| |
| |
| |
'n Vrouw.
| |
| |
'n Vrouw.
‘And when I came
Je don't know why.’
‘Gauw, kom binnen, kind!’
‘Oh, Nico wat 'n weer...’
‘Heb je 't gauw gevonden, lief...?’
‘Dàt wel, maar 't is toch 'n heel eindje van de tram. Hindert niet, verrukkelijk om hier te zijn...’
Netty zag eens rond... en dan de oogen in die van Nico. ‘Geen zoen, rakkerd?’
‘Geen zoen... neen, tien, twintig... zooveel je wilt... schàt, schàt... heb je dàt gedurfd... jij klein vrouwtje... zèg...?’
‘Was 't zoo'n durf om naar jou te komen...?’
‘Au! Je tanden in mijn lip... 't Bloedt... Lèkker... doe nog eens...’
| |
| |
‘'k Denk er niet aan...! Kom hier, dan lik ik 't af... Maar Jezus kind... kom nou eerst binnen en doe die regenjas uit...! Egoïst, die ik ben - maar 't is jouw schuld...! Waarom heb je zoo'n zoenmond en zulke vraagoogen...?’
‘Zeg Nic?’
‘Ja kindje - daadlijk - maar laat me nou eerst jou wat warms geven...’
‘Neen lief, luister nou eerst eens...’
‘Jamais - Eerst warmen en wat drinken... en dàn ben 'k éen en al oor.’
‘Zeg Nic, wees nou niet flauw. Ben je wel eens ernstig?’
‘Ik?... En dat vraag jij? Nonsens -! daar geef ik geen antwoord op... Ziezoo, drink uit... goed? -’
‘Lekker! Whisky-groc, hè? Neen maar, Nic, héel serieus nou, ben jij wel eens ernstig?’
‘God kind... jij bent 't nu voor twee, geloof ik - maar zeg eens, waarom vraag je dat nu zoo ineens?’
‘Waarom -? Ja, snap je... 't is toch wel heel erg, wat we gaan doen - en we schijnen 't allebei zoo gewoon te vinden...’
‘Gewoon!? Neen, om den bliksem niet. Gewoon? Dat ik mijn eigen, groot lief voor 't
| |
| |
eerst in ons nestje heb... Denk je, dat ik dat “gewoon” vind...? 'n Feest is het - 'n wonderfeest. - Kijk, de chrysanten en de violetten aan - vertellen ze 't niet...?’
‘Ja, maar, 'k bedoel met “gewoon vinden”, dat we zoo heelemaal geen wroeging hebben...’
‘Wroeging - en waarvoor... omdat we elkaar liefhebben? Ben je razend, kind? Wroeging omdat ik neem, wat me volgens de natuur toekomt? 'k Denk er niet over. Heb jij wroeging?’
't Antwoord kwam niet - want zijn woeste, volle lippen hielden de hare gevangen - in 'n langen hartstochts-kus. Eindelijk met 'n zucht van wellust kwam ze weer vrij, en vrouwelijk hardnekkig begon ze weer over 't zelfde...:
‘Je moet weten, dat ik heelemaal geen schuldbesef voel...’
‘Maar God, waarom zoù je? Je hebt Henri niet lief... mij wèl... scheiden wil je niet om je kind... dat deel van je Leven offer je op... 't andere is voor jezelf en geef je mij... Nou wat ànders? Hoe ben je weggekomen...?’
‘O, heel gewoon. 'k Gaf nog even orders aan Betsy en Miss en toen met 'n tram naar hier. Verbeeldt je, Annie Saugnier nam dezelfde... God zij dank maar tot de poort...’
‘Ben je nou wat warmer, arm gansje...?’
| |
| |
‘Au, je kietelt me met je baard...’
‘Wacht.’
‘O, je lippen,’ zuchtte ze nu, ‘nog, nog, altijd je lippen! Wroeging...? God, 'k ben zoo goed... dat ik daar blijf... als... jouw lieve lippen me hier wachten.., lief... lief!’
Nu hield hij haar even vàn zich, en zijn oogen diep in de hare.
‘Héb je me lief?
‘Zielslief!’
‘Voor altijd?’
