| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Valeria, Tullia.
In deze ontroering kan my niets tot troost verstrekken;
Hoe komt het dat Serviel dus heim'lyk wil vertrekken?
Dat my een ander zyn, vaar wel, brengt? ach! wat is
Toch 't wit van zyn vertrek, zo vol geheimenis?
Wat heeft hy voor, nu hem 's Raads wraaklust is gebleken?
Hy komt met Manlius, en Rutilus, te spreken,
Is 't ook door hunnen raad, dat hy zich van my wend,
Op dat zyne aanslag my zou blyven onbekend?
Doch, nu gy zeker weet, dat hy zig heeft begeven
By Manlius, is my dees hoop noch by gebleven,
Dat ik hem spreken zal, eer hy van hier vertrekt.
Wat heeft in u, Mevrouw, deze onrust toch verwekt?
Hoe! vreest gy dat een Held, daar 't alles voor moet bukken,
U dus opoff'ren zal aan 't lot, dat u koomt drukken?
Kend gy zo kwalyk noch eene edelmoedige aard?
Verban, verban die vrees, zyn zuiv're liefde onwaard.
Uw ramp moet, van zyn trouw, u zelf ten borg verstrekken:
Maar hoe kund gy hier uit de minste twyff'ling trekken,
Gy, die aan ieder doet aanschouwen, dezen dag,
Hoe weinig 't Lot, op een verliefde ziel, vermag?
'k Beken, 'k heb reeds myn vrees veroordeeld, door uw reden:
Doch naauw'lyks ben 'k gerust, of voel my weêr bestreden,
Door nieuwe zorgen, die op 't allerfelst' myn hart
Doorpynigen, met eene al te onverdraagb're smart.
| |
| |
Ach! Tullia, 't is my niet moog'lyk dus te leven,
Hy moet, eer hy vertrekt, my daar van op'ning geven.
Ik zie hem naderen, Mevrouw.
| |
Twede tooneel.
Servilius, Valeria.
Ja, trotze Raad, ik zal uw hoogmoed haast vertreên:
De plaats is reeds bestemd, daar ik in toorne ontsteken....
Maar, ach! wat zie ik? Goôn!
Myn Heer, ei, hoor my spreken.
Wilt gy Valeria? ontvlugten?
Komt gy, door uw vaar wel, vermeerd'ren myne rouw?
Of beeld ge u in, dat ik myne eeden zal verkrachten,
Neen: 't zy ver dat 'k myn gedachten,
Zou streelen met die hoop. 'k weet, dat uw hart, voorheen,
Al myn begeertens staâg opvolgde, wel te vreên,
Zich altyd wachtende van my te wederstreven:
Maar nu moet ik 't de naam van wederspannig geven;
De Huwlyksgod verleend dit hart te groote magt,
Dit's de oorzaak dat het thans myn zoete rust verkracht.
Hy geeft my over aan ontelbare ongenuchten,
Als ongevoelig van myn ramp, laat hy my zuchten,
Ja, toond, ô wrede smart! zo trotze en fiere moed,
Of hy zich wreekte van een vyand gantsch verwoed.
Wat hoor 'k? zou dit verwyt, zo dood'lyk, my ook raken?
| |
| |
Wat komt gy, door uw min vervoerd, my kenbaar maken?
Ben ik weêrspannig? hoe! Mevrouw, ben ik die geen,
Die ongevoelige voor uwe tranen?
'k Herroep weêr alles, nu ik u heb horen spreken:
Myn Heer, myne achterdocht is t'eenemaal geweken,
Uw byzyn schenkt weêr rust aan myn ontroerd gemoed:
Maar, om 't vertrouwen, 't geen myn liefde teuwaards voed,
Niet wederom te doen aan 't wankelen geraken,
Zo wilme, eer ik u koom te missen, kenbaar maken,
Om welke reên ge my ontvlugten wilt; wel aan,
Ontveins my niets, nu gy verlangt om weg te gaan;
Hou op, Mevrouw, en weet, schoon 'k uw geboden,
Kome op te volgen, als de wil der Hemelgoden,
Dat'k u niets melden moog; 't geheim..
