| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel,
Manlius, Albinus.
'k Beken dat reeds de vrees beheerde myn gedachten,
Toen 'k hoorde dat den Raad haar woord niet kwam betrachten,
Zich 't recht behoudende, vergevende ieder een,
Behalven u, myn Heer, en Rutilus. Met reên
Was ik bekommerd, wyl dien held hen was ontkomen,
Dat gy daarom hun haat te meerder had te schromen:
Maar nu den Raad zich van die zorg ontslagen heeft,
En zelf het recht, om u te oordeelen, overgeeft
Aan and'ren, toond, datze u niet durvende bezwaren,
Beschaamd zyn om u weêr onschuldig te verklaren.
Hun vrees, u wyzende tot Rechters min gehaat,
Noopt deze om u de wraak te ontrukken van den Raad.
Servilius, myn Heer, kwam dit zo ver te brengen;
Want nu gy wederom zyn byzyn wilt gehengen,
Durf ik hem noemen, ver van de allerminste hoon...
Moest hy my dwingen hem te haten? grote Goôn!
Hoe! Heer, komt gy my noch van haat en toorn te spreken,
Nu zyn oprecht berouw zo klaar u is gebleken?
Wie dorst als hy uw recht, voor Romens wreden Raad,
Verdadigen, ten trots van hunner aller haat?
Wyl elk van 't Eedgespan, door ydle vrees gedreven,
U afviel, en vol schrik scheen voor de straf te beven.
Elk u verlatende, dacht door dit laf bestaan,
Zyn onschuld tonende, de wrede straf te ontgaan.
Maar hy, wyl ieder zweeg, ja zelf uw naaste vrinden,
Dorst zich, voor 't straf gerecht, uw voorspraak onderwinden.
| |
| |
Hy toonde, hoe ge eertyds, tot uwe onsterf'lyke eer,
Vier honderd Burgeren hebt vrygekocht, myn Heer;
En hoe veel and'ren gy in 't oorlog kwaamt bevryden,
Wat roem gy staâg behaalde in sterktens te bestryden:
Tien kronen, 't loon van tien veldslagen; en in 't kort,
Hoe menigmaal ge uw bloed hebt in hun dienst gestort.
Voor al, wat heldendrift bespeurde elk in zyn wezen!
En welk een schaamte kon men uit hun ogen lezen!
Toen hy hen wees dien berg, waar van dat gy vol moed,
Der Gallen grote magt neêrblixemde als verwoed:
Ja, daar gy onze Goôn beschermde, en hunne wetten;
Die stem kon in hun hart de wraakzucht palen zetten.
O ydle hulp en troost, in myn rampzaal'gen staat!
Schoon zyne zorg my al bevryde voor hun haat,
Zal ik door hem wel oit myn doelwit zien herboren?
En kan ik leven, nu 'k myne ed'le wraak zie smoren?
Maar wat kan 't baten u te ontveinzen, dat 'k my vind
Gedwongen, hem als noch te erkennen voor myn vrind:
'k Beken aan u die drift, waar door 'k my laat vervoeren,
En dat myn hart zig voelt om een trouwloze ontroeren:
En, schoon ik alles wat hy onderneemd veracht,
Ja zelf vervloek, daar hy met zo veel drift naar tracht,
Komt echter zyn bestaan, in weêrwil myner zinnen,
Myn welgegronde haat ontwaap'nen, en verwinnen.
Denk echter niet, schoon ik myn gramschap stil, dat ik
Reeds ben voldaan; neen, neen, 'k wil in dit ogenblik
Betonen... maar hy komt, Albinus, wil vertrekken;
Op dat ik voor zyn oog myn zwakheid moog bedekken.
| |
Twede tooneel.
Servilius Manlius.
Gy tracht dan eind'lyk, my ten trots, in dezen staat,
Te zegepralen van myn gramschap, en myn haat?
| |
| |
'k Zie, hoe een waar berouw uw moed koomt aan te zetten,
Om, door veel pogingen, myn rampspoed te beletten:
Maar, zo 't geluk zich niet verzeld met uw bestaan,
Strekt me alles maar tot schand, nu gy my hebt verraân.