‘Voor altijd!’
En weer vereenigden hun lippen zich en zij, liefdedronken nu, tusschen de wilde zoenen door, hijgde: ‘Weet je... wat... je voor... me bent?... Alles - versta je... m'n leven... de moed... om die plicht... te doen - alles alles... alles. O, jij - jij... jij... zèg het, zèg het... dat je me oòk lief hebt... zèg...’
‘Lief?... Lief - Veel meer... véel, véel meer... iets... oneindigs - mijn lief... mijn vrouw...’
‘Jouw vrouw?’ en 'n pijnlijke trek nam ineens al de vreugde van haar fijn kopje... ‘jouw vrouw? Maar wanneer?’
‘Wanneer, m'n lief, nu, nu, nu dadelijk. Ben je niet àl die weken mijn vrouw geweest, ook
| |
| |
al heb ik je lichaam niet gehad? Was ik niet je man... de man, die je heelemaal had...!’
‘Maar je èchte vrouw wil 'k zijn... 'k wil aan je arm hangen en 't toonen: dàt is mijn man... Maar 't kind... zie je.’
‘Lief, laten we daar nu niet over praten, den dag dat jij bij me komt en me zegt - trouw me... dan gebeurt dat - ik ben je man - waarom nou onze heerlijke uren vergallen met onvruchtbare twijfelingen. Ik heb je gezegd: “Kom”. Je kàn niet om 't kind of om wàt ook... ik schik me - maar eisch toch mijn geluk...’
‘O, mijn groot lief. Ja, je vindt me wel laf... maar 't kind kan 'k evenmin missen als jou... Toe, zoen me, lang, heel lang en zeg me nog eens... alles...’
‘Neen, nou zoen 'k je niet, eer je die hoed afzet... en... wacht.’
Ze was opgestaan en de armen boven 't hoofd, de borst naar voren, trok ze langzaam, héel coquet de lange hoedespelden uit... Hij, achter haar, kuste haar in den hals en dan met vlugge rukjes, deed hij haar blouse los... en woelde met zijn mond in de even aangegeven holte tusschen de schouderbladen.
Zij nog rechtop sloot de oogen en gaf zich
| |
| |
geheel over aan haar passie... En nu gleed de kanten blouse langzaam af en werden de blanke schouders bloot... Zijn arm om haar middel trok hij haar op de sofa... en verborg zijn hoofd op haar borst...
En zijn lippen, héel brutaal, kusten woest door. Haar gezicht in zijn prachtig zwart haar, volgde ze ademloos de kussende lippen - héel haar lichaam trillend van lang ingehouden hartstocht... Eindelijk wist ze niet meer, voelde alleen 't gevlieg van haastige vingers langs de voorbalijn van haar corset, dat ze weg voelde vallen van zich... en toen twee stoere armen, die haar wegdroegen, terwijl zijn lippen àl maar kusten.
Toen ze eindelijk weer tot zichzelf kwam, was 't met een heerlijk nieuw gevoel: zich héelemaal gegeven te hebben... Ze richtte zich half op en zag naar Nico, die, op den rug, de oogen gesloten, nog wèg was... Wroeging? Voelde ze nu wroeging? Ze zocht dièp in zichzelf... en vond niets - niets dan dat lichte, zalige - zichzelf niet meer zijn... Wat 'n prachtman, die Nic... even, zacht zijn oogen zoenen...
Hij keek op en haar mond zoende 'n open oog... ‘Lief...’
| |
| |
‘Schat!’
‘O, m'n lief, wat 'n weelde - jou hier te hebben, zoo dicht naast me... Hè ja, je lieve armen om mijn hals - héerlijk, dat zachte kussen... Kindje - denk eens, dat dat altijd zóo zou kunnen zijn - als jij wilde...’
