doet?
Ja 'k weet, myn Heer, indien ge uw eeden zult betrachten,
Dat gy 't meineedig hart, u aangeboôn, moet slachten,
En dat uwe aanslag is door my ontdekt.
En ik dring noch myn staal niet door uw trouwloos hart?
Waarom moet ik my noch die lafheid aangewennen,
Dat 'k een meinëdige moet voor myn vriend erkennen?
Hoe! gy verraad my? gy? heb ik u wel verstaan?
Ja, Manlius, 't is waar; myn tong heeft u verraân.
Nu denkt ge mooglyk, dat u, zonder my, 't voltrekken
Dier aanslag tot veel roem en eer had kunnen strekken:
Maar alles wat ik u voorstelle in deze tyd,
Is kracht'loos, om te doen verminderen uw spyt;
En 'k acht het weinig dat my Rome gunst wil tonen,
Myn Heer, indien ik my voor u niet kan verschonen.
'k Verwacht dan, van uw hand, de straf van dit bestaan,
| |
| |
Stoot toe; ik sterf vernoegt, 'k ben van myn lot voldaan,
Wyl myn verraad, waar door ik Rome kwam bewaren;
Uw leven en uw eer ook teffens koomt te sparen.
Ja: en zelf het dierbaar bloed
Van al uw vrienden, elk is voor gevaar behoed,
Den Raad spreektze alle vry.
Maar, wie heeft u verkoren
Tot rechter van ons lot? wie deed u immer horen,
Dat my dit leven oit behaagde, of heeft voldaan?
Wat wilt gy dat 'k nu doe? wat kan ik thans bestaan?
Zal ik, o schand! ten spot van elk Romein verstrekken?
Het droevig noodlot van myn rampen zien voltrekken?
Of wederom 't belang handhavenen, o spyt!
Van een ontaarde vriend, zo trouwloos, als gy zyt?
O Goôn! wat bate my 't gestadig misvertrouwen,
En al 't gevaar, dat ik my kwam voor ogen houwen,
Indien myn aanslag thans door u moest zyn verraân?
't Geen u de onwaardste drift van liefde deed bestaan;
Want gy kwaamt zekerlyk naar deze drift tehoren.
Onwaardige Romein, lafhartige, geboren
Tot slaverny, bescherm tierannen, en verraad
Uw trouwe vrienden, die, door een beroemde daad,
U wilden wreken. Hoe zal elk door toorn gedreven,
My haten? Ik dorst hen van u verzeek'ring geven:
Hun wantrouw wierd bespot; ja, 'k wederhiel de slag,
Die men rechtvaardig u dacht toe te brengen. Ach!
Waarom hun trouwe raad niet meer in acht genomen,
En uw meinëdig bloed, voor elks gezicht, doen stromen?
Dan had myn toeleg my verstrekt tot eer: maar nu
Zou'k my bevlekken met eenbloed, waar voor ik gruw;
Te heilloos is 't, om myn gerechte toorn te slissen;
Des laat; ik u myn wraak in 't knagende gewissen.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Hoe wierd ik overheerd van schaamte, op dit verwyt!
Wat maakt myn zinnen dus bedwelmd in deze tyd?
Wat zal ik doen? hy komt me, als een gedrocht, te schuwen:
Zal ik hem weêr doen zien, waar voor dat hy moet gruwen?
O welgegronde toorn! O dodelyke taal!
Gehate namen, thans gehoord voor de eerstemaal!
Ik trouwloos! ik ontaard! en zoude ik langer leven?
'k Verdoem, zo wel als hy het gene, ik heb bedreven:
Hy heeft zelf tegen my zyn woede in my verwekt:
Wel aan, ontlasten we ons van 't geen onze eer bevlekt;
Laat ons, in 's afgronds nacht, dees schand voor eeuwig smoren,
En hem, in weêr wil zelf van zyn gerechte toren,
Doen twyffelen, wat my het meest ter harte gaat,
De knaging, of veel eer dees trouweloze daad.
| |
Zesde tooneel.
Servilius, Albinus.