Ja 't schynd dat ik, wyl gy dus zorg draagt voor myn leven,
My zelf verneder, en koom voor den Raad te beven,
Uw drift, stelt my ten doel dier schande; en zelf kunt gy
Myn vriendschap niet te recht waarderen, naar waardy;
Doch, zo haar derving u het minste kan ontroeren,
Moet gy noch iets, dat ik u vergen zal, volvoeren,
't Geen my van uwe trouw verzek'ren zal, veel meêr
Dan alles wat gy oit verrichten kund, myn Heer.
Mag ik dit, voor het laatst', aan u noch toevertrouwen?
'k Verdiende, dat gy my dus komt verdacht te houwen:
Maar, zonder dat ik my weêr ydel voor u uit,
En eeden zweer, daar gy voortaan uw hart voor sluit;
Indien 'k noch weinig deê, tot mind'ring uwer smarte,
Zoo denk alleen, dat in een edelmoedig harte,
Dat staâg een wroeging voeld, de schande zyner val,
Zyne eerste deugd op nieuws weêr ondersteunen zal.
Wel aan dan, hoor, gy weet door welk een drift gedreven,
Steeds aangenoopt, den Raad me ontrukken wil dit leven,
Dat zy, verbrekende hun ondertekend woord,
U komt te schenken, 't geen my mede toebehoord.
Men steld me aan 't Burgerrecht, en myn beslote sterven,
Zal hen hier door de haat van 't blind gemeen doen derven.
Den Roomschen Raad, myn Vriend, benydende myn eer,
Zal deze tegens my ophitzen, meêr en meêr;
Die zullen niets als 't geen den Raad begeerd voltrekken,
En 't slaafsche volk durft hen tot geen verhind'ring strekken.
Wat waand uw zorg dan nog tot nut van myn behouwd?
| |
| |
Hoe! meend gy dat den Raad zich op uw woord betrouwd?
En nu myn aanslag my tot tweêmaal kwam mislukken,
Zich noch beraân zal, om het leven my te ontrukken?
Neen, neen, Servilius, myn lot zy haast volbragt:
Maar, welk een schand voor my! wat hoon voor myn geslagt!
Myn trotze vyanden, naar wensch, te zien verkiezen
De straf, waar door dat ik myn leven zal verliezen!
Zult gy, uw vriend dan zien voleinden, elk ten spot,
Door een ontmenschte hand, dit herelyke lot?
Want eind'lyk moet ik u als de oorzaak hier aanschouwen
Dier schandelyke dood; gy kwaamt my die te brouwen;
Des moet ge ook wederom dier schande my ontslaan;
Ontwapend, en bewaakt, kan ik niets meêr beslaan;
Myn wachters hebben zelf u uw geweer ontnomen:
Maar, om hun waakzaamheid, op 't beste voor te komen....
'k Versta u. Maar men komt.
| |
Derde tooneel.
Manlius, Servilius, Albinus.
Een van uw Rechters, Heer,
Wil u verslag doen van 't beslotene.
Hy treed op 't Kapitool, verlangende u te spreken.
Wat baat me een ydle zorg, wyl alles is gebleken?
Gy ziet, dat nu door u iets grootsch moet zyn volbragt,
Men neem, na zyn vertrek, de tyd toch wel in agt.
En denk, dat zonder dit, al wat ge ook moogt voltrekken,
| |
| |
My wederom op nieuws tot schande zal verstrekken.
Ga; 'k tal meêr, als gy wenscht, verrichten.
| |
Vierde tooneel.
Ik moet my dezen dag van 't hatelyk verwyt
Ontheffen, 't geen myn naam voor eeuwig zou besmetten,
Op dat den Naneef nooit... maar wie komt my beletten?
Goôn! 't is Valeria. Men hoor haar zonder schrik;
Dit is voor myne min het doodlykste ogenblik.
| |
Vyfde tooneel.
Valeria, Servilius.
'k Stel my gewillig nu ten doel voor uwe toren,
Myn Heer; wel aan, stoot toe, en wil my 't hart doorboren,
Verhaast myn sterven, tot ontlasting myner smart;
Wyl ik door tranen niets, op 't onbeweeglyk hart
'k Dacht zulks wel: maar weet ook, myn beminde,
Dat ge, in 't herdenken aan myn leed, geen wraak zult vinden.