't Was of hij haar gedachten uìtsprak... Ze had 't toch zichzelf óok gezegd... hoe vreeslijk 't was nu van hem weg te moeten gaan... Een ellendige jaloezie bekroop haar, nam haar gehéel... straks zou ze weg zijn... en dan zou hij ergens in de stad gaan eten - bij Weber - bij Colonne... ergens, waar véel vrouwen zijn, die hem aan zouden kijken - zijn oogen zoeken - de oogen waar haar zoenen nog op vochtten. Aanspreken zouden ze hem - en hem ‘mon chéri’ noemen... - Nee, meegaan zou hij niet, nooit... maar ze zouden, al was 't dan ook maar even... op hem inwerken, hem een lichamelijke sensatie bezorgen... En na 't diner zou hij naar 't theater gaan... waar óok al vrouwen waren - véel vrouwen, vrouwen in erg laag décolleté... en ook dáar weer... En zoo zou 't nu altijd moeten gaan?...’
‘Waar denk je over, kindje? Wéer wroeging? Nu weet ik de remedie ertegen - ... Kom!’
| |
| |
Maar even nog wilde ze niet, in obstinaat denken aan dat, wat ze vreesde, maar hij, vluchtig, zoende in 't kuiltje achter haar oor, en hijgde kleine hartstochtwoordjes, die waren als zwaar-zoet narcotique.
En wéer gaf ze zich nu geheel over aan haar alles overheerschende passie - nu wist ze niets meer, niets, dan dat hij van haar, zij van hem was... en dat ze hem razend liefhad... en ze fluisterde zacht, woordjes, die zijn als fijne prikjes en hij, dol nu, trok haar dichter nog naar zich toe...
Een klok sloeg vijf.
‘Vijf,’ zei ze loom... ‘God, dan moet ik weg!’ Wèg... En ineens sprongen de tranen haar in d'oogen en vielen op zijn bloote borst...
‘Wat nou, kindje?...’
‘Och niets... toe, laat maar...’
‘Nee, nee, zèg nou, wat heb je, wat is 't? Lief, kom even die trilhaartjes wegzoenen... Zijn lange, blanke handen gleden nu zacht langs de lijnen van haar warme lichaam - weer sussend àl haar angst om 't onbekende waarin zij niets was... maar nu wilde hij weten: ‘Wàt is 't nu, kindje, toe, vooruit, geen geheimen, wat? Dáar beginnen we niet mee, wèl?’
| |
| |
‘Och, nee. Maar 't is zoo flauw! Ik kan niet weggaan...’
‘Lieveling...’
‘En 'k ben zoo dol jaloersch...’
‘Jaloersch - op wàt - op wien...?’
‘Op alles en iedereen. Straks ga je uit, - eten - bij Weber - in de Londres, weet ik het... daar zijn vrouwen...’
‘Zeg, neen! Dàt meen je niet. Kindje, kom tot jezèlf... Ben jij daar bang voor?...’ Een akelig gevoel kroop in hèm - Zij had angst voor hèm en die vrouwen - dacht ze dat hij... maar God... dan begreep ze zijn liefde niet... En zijzelf dan... zou ze...
Hij moest 't nu weten... daar had hij nooit over gedacht - geen oogenblik.
‘Ben je daar báng voor... Denk je dat ik dat zou kunnen? Nu - nu 'k je zóo liefheb...? Haar hoofd diep op zijn borst - dacht ze even na, probeerde in zich te voelen wàt 't ook weer was, dat ze gevreesd had... en dan...
‘Neen, dàt niet... 't èrgste niet... Maar Nico, die vrouwen spreken je aan. Henri heeft me dat eens verteld...
‘Zóo? En?’
‘Nou hij zei... Ja God, wàt ook weer. - Nou ja, dat van meegaan met die vrouwen
| |
| |
geen sprake is - maar dat ze toch 'n aangename sensatie bezorgen - en dàt is al te veel!’
‘Zoo, zoo, je wéet nogal veel. Nou zal ik je ook nog wat vertellen. 'n Heilige ben 'k ook niet, maar 't is onnoodig je 'n biecht te doen van wat làng dood is... maar dàt kan je gelooven, zèlfs als student, hoor je, heb ik nooit zoo'n vrouw aangeraakt. En wat nu die sensatie betreft... die bestaat alleen voor wie haar zoeken... Ben je nu getroost, vrouwtje?’
Ze keek hem héel diep in d' oogen.
‘Zeg, ben je nu getroost?’...
‘Ja lief...’
‘Zóo?’ En weer kusten ze elkaar hartstochtelijk...