Laat myne kunne u niet misleiden; neen, o neen!
Kom my hier niet als zulk een laffe ziel te aanschouwen,
Die niets, uit vreze voor gevaar, geheim durft houwen:
Maar, zie my aan als eene uit Romers bloed geteeld,
Als uwe wederhelft, die in uw rampen deeld,
Die zich van jongs af wende uw deugden na te volgen,
En nimmermeer bezweek voor 't lot, hoe zeer verbolgen,
Altyd standvastig, zelf tot in de jongste nood:
Ja, myn grootmoedig hart, braverende de dood,
Kan, wyl 't verëenigt is aan 't uwe, ook al de plagen,
En rampen, nevens u, met kloeke moed verdragen.
Gy toond my zo veel blyk van uwe liefde en trouw,
Dat ik 't onmoog'lyk u vergelden kan, Mevrouw.
| |
| |
Maar, waarom my gevergt u een geheim te ontvouwen,
't Geen ik aan niemand, als my zelve, moog vertrouwen?
Des sta my te dat ik uw grote magt bepaal.
't Geheim, dat ik voor u verberg... Maar, ach! waar dwaal
'k Met myn gedachten? 'k moet... Vaar wel, ik moet vertrekken.
Vergeefsch wilt gy me entvliên; ik kwam genoeg te ondekken:
Uw wederkomst te Rome, uw toom die heim'lyk blaakt,
En uwe vlugt, daar gy met zo veel drift naar haakt,
Het strekt my alles tot een overtuigbaar teken,
Dat ge u, o wreed besluit! wilt van myn vader wreken.
Ja gy: onnut is 't dat gy veinst,
Myne ongerustheid ziet te klaar waar gy op peinst:
Gy zyt met Manlius, en Rutilus, door eeden
Verbonden, en alreeds in hun belang getreden:
Dit 's de oorzaak, dat ge my ontvluchten wilt, myn Heer,
Hierom word zonder my geraadpleegd; ja, noch meêr,
Zo vele wapenen, die ik hier koom te aanschouwen,
Die Manlius voor my verborgen tragt te houwen,
En alles wat men van hem zegt, is niet alleen,
Om eene Raadsheer te verdelgen; neen, o neen!
Hy, door de smaadheên hem getoond, in toorne ontsteken,
Wil ongetwyffeld van den gantschen Raad zich wreken.
Wat durft gy melden? Goôn! ach! is u wel bewust,
Wat grote ramp u dreigd? en dat gy tot uw rust,
En veiligheid, dit, in 't toekomende, moet smoren?
Want, zo men 't minste kwam van deze uw reên te horen,
Wy liepen t'zaam gevaar; want 'k heb u voor myn trouw,
En my, voor de uwe, hier ten borg gesteld, Mevrouw;
| |
| |
o Goon! wat koomt ge my ontdekken?
Moet ik hier dan ten borg dier doodlyke aanslag strekken,
Waar door myn Vaderland en Vader zal vergaan?
Wat hoor ik! Hemel! ach! ik schrik voor zulk bestaan.
Ach! zwyg, Mevrouw. Is dit nu dat grootmoedig harte?
Ja, dat, om uwent wil, de onlydelykste smarte
Kan trotzen: maar ook beefd voor zulk een daad, myn Heer.
Hoe! wiltge aan uwe wraak opoff'ren al uw eer?
En, tegen 't Vaderland, zo snode een aanslag smeden,
Omin myn. Vaders bloed, ô wrede onmenschlykheden!
Uw hand te baden? ik beken wel dat zyn haat
Ons beide heeft gesteld in een rampzaal'ge staat;
Maar, 't is myn Vader. Ach! wat hebt gy voorgenomen?
Zult gy een bloed, daar 't myne uit oorsprong nam, doen stromen?
Dat zelf verbonden is aan 't gene u heeft gebaard?