Onze aanslag is ontdekt, myn Heer; wy zyn verloren:
Gantsch Rome, in oproer, kwam reeds dit gerucht ter oren.
'k Wou dit aan Manlius ontdekken, doch te laat,
Wyl dat Valerius, vol drift in deezen staat,
(Die, om dit groot gevaar te beter voor te komen,
't Bevel van Romens Raad had op zich zelf genomen,)
Met zyn gevolg, reeds was in zyn vertrek geraakt,
Daar hy zich meester van dien krygsheld heeft gemaakt,
Zelf in dat ogenblik, dat hy, door spyt gedreven,
Met eige hand, zich zelf den doodsteek dacht te geven:
Men laat hem dit paleis ten kerker. Dit 's al 't geen
Ik hoorde; ik volg de loop van zyn rampzaligheên.
| |
| |
Behoed u zelve; ga, en wil vooral betrachten,
't Geen gy, ten beste van uw vriend, zult nodig achten.
En ik zal ondertusschen... maar
Ik zie Valerius verschynen, dien Barbaar!
| |
Zevende tooneel.
Valerius, Servilius.
Wat tyding, heb ik in dit ogenblik bekomen?
Is Manlius weêr in verzekering genomen?
Waar door heeft hy zich zelf die schande tog behaald?
Heb ik zyn vryheid noch niet duur genoeg betaald?
Is elks vergiffenis, door u, niet onderschreven?
Herroept den Raad dan weêr haar woord, aan ons gegeven?
'k Geef u geen reên, myn Heer, van 't geen 'er is geschied:
't Zy u ook evenveel of gy dat weet of niet;
Wyl gy voor hen geen vrees behoefd in 't hart te dragen,
Hun gunst begeerd, dat ge u in 't minst niet zult beklagen.
De Raad, die kend u vry, en wil, van nu af aan,
Uw schuld vergetende, u van uwen ban ontslaan:
Men geeft u alles weer: en 't geen gy kwaamt verrichten,
Daar van zal elk in 't hart 't onsterff'lyk denkbeeld stichten.
Dit 's alles wat ik uit hun aller naam, myn Heer,
U had te melden; en, wat my belangt, 'k begeer
Myn vriendschap, als voorheene, u weder op te dragen,
Ik dank het Godendom, wiens zorg het kon behagen,
Dat thans uw Echt, daar ik my tegens heb gekant,
Zou strekken tot behouwd van 't lieve Vaderland.
En dit 's het eenigste, dat ik met recht moet doemen;
Ja, ik vervloek den Raad, die my dus koomt te roemen.
'k Geef hen hun weldaân weêr, die 'k maar ten deel geniet,
| |
| |
En u, uw vriendschap. O onlydelyk verdriet!
Dit moet my des te meêr tot myne schand gedijen,
Nu dat ik Manlius, myn vriend, niet kan bevrijen.
Noit was myn toeleg, hem verradende, zyn bloed
Te plengen, om my zelf daar door te zien behoed;
Neen, 'k heb,om zyn belang, uw aller heil gebrouwen,
En myn meêlyden wilde u wederzyds behouwen.
Zou myn verraad, waar van ik thans de wroegingly,
De vrucht u schenken, en de schande slechts aan my?
Zou 'k alles missen, nu 'k, gantsch Rome koom te sparen?
'k Kwam u reeds alles wat ik zeggen moest verklaren:
Bedwing de drift, waar door ge u dus vervoeren laat.
Wy gaan ons van zyn lot beraden in den Raad;
En 't zy men hem verwyst, of 't leven koomt te schenken,
Uw plicht vereischt noit meêr aan uwen vriend te denken:
Gy moet u zyn belang ontrekken, en alleen
Behartigen 't belang, en 't welzyn, van 't gemeen.
| |
Achtste tooneel.
Hoe word myn ziel door deze reden,
Met eene onzek're hoop, vol onrust, thans bestreden!
Hoe! zou den Raad... Maar ach! waar twyffeld gy noch aan?
Wie kan u eeren, na uw eereloos bestaan?