De weemoedige Duitsche klok galmde weer 't kwart...
‘Kwart over vijf! 'k kom niet meer thuis, Nic! God, zeg, zoo bij jou te kunnen blijven,... nog éen minuutje, hè...’
| |
II.
Voor de groote psyché stond ze en deed haar japon uit... en keek naar haar bloote schouder, als zag ze er iets... een souvenir... Een kleine glimlach speelde om de volle, mooie
| |
| |
lippen... 't Was er... twee tanden stonden erin... Zijn tanden... Wat had hij ook weer gezegd? ‘Als je 't ziet, straks, stuur me dan in gedachten een zoen...’ Nu, daar ging hij... en nog éen en nog éen...
Daar ging de gong en gelijk werd de kamerdeur opengegooid en stormde kleine Dory naar binnen.
‘Dag maatje... ben je daar? Zeg, de gong is gegaan!’
‘Ja Poesje... 'k hoor het. 'k Kom zóo, hoor, even gauw 'n zoentje...’
‘Waar ben je geweest, Maatje? Taartjes eten?’
‘Jou klein, nieuwsgierig ding! Nee! Zoo maar wat wandelen... maar ga nu gauw naar Miss en laat je servet vast aandoen...’
‘Dààg’ zei Dory nog en was dan weer verdwenen...
Zoo, nu was ze bijna klaar, even nog een blouse... De blouse was bijna dicht toen ze weer er aan dacht - aan de twee groote tanden - en weer stuurde z' in gedachten een kus... wilde hem sturen... en dacht dan ‘waarhéen?’... en al de angst van dien middag kwam weer boven... ‘wáar heen’ - wáar was hij nu?...
‘Zeg, kom je nog beneden, vandaag?’
| |
| |
Ze keerde zich half om en zag haar man met 'n boos gezicht in de deur staan.
‘'k Ben klaar... daar! 't Is een beetje laat geworden...’
‘'k Zou wèl willen dat dat niet meer gebeurde... Waar ben je heen geweest?’
‘Nergens. - Wat rondgeloopen... hier en daar, wat winkels gekeken... er is nu al veel nieuws...’
Ze waren nu in de eetkamer en hij, beleefd, trok haar stoel uit en ging zitten.
Betsy bracht de soep...
‘Niets geweest, Betsy?’ vroeg ze. 't Kon haar eigenlijk niets schelen...
‘Ja Mevrouw, die man van vrouw Theunissen en zijn vrouw is zoo ziek... of u niet eens wil komen zien. Ik zei, dat u vanavond uitging - maar dat 'k het toch zou vragen.’
‘Dankje -’
Betsy weg, zei ze: ‘Wat denk je, Henry - zou 'k voor dat we uitgaan even naar Theunissen rijden - dan gaan we wat later.’
‘Zooals je wilt - 't is mij 't zelfde, maar is 't zoo erg, dat dat mensch niet tot morgen kan wachten?’
't Was haar ook vrijwel 't zelfde... en ze vond 't ook wel een beetje vervelend, die rit
| |
| |
alleen door de vuile achterbuurtstraten... En dan moest ze zich toch ook nog kleeden... Enfin ze zou zien... Henry ging door.
‘Van tijd tot tijd heeft 't veel van een corvée, die liefdadigheid van jou...’
Ze hoorde maar half... en dacht aan vrouw Theunissen. 'n Stakker... acht kinderen in negen jaar... telkens operaties... dan maar weer voortsukkelen... Neen, ze zou toch maar gaan - al was 't dan maar om 't mensch gerust te stellen... Wat 'n leven zoo'n vrouw toch had... sloven en ziek zijn... tòch scheen ze altijd vroolijk...
Betsy stoorde haar nu weer in haar denken.
‘Mevrouw, Miss vraagt of ù Dory in bed komt leggen of dat zij 't maar zal doen...’
‘Laat Dory maar hier goeienacht komen zeggen - want ik heb geen tijd... bestel 't rijtuig voor half acht... en, wacht eens, maak een mandje klaar... 'n paar flesschen rooden wijn uit den tweeden bak links en 'n dozijn eieren -’
‘Goed Mevrouw!’