Vreesd gy niet voor de naam van moorder gantsch ontaard?
O neen! uw hart wel eer zo grootsch, zo edelmoedig,
Peinst nu, met vreugde, op al wat yslyk is, en bloedig.
Denk echter, dat die geen (wat vreugd de wraak hem geeft,)
Het minst voldaan is, die zich 't best gewroken heeft.
Gy oordeeld kwalyk; 't geen ik thans heb voorgenomen,
Is minder om my zelf te wreken, als om Romen
Van 't slafsche juk te ontslaan: want ik begeer den Staat
Alleen te zuiv'ren van een bloed, by elk gehaat.
Wat bloed is zuiverder, als 't geen gy tracht te plengen?
Ik beef wanneer ik denk aan 't geen gy wilt volbrengen.
Wilt ge, om uw Vaderland van dwinglandy te ontslaan,
| |
| |
Den Raad, die by 't gemeen gevloekt word, doen vergaan?
Helaas! zult gy de drift van 't spoorloos graauw dan volgen?
Ach! schoon gy op den Raad met reden zyt verbolgen,
Om de aangedane smaad, en wederwaardigheên;
Was 't niet roemruchtiger voor ons, dat we ons alleen
Opofferde aan het lot, dan dat gy 't heerlyk Romen,
Ons beider Vaderland, door bloed deed overstromen?
Denk nochtans niet, schoon ik uw toeleg doem, myn Heer,
Dat 'k immer een geheim zal melden, daar uw eer,
Ja zelf uw leven aan verknocht is; neen, dat leven
Is my te waard, niets kan my meêr vernoeging geven:
Maar, zo ge onwrikbaar blyft, als doof voor myn gebeên,
En dat 'k op uw gemoed, door smeeken, noch geween,
Niets tot behoudenis myns Vaders kan verwerven,
Zult gy zyn dochter met en nevens hem zien sterven.
Wil u hier op beraân, eer ge uw besluit voltrekt.
| |
Derde tooneel.
Door welk een toeval Goôn! heeft zy 't geheim ontdekt,
't Ontkennen was vergeefsch, en buiten myn vermogen;
Des achte ik 't raadzaamst' haar te stellen klaar voor ogen,
Wat groot gevaar ons dreigde, indien zulks wierd gemeld;
En haar gebleek'ne trouw heeft my gerust gesteld:
Maar ach! 'k mistrouw my zelf, myn fierheid schynd geweken,
Hoe wierd myn hart ontroerd, toen ik haar hoorde spreken!
Ik wierd inwendig als bewogen met den Raad,
Schoon reeds ten val gedoemd, by onzer aller haat.
Maar hoe! zoude ik dus laf myn ed'le wraak dan smoren?
Geenzints, ondankb'ren, neen, ik heb uw val gezworen,
Het vonnis is geveld, niets wederhouwd me, o neen!
Laat ons met Manlius.... Maar 'k zie hem herwaards treên.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Manlius, Servilius.
Myn Vriend, wy zullen t'zaam haast tot ons oogwit raken;
Den Raad laat alles reeds voor morgen vaardig maken,
Om, op het plechtigste, tot heil van 't Vaderland,
Op te off'ren aan de Goôn een prachtige offerhand.
Op morgen zullen we ons van die tierannen wreken;
Intusschen moogt ge met Valeria weêr spreken;
O ja, gy moogt die schone alle ogenblikken zien:
Dat ik haar, als ten borge aanvaarde, moest geschiên
Op dat alle argwaan zou van Rutilus verdwynen,
Om zynent wil moetge u... Maar 'k zie dien held verschynen.
| |
Vyfde tooneel.
Rutilus, Manlius, Servilius.
‘'k Zie hem met Manlius, dit was myn wensch; wel aan,
Beproeven wy zyn moed, eer dat wy verdergaan.
Wat grote vreugd komt ge ons, door uw gezigt, te melden?
In welk een staat vond gy de t'zaamgezwoorne helden?