Uw vriend, is uw verraad, uw 's vyands, u gebleken;
Hy breekt de zelfde band, die gy eerst kwaamt te breken.
Zoude ik, wyl Manlius my zyne dood verwyt,
Noch zien. neen, dat men hem bescherme in deze tyd.
Laat ons noch leven, om zyn leven te bewaren;
En 't zy, dat de uitkomst met myn wensch koomt te evenaren,
Of dat het my mislukt, laat ons, in deze nood,
Ons mede opoff'ren, door een herelyke dood:
Voor al, laat ons zyn haat niet meê ten grave rukken.
Daar komt de bronâar van myn ramp, en ongelukken.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Valeria, Servilius.
Ik sprak myn Vader, Heer; en 't is me onmogelyk,
Dat ik u melden kan, wat ongemene blyk,
Van Vaderlyke gunst my is van hem gebleken.
Hy scheide van my af, wyl hy met u moest spreken:
lk twyffel niet, of hy heeft u als my voldaan.
Hoe! zwygt ge? ik beef: helaas! zie my zo wreed niet aan.
Wat onverwachte ramp heb ik op nieuws te schromen?
Laf hartige, durft gy voor myn gezicht noch komen?
Ziet gy 't gevaar dan niet, dat gy vermetel tart?
Hoe treft my uw snood bedryf aan 't hart!
Waar is held Manlius? ach! wat hebt gy bedreven?
Gy koomt nu, maar vergeefsch, voor myne toorn te beven.
Waarom, eer gy 't bestond, niet beter u bedacht?
Hy ziet zich nu, door u, op 't uiterste gebragt:
Ten spot van elk gehoond, beledigt en gevangen,
Is zyne dood alleen zyn eenigste verlangen.
Gy stelde my zyn haat ten doelwit, my ten straf:
Maar weet, toen ik me aan zyn belangen overgaf,
Dat ik u k wam, ten borg van onze trouw, verpanden,
En, tot verzekering, u stelde in zyne handen.
Nu hebt gy hem verraân, uw zorg voor Rome lukt,
Wat mart myn hand, dat ze u myn woede noch ontrukt?
Ach! waar toe dit verwyt, en deze drift vol toren,
Myn Heer, indien myn bloed, uw woede kan doen smoren?
Heb ik 't u oit ontzeid? 't is alles u, myn Heer.
Ik ly de dood; maar uw verwoedheid nimmermeer.
| |
| |
Wil tonder wraaklust zulk een teder offer slachten,
Op dat dees daad alleen zy edelmoedig te achten.
Wil my niet haten, als ge my het hart doorstoot;
Beklaag veel eer dit hart, dat zelf tot in de dood
U minde; en slechts alleen gestraft wierd in uw woede,
Om dat 't myn Vader, en myn Vaderland, behoede.
O Hemel! Ik u 't hart doorstoten; ach! Mevrouw,
Geef my dan wederom het myne, zo getrouw,
Als ik 't u eertyds schonk, om 't uwe weêr te erlangen:
Maar, 't wierd meinëdig, alzo dra gy 't had ontfangen;
En hoe 't my ook tot wraak, en ed'le gramschap wekt,
't Is echter 't zelfde hart, dat u myn woede ontrekt:
Wel aan, 't is dan naar u, dat ik my heb te voegen,
Mevrouw, om alles wat me in u oit kon vernoegen,
Om uwe aantreklykheên, en tranen, door wier kragt,
Ge u hebt de straf ontrukt, toon noch die zelfde magt,
Om eene vriend 't gevaar, het geen hem dreigd, te ontrekken,
En wil, terwyl ik hem ten voorspraak ga verstrekken,
Uw wrede Vader gaan ontmoeten, werp u neêr
Voor zyne voeten; smeek, stort tranen, ja noch meêr,
Doe hem de wreedheid van ons beider lot bezeffen;
Gy zult hem moog'lyk 't hart door medelyden treffen:
Hy make, dat 's Raads haat eens eind'lyk zy voldaan;
Dat Manlius toch leve, of dat wy t'zaam vergaan.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|