Toen Betsy de deur open wilde doen om weer naar de keuken te gaan, bonsde ze er tegen aan. Miss en Dory kwamen lachend binnen. ‘Dag Paatje... dag Ma... ik heb al lang gegeten, hoor...’
| |
| |
‘Zoo, Poezekind en was 't lekker?...’
‘'t Dessert wèl... Zeg Paatje... die Ma brengt me nou niet eens naar bed... en vanmiddag heb 'k haar al niet gezien...’
Netty hoorde hoe Henry antwoordde:
‘Maatje heeft 't erg druk... nieuwe kleeren koopen voor zus... en zieke vrouwen bezoeken...’ Ze hoorde ook vaagweg Dory's mopperen... maar haar gedachten waren nu weer weg.
God, wat was 't een middag geweest... Verrukkelijk! Dat zóo iets kan bestaan, bestaat, en dat zóo weinigen 't vinden. Zijzelf, al die jaren had ze toch maar voortgevivoteerd... waarop, waarmee...? Dàt... neen, dàt was met Henry nooit 'n verrukking geweest. Waarom nou niet? Och...!
‘Nacht Maake...!’
‘Nou, wel te rusten Poes, tot morgen, hoor! Miss, u gaat op gewonen tijd maar slapen - ik heb niets meer noodig als 'k thuiskom.’ Nu dacht ze weer verder... Ja, waarom? Wat deed dat er nù toe, nu had ze Nico... Waar zou hij nu zijn? Om 8 uur thuis, had hij gezegd... zou 't waar zijn? Als 't niet waar was... waar zou hij dàn zijn...? Nu was 't weer diezelfde, ellendige angst van 's middags...
| |
| |
Wáar! Met wie? O, zijn oogen... wie zou ze zien... Een koude rilling liep over haar rug... Als 't eens niet waar was...! De salle d'armes was gesloten - opera-avond was 't niet... in de variété's gaven ze nog 't zelfde: ‘L'autre danger’, dan was er niets dan de Scala...
Als ze toch maar wist...! Voortaan moest hij iets beloven, vàst beloven, dat ze wist waar hij was...
Betsy kwam zeggen dat 't rijtuig vóor was... ‘Wilt u toch eerst uw koffie... Mevrouw?’
‘Ach neen, dank je... geef maar gauw mijn sortie... de rest neem ik straks... is 't mandje in 't rijtuig?’ Voor den spiegel knoopte ze haar wit zijden fichu om... ‘Nou dan Henri, tot zoo! 't Is half acht... over 'n uur ben 'k zoowat terug. Tot straks!’
Betsy was haar voorgegaan en wachtte bij 't rijtuig om haar te helpen instappen.
‘Waarheen, Mevrouw?’ vroeg de koetsier.
‘St. Lambertusstraat 88, op Berchem...’
‘'n Avond, Mevrouw!’ en Betsy sloeg 't portier dicht. De koetsier steeg langzaam op z'n bok, nam de leidsels in de hand, legde ze dan weer neer om met lange, luie beweging 't dekkleed over zijn knieën te trekken en zette dan eindelijk met 'n ‘Hjortsek’ zijn beesten aan.
| |
| |
't Was 'n miezerige saaie avond... De breede Chaussée de Malines was bijna verlaten.
Midden op, onder de afgeknotte boomen, die tegen de grauw-zwarte lucht waren als zwarte kruizen met veel armen, liep dicht tegeneen... hier en daar... 'n paartje... Zij meestal den schouder onder zijn oksel... Wat liepen ze toch langzaam, die luidjes, Lekker, zoo vrij te zijn - heelemaal vrij... zóo te kunnen loopen, arm in arm, dicht tegen één, zonder dat wie ook er zich mee moeit. Met Henri had ze dat ook kunnen doen, maar hij vond 't niet ‘staan’, ‘goed voor burgermenschen’ enz.