'k Ben met myn vriend verzoend. Wy hadden beide schuld;
Des hebt gy mede u deel aan zyn vergiff'nis. Duld,
Dat ik uwe iever dank, Mevrouw, en uwe tranen,
Waar door ge, op 's Vaders hart, 't behouwd dier vriend dorst wanen.
Verschoon dan ook de drift van myne razerny.
De magt van 't Noodlot streefd alle andre magt voorby;
Gy ziet, hoe dat het kan de naauwste banden slaken,
| |
| |
En tevens ons, als 't wil, af hank'lyk weet te maken.
Maar staak eens, eindelyk, uw zuchten, en geween;
Toon nu die ed'le moed, een Roomsche ziel gemeen,
En hoor grootmoedig aan, 't geen ik u zal ontdekken.
Ik zal, is 't in myn magt, myn Heer, uw wil voltrekken.
Herdenk eens aan dien dag, en dat rampzalig uur,
Waar op der Goden haat ontvonkte ons minnevuur.
Is reeds uw moed geweken?
Is 't my wel mogelyk u dus te horen spreken?
Dien dag, getuigen van myn opperste geluk,
Noemd gy rampzalig? ach! wat lyd myn ziel al druk.
Hoe vaak, kwam uwe min, door zachter drift gedreven,
Heele and're namen aan dit ogenblik te geven!
Die min, te spoorloos, zag zig zelf maar aan, Mevrouw,
En dacht niet welke ramp u 't Noodlot brouwen zou,
Van die tyd af dat hy ons huwlyk zag voltrekken,
Noch dat hy zelf daar van het werktuig moed verstrekken,
Dat gy verlaten zoud een lot, vol van geluk,
Om u te hechten aan myn lot, vol ramp en druk;
Dat gy, door hem, om hem, zoud smaken zulke vruchten,
De schande van een ban, de moeite van het vluchten,
En, eind'lyk, dat 'k dees dag, door eene drift verwoed,
Zou worden opgehitst, om op uw eige bloed
Groote Goôn! moet ik 't herhaal dan horen
Eens denkbeelds, 't geen ik dacht steeds in myn hart te smoren?
| |
| |
Myn vriend is, als gy weet, in 't uiterste gevaar;
Zyn rechters zullen hem in 't kort verwyzen: maar,
'k Zal hem allenig gaan beschermen, voor elks ogen;
Doch by aldien myn hoop, door de uitkomst, word bedrogen,
Moet ge u bereiden my, na zo veel ongeluk,
Als de oorzaak van uw ramp te derven, zonder druk.
| |
Zesde tooneel.
Wat zegt hy my? dit doet my weder beven;
Aan welk een wrede smart wil hy my overgeven?
Ik my bereiden hem te derven, op dees dag,
Nu alles onze min op 't meest begunstigd? ach!
Wat heeft hy voor? wil hy onze echteband verbreken?
Me ontvliên? of, met zyn hand, zyn eige noodlot wreken?
Wat rampspoed dreigd my noch? ik trachte vrucht'loos, uit
Zyn mond te horen, zyn tedodelyk besluit.
Ach! welk een koelheid, liet hy blyken voor myn ogen!
Zyn al te onwrikbaar hart wierd niet in 't minst bewogen.
Zou hy my, onder dit voorwendzel, grote Goôn!
Het eeuwige vaar wel ook hebben aangeboôn?
Indien dit waarheid was, en dat ik myne zinnen...
| |
Zevende tooneel.
Valeria, Tullia.
Wat wilt gy gaan beginnen,
| |
| |
Mevrouw? uw Echtgenoot heeft de uitgang u belet;
Want hy heeft dit paleis rontom met wacht bezet,
Ik hoorde zelf de last, die hy hen heeft gegeven,
Wanneer, Albinus, vol van iever aangedreven,
Hem zei, dat Manlius verlangde om hem te zien.
Wat zegt ge? ach! Tullia, wat zal hier noch geschiên?
Weet ge of zyn vonnis reeds...
Dit kon my niemand melden:
Maar, een der rechters my het hart geheel ontstelde;
Hy klom op 't Kapitool, en bragt elk in die waan,
Dat de ondervraging maar alleen aan hem zou staan:
Uit vreze of eenig volk, dien krygsheld noch genegen,
Mogt trachten hem te ontslaan, heeft hy de meeste wegen
Met zyn soldaten doen bezetten overal,
Die elk ook aanstonds zag vermeerd'ren in getal,
Door hen, die Manlius reeds naar de vierschaar sleuren,
Wiens deerlyk noodlot elk in 't harte moet betreuren.