Naar wensch, myn Heer: het streeld ons alles in dees tyd,
Zo dat onze aanslag nu geen langer uitstel lyd.
Een ieder trachte op 't meest' myne iever op te wekken,
Wyl hen bekend was, dat men 't offer zou voltrekken:
Ik stond geheel verzet van vreugde, toen ik zag,
Dat elk, met ongeduld, verlangde naar dien dag.
Ja, helden, zeide ik, ja, Romeinen, waard geboren,
't Lot eindigt haast de hoop, die u koomt aan te sporen:
't Is alles vaardig, om op morgen, vol van moed,
| |
| |
Der dwingelanden trots te smoren in hun bloed.
's Vooroud'rens dwaasheid strekke ons nu ten baak, myn vrinden,
Die wisten, door een groot en heerlyk onderwinden,
Zich de Oppermacht te ontslaan van ene Koning; maar,
In eene mind're staat verkoren te ieder jaar
Weêr twee Tierannen, die elkand'ren evenaarden,
En ons te lastig juk, van tyd tot tyd, verzwaarden.
'k Zag, dat hunne aller moed hier door wierd opgewekt,
Des heb 'k hen alles, wat ik nodig achte, ontdekt.
'k Bragt hen 's Raads euveldaân, op't haat'lykste, in gedachten,
En wat een ieder op het iev'rigst' moest betrachten:
'k Zei, hoe onze aanslag wierd door eenige uit den Raad,
In 't heim'lyk ondersteund, dooringekropte haat;
Wat ieder moest ten dienst van 't Vaderland verrichten,
Wyl uw zoldaten, op het Kapitool, hun plichten
Volvoeren zouden; ja, wat plaats dat door geweld
Moest overweldigt, en wat sterktens neêrgeveld;
Wie dat men door het staal, op 'twreedste, zou doen sneven,
Wat huizen aan 't gemeen ten plund'ringe overgeven,
En welke tot den grond verteeren, door den gloed:
Men laat door medely, onwaardig elks gemoed,
Geen wrekers naar hun dood; neen, kind'ren, vaders, vrouwen,
Zyn alle schuldig, niets moet onze wraak weêrhouwen,
Tegen Servilius.
Men moet... Maar, hoe! myn Heer, wat is het dat u let?
Het schynd of myn verhaal u t'eenemaal ontzet.
Verwondering, en vreugd komt dus myn hart ontroeren;
Wyl 't morgen is detyd, om de aanslag uit te voeren:
En, minder zynde ontzet, zo zoude ik nimmermeer,
Naar eisch, gevoelen zulk een groot geluk, myn Heer.
| |
| |
Verschoon myn misslag. 'k Kwam toen verder hen te ontvouwen,
Hoe ze alle onkundig zyn, van 't geen hen word gebrouwen;
En wyl hun hoogmoed hen van alle vrees ontbloot,
Dat hen de wraak ontwake op de oever van de dood,
Dus sprak ik; dan zal elk, zyn lust tot wraak verzaden,
En ieder zich in 't bloed dier dwingelanden baden:
Ja, 't neêrgestorte puin van hun Paleizen, zal
Ons eeuwig strekken tot getuigen hunner val.
De burger rechters zelf, die dagelyks de klagten,
Der droeve onnozelen verwerpen en veragten,
En nimmer luist'ren naar een smekende onderdaan.
Een zelfde lot moet elk van hen mede ondergaan.
Dan zy de schrik en moord alom als uitgelaten,
En elk moet sneuvelen door woedende soldaten.
Bedenkt dan, vrienden, in die wrede stond met my,
Dat niets bestendigs by de stervelingen zy,
Dat hunne pogingenzyn vol veranderingen;
En dat me alleen, naar zo veel tegenstribbelingen,
Door wraak te nemen, van een trotze en wrede Raad,
De rust kan schenken aan dees waggelende Staat.