't Rijtuig stond stil om de tram te laten voorbijgaan... Onwillekeurig keek ze wie er in zaten... Was dat Nic? Ze wilde zien maar de tram was al den hoek om. Zou hij 't geweest zijn? Die tram ging naar 't station... station... Scala... Flora... wat nog... o... hier weer Waterkeyn... en ze glimlachte even bij 't herdenken van haar middagrit... Denzelfden weg... o nu draaide 't rijtuig een zijstraat in. Jassus, nu was 't er nog akeliger dan op den dag... Luguber dat schijnen van die ouwerwetsche lantaarns... die lange flauwe schaduwen en die glinstersteenen, blauwig-verraderlijk.
| |
| |
Stomme, armzalige schaduwen gleden langs de verweerde muren met de kleine ramen... deernisschaduwen in sombere kleeren... met gebogen hoofden...
Wat 'n ellende... Weer 'n hoek om. Een hoek met 'n groot Mariabeeld, waaronder flauw 'n eeuwig lichtje in matrood glaasje. Netty kreeg 't benauwd... benauwd om die misère waarin zij in haar avondtoilet was als 'n vloek, 'n schreeuwende, tergende vloek... benauwd ook om die Madonna die zweefde op haar wolkenfond, als deerde haar al die treurnis niet...
Nu was ze er... Een ellendig vervallen huizeke zonder verdieping... De deur - 't deureke was gesloten - de koetsier zocht vergeefsch een bel of ring... niets... Ten einde raad bonkte hij met zijn vuist op de deur en dan trappelend van 't eene been op 't ander blies hij in zijn handen...
De deur ging open... en in den ingang stond Theunissen...
Netty, nerveus, had 't portier al geopend en stapte uit...
‘U mevrouw, zóo laat?’ vroeg de man...
Ze traden samen binnen. Hij, ruwe arbeider in zijn oud versleten pak... zij - als 'n sprookjesfee...
| |
| |
Binnen, stom van verdriet, vertelde Theunissen haar, dat zijn vrouw al dood was. In de holle, leege kamer - een kamer als van menschen die allengskens ten onder gegaan zijn en stuk na stuk verkocht hebben, zaten rond de tafel geelblonde, bleeke kinderen met roodbehuilde oogen... Bij haar binnenkomen waren ze allen weer opnieuw gaan huilen - en ook Theunissen zèlf... Een petroollamp zonder kap, met witglazen peer op holwitten voet, smeulde treurig en saai - verlichtend héel flauw de blasse, vooze kindergezichten, en de grauwe donkerte, waarin men vermoedde, achter in 'n muurholte, arm-menschen-slaapstee, de doode. Theunissen was zonder 'n woord weer aan tafel gaan zitten - 't hoofd in de handen. - Netty beschaamd, verlegen om haar mooie japon, om 't ritselen ook ervan, bewoog niet. Ze dacht dat ze nu misschien naar de doode zou moeten vragen... maar ze durfde niet. 'n Akelig, kille angst had ze voor dat onbekende... En God, 't hielp 't mensch tòch niet. Stakkerig, die kinderen. Wat 'n armoe! Die gezichten alleen al. Uitgedoofde oogen en bolle, bleeke wangen. Van tijd tot tijd keken ze haar aan. Vlugge, schuchtere blikken, die afgleden voor zij ze goed merkte. En die man! Wat was die vrouw voor hem geweest?
| |
| |
Geen ‘vrouw’, geen liefdevrouw, wat weet zoo'n arm, afgebeuld schepsel van liefde... geen geestesvrouw ook, wat dàn... 'n goede huishoudster, de moeder van die acht sukkelige stakkers. Toch was die man kapot nu - dom treurig om den dood die toch hier zoo geen schrik kon brengen, hier, waar 't leven niets was. De kamer werd nu hoe langer hoe benauwder - vulde zich meer en meer met stillere wanhoop. Nu móest ze bewegen, ze kon niet langer daar staan, luxebeeld in die kamer waar niets was dan ellende. Werktuiglijk, als inleiding tot dat eerste bewegen, zei ze: ‘Kom Theunissen, 'n beetje moed, 'k kom morgen terug en dan zullen we zien, voor de kinderen.’
De man antwoordde niet - knikte alleen met 't hoofd... ‘Ja, 't was alles om 't even!’
Ze pakte 't mandje nu uit - en dan 'n hand op zijn schouder: ‘Kom, kom! Niet te veel toegeven. - Hebben de grooten gegèten, als ze straks thuis komen? Néén! Nou, dan stuur 'k je wel wat... Hier is 50 francs... voor de kinderen... Tot morgen...’