Servilius, wiens ziel hierom in toorne blaakt,
Week van my af, en is uit myn gezicht geraakt,
Ik twyffel niet, of hy zal zich daar tegen zetten,
Mevrouw, en de ondergang van zynen vriend beletten.
O Hemel! sta my by, in myn rampzaal'ge staat.
Wat zal hy niet bestaan, zo Manlius vergaat!
'k Schrik voor dit denkbeeld. Ach! myn lot te zeer verbolgen....
Maar hoe! blyve ik noch hier? neen, neen, ik moet hem volgen:
Ik moet in dit paleis, braverende al 't gevaar,
Grootmoedig sneuv'len, of een open banen; maar,
Ik zie Albinus, vol verbaastheid, herwaards treden.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Albinus, Valeria, Tullia.
Wat is 'er gaans? waar heene, Albinus? welke reden,
Ei, vraag my niets, ik ben te zeer ontsteld.
Is Manlius ter dood verweezen? spreek en meld
My alles; heeft Serviel... Wilt niets voor my versmoren;
Myn vrees zegt my reeds meêr, als gy my zult doen horen.
Vergeefsch wil ik voor u verbergen, 't geen met my
Zo veele, o droef gezicht! met schrik en medely,
Aanschouwden; ja, Mevrouw, 'k zal u de uitwerking melden,
Van eene deugd, zo grootsch als heerlyk, in twee helden.
Men zag Servilius, Mevrouw, niet ver van hier,
Zich by Held Manlius vervoegen, vol van vier,
By die beroemde plaats, getuigen van de zegen,
Die hy op 't Kapitool roemruchtig heeft verkregen.
Maar die dien krygsheld nu, in 't aanzien zelf der Goôn,
Met keet'nen ziet geboeid, tot zyne schande en hoon.
Op dit gezicht, wierd uw Gemaal in toorne ontsteken:
Maar Manlius, altyd de zelfde en onbezweken,
Heeft zich naar hen, die hem geleiden, straksgewend,
En zei, dat hem een groot geheim noch was bekend,
't Geen hy Servilius alleen wilde openbaren,
Om 't aan den Raad, en aan gantsch Rome te verklaren,
Terstond treed elk te rug, en geen van allen vind
Zich ongerust, dat hem een wapenloze vrind
Koomt nad'ren. Ik alleen bleef by hen, en ik hoorde,
| |
| |
Wat drift held Manlius beheerde, in weinig woorden.
Het is gedaan, sprak hy, men twyff'le geenzints meêr.
Myn rechters hebben my ter dood gedoemd, myn Heer.
Zo nu myn ramp u treft, en 't lot my thans beschoren,
Bevry my dan dier schand van 't uit hun mond te horen:
Treed met me op 't Kapitool, tot aan dien uithoek, daar
'k Der Gallen magt besprong, in 't uiterste gevaar.
Dat Rome toch voor al die smet draag, te allen tyden,
Dat zy my sneuv'len zag, daar ik haar kwam bevryden.
h, sprak uw Echtgenoot, door zulk eene ed'le daad,
Zal 'k u uw haat'lyk lot ontrukken, hoe 't ook gaat:
Maar 't is my niet genoeg u deze schand te ontrekken,
Uw eer zou myne naam voor eeuwig maar bevlekken.
'k Wil, u naarvolgende, u ook wreken dezen dag.
Dustreden zy te zaam op de uithoek; maar, o slag!
Zy storten neder, elk schiet toe; doch 't was verloren.
Men ziet hen in hun bloed, noch zynde omarmd, versmoren.
O schouwspel, al te wreed! daar elk de vriendschap ziet
Onmenschlyk lot, gy kwaamt uw woede dan voltrekken?
En zoude ik 't speeltuig noch van uwe haat verstrekken?
Neen, 'k wist my heimelyk te wapenen, voor al
De rampen, die gy my voorspeld hebt; ja, ik zal
Me, in weêrwil zelf van u, door deze pook, bevryden,
Dier wreedheên, die gy een rampzalige doet lyden.
Beklaag my niet; met hem, die 'k derf,
Ga ik voor eeuwig my verëenigen: ik sterf.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
|
|