Deze aanspraak, die hun moed en iever koomt te strelen,
Doet hen verlangen om mede in uw wraak te delen;
Dit tuigd hunne aller vreugd en drift die hen beheerd,
Wyl ieder u op nieuws weêr heilige eeden zweerd.
't Gaat alles wel; 't geluk begunstigd ons volkomen:
Op morgen zien wy 't bloed van die tierannen stromen;
'k Heb noch maar eene dag hun smaad, en tieranny,
Ten doel te staan. Maar door wat weldaân zal ik my
Best kwyten omtrend u, wiens zorg...
'k Zal 't niet verzwygen;
Gy kund me een kleene gunst doen van uw hand verkrygen,
| |
| |
Maar nodig is 't, dat ik u zulks alleen ontdek;
'k Wil geenzints twyff'len of uw vriend zal ons...
| |
Zesde tooneel.
Manlius, Rutilus.
Waar mede kan ik ooit uw trouwe dienst belonen?
My dienende, koomt ge aan u zelve dienst te tonen,
Myn Heer. 't Gedenkt u nog hoe dat ge my bevond,
Toen'k voor uw vrienden me aan uw groot belang verbond:
Ik zwoer, dat by aldien me een broeder was gegeven,
Aan my veel waardiger, dan zelf myn eigen leven;
Op eene stond met my geboren, uit een bloed,
En met een zelfde zorg met my staâg opgevoed;
Ja, schoon den Hemel zelf ons had zo naauw verbonden,
Dat tusschen ons geen haat, noch twedracht wierd gevonden,
Maar onze vreugde, en ramp, ja alles waar gemeen;
Dat ik nochtans zyn bloed, om de allerminste reên,
Of schyn van ontrouw, straks zou voor uw oog doen stromen,
Om zyne schande, en ons bederf dus voor te komen:
Gy roemde in my dees drift op 't hoogste, en ieder deed
Beneffens u, myn Heer, naar my, dien zelfden eed.
Nu is de tyd geboren, dat ge uw plichten,
Tot aller welzyn, moet op 't heerlykste verrichten.
Op uwen vriend. 'k Heb alles u voorspeld:
| |
| |
Toen hy my hoorde wierd zyn ziel geheel ontsteld,
't Ontroerd gelaat kwam zelf, in weêrwil, my ontdekken,
Hoe 't laf berouw hier van slechts de oorzaak kon verstrekken.
't Verhaal van Romens lot, ontzette hem vol schrik:
Maar zaagt gy 't mede niet, myn Heer, zo wel als ik?
Want dit was alzo min voor u, als my, verholen,
En, volgens ieders eed, is 't elk duur aanbevolen.
Wy kwamen overeen, dat ieder, in dees staat,
De wantrouw houden moest voor de uitgevoerde daad:
En dat het beter was, hen, die onschuldig waren,
Op 't felst' te straffen, dan de schuldigen te sparen.
Servilius heeft dit zelf toegestemd, vol moed,
En gaf daar voor ten borg zyn, en zyn egaas bloed;
Doch zo ons 't medely zo verre kwam te ontzetten,
Dat ze aan een vrouw de wraak, schoon woedend, wou beletten,
Dat ze in een zeek're plaats bewaard word; maar, dat hy,
Die dus zyne eeden breekt, gerechte straffe ly.
Wie zou hem straffen? gy? wat durft ge my ontdekken?
Wat argwaan komt in u dees woede en toorn verwekken?
Weet, zo een ander hem dus hoonde in myn gezicht,
De wraak zag door dees hand alreeds volvoerd haar plicht.
Maar ik rechtvaardig u, en wil alleen besluiten,
Dat deze daad uit een te groten drift koomt spruiten.
Doe my die zelfde gunst, en stel uw hart gerust
Op myne vrienden, van wier trouw ik ben bewust:
Denk, dat de wantrouw u dus zonder reên doet vrezen,
En dat het u niet voegd met vrees verzeld te weezen.
Neen, neen, 'k ben niet gerust, schoon gy van hier vertrekt,
Ten zy ik dit geheim heb, nevens u, ontdekt.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|