Ze hoorde niet meer 't danken, maar haastte zich vlug uit de grauwe ellende.
‘Even naar 'n bakker en 'n varkensslager,’ zei ze tegen den koetsier.
| |
| |
Daar ging ze weer, langs de Madonna, die daar hing, beschermvrouwe der armen, maar die dàt toch niet had kunnen verhoeden, dat die vrouw, daar vlak bij, omkwam van gebrek... Wat 'n buurt toch! Hier en daar, achter 'n voorgespeld gordijn, dat hing met 'n zware golf in 't midden, 'n lampje... flauw flikkerend... dan weer 'n inzicht in zoo'n arme kamer. 'n Kleine tafel met blauw geëmailleerde koffiekan en groote, bedropen koppen... 'n vrijend paartje, de armen ver over de tafel - hij de pet op... zij, brutaal gekapt... Wat 'n leven waar zij niets van wist... dat ze niet begreep. - Die vrouw Theunissen die daar nu dood lag. Neen, ze had haar niet willen zien... maar gevoeld had ze het... Brr? Báng was ze geweest van dien man - wat 'n bruut... tòch was 't te begrijpen... Waar stopte die koetsier nu? O ja, brood... Ze stapte uit en bestelde 10 brooden en gaf 't adres van Theunissen. Toen betaalde ze. Terwijl ze wachtte op 't wisselgeld, reed de tram voorbij - ze herkende den conducteur van 's middags... en nu opeens kwam 't in haar op - waarom zou ze niet gaan zien of hij thuis was. Ze kon even telefoneeren, dat vrouw Theunissen dood was... dat ze niet uitging. - Henri zou toch
| |
| |
niet verder vragen... 't Jubelde in haar om dat prachtig idée... Oh, nu zou ze zien... zien, òf hij er was... De vrouw, nauwkeurig, telde haar voor ‘2.10... 30... 40... 50... 3... francs.’ Ze hield het niet uit... ‘Jawel, 't is wel goed, geef 't maar even aan... Merci!’ Bij den spekslager kocht ze 'n ham en wat worsterij... betaalde en gaf 't adres...!
‘Koetsier, nu naar Villa Mimosa.’
De koetsier bromde iets van embêtant, maar kroop toch maar weer op zijn bok. 't Rijtuig, over den oneffen weg, schokte, en Netty sloot de oogen om 't nerveuze ‘willen zien hoe ver ze nu was’ tegen te gaan. Haar denken kon ze niet beletten en onwillekeurig ging 't haar vooruit... Zou hij er zijn? Als hij er eens niet was, wat zou ze dan doen? Dan zou ze hem schrijven, woedend... En in haar verbeelding stelde ze brieven op - 'n lànge, pathetische brief met stille, weenende verwijten - neen, dat niet, ferm - héel kort, niets bijna. ‘'k Was bij je en je was er niet. Adieu.’ Dan half lachte ze om dat dwaze idée... Adieu! Wat 'n nonsens, alsof zij kon en alsof hij wilde.
Wat dan? 't Uitmaken? Ah, bah! Tòch was 't èrg... als hij gelogen had. Dan was hij tòch ergens waar hij beter niet was... zou hij
| |
| |
haar anders voorgelogen hebben...? Dwaasheid! Misschien was hij doodgewoon thuis - las - schreef -. En nu werd ze zich bewust dat ze bijna hoopte hem uit te vinden - neen, hopen niet - zóo sterk was 't niet... Ze wilde nu voor zichzelf precies weten... Ja, onbewust had ze wel half gehoopt. 't Zou wel interessant geweest zijn... Maar toch, nee, God, nee... liever toch thuis... dan dacht hij 'n beetje aan haar! O God, nu had ze vergeten te telefoneeren. Even tikken!
Waarom hoorde die vent nu niet? Wat 'n lawaai dat ding maakt. Wacht, met 'n parapluie. Maar God, man, hóor toch! Ah, enfin: ‘Koetsier, even in 't café aan de spoorhalte...’
Wat zou ze telefoneeren. Vrouw Theunissen dood! Neen, stervende - dat 's beter, dan had ze meer reden tot blijven. - Wat zou hij zeggen, Nic, als ze daar binnenviel?
Nu had ze getelefoneerd. Henry vond 't best - ging dan ook niet - bleef liever thuis om wat te lezen...
God, wat is zoo'n weg nog lang... Zou ze dien koetsier laten wachten? Beter wèl... en hem 'n goede fooi geven... Zou die man iets
| |
| |
denken? Waarom? Ze kon wel 'n vriendin bezoeken - 't Rijtuig stond stil... en nerveus opende ze zelf nu het portier en stapte, ritselende witte vrouw, in den zwarten avond... 't Tuinhek stond open... Ze keerde zich even half om.
‘Koetsier, ga wat warms drinken en kom over drie kwartier terug... wacht even..., zien of er iemand thuis is.’ Dat had ze nu toch héel gewoon gezegd... nee, die man vermoedde niets... Ze stapte den voortuin in en keek 't huis eens aan. Hoe anders zag 't er nu uit met de gesloten luiken... Zou hij thuis zijn? Haar hart bonsde pijnlijk. Nu bellen... God, wat 'n bel! Ze ging 't eene treedje van de stoep op en luisterde. Niets! Dan tòch uit? Neen, nu het gebeurde, wist ze wel dat ze 't niet gehoopt had! Waar was hij nu? Zou hij haar dan wel ècht liefhebben?... En dat zou nu altijd zoo zijn. Ze zou nooit weten waar hij 's avonds was. Bij vrienden? Ze háatte zijn vrienden. Zonder hen had hij z'n woord wel gehouden... nu wou hij niet geplaagd worden... wilde mee blijven doen... Weer eens luisteren? Niets, niets - nog éens bellen... Weer niets - geen straaltje licht - nergens.
Ze trappelde zenuwachtig - luisterde dan
| |
| |
weer... Ah! 'n deur... 'n licht! Hij! 't Jubelde in haar. Hij! Hij! ‘Koetsier, ga maar!’
| |
III.
En nu was ze binnen - en in zijn armen... en nu, na haar angst - was haar liefde nog zooveel uitbundiger.
‘Schat, màn, lief - daar ben ik... toe, zeg wat...’
Hij... verrast... vreesde ineens dat ze weggeloopen was...
‘M'n lief... héérlijk... maar er ìs toch niets?’
't Ergerde haar, die vraag - er was toch niets?
En wat dan? Wat hinderde dat of er al iets was... Haar enthusiasme was nu weg. Ze had verwacht dat hij haar in z'n armen zou nemen, de kamer met haar ronddansen - dol gelukkig zou zijn, - en nu dit...
‘O, neen, er is niets. Niets, dan dat ik hier bij je ben...’
‘Ja maar, kindje!’ nu deed hij haar hoed af - zocht naar de spelden... zij kwam hem te hulp, en hun handen nu vereend, lieten ze den hoed - en kusten elkaar - lang, innig... Geheel weg in zijn passie, vergat hij zijn angst...
| |
| |
‘Kan je blijven - vannacht? Zeg! Toe! kàn je?’
Zij had nu ook haar kleine ergernis vergeten... ‘Neen! God, was 't maar wáar. Denk je in, 'n héele, lange nacht!’
‘Maar je blijft 'n uurtje - zeg!’
‘Nou? Net! Nic, Nic, niets los doen. We moeten netjes zijn - heel fatsoenlijk. Weet je waar ik vandáan kom? Van 'n dooie vrouw...’ Even huiverde ze nu bij de gedachte aan vrouw Theunissen... en diep in haar, was 'n brutaal gevoel van ‘lekker dàt gedurfd hebben voor hèm,’ dat bijna heiligschennende... de doode als middel gebruikt te hebben om bij hem te komen. Dan vertelde ze hem alles van haar bezoek bij Theunissen... en van haar verlangen om te zien of hij thuis was. Ze zat nu, lui achterover, in 'n groote fauteuil - hij liep wat heen en weer, zette de ketel op 't gascomfoor voor thee, en kwam dan bij haar zitten.
‘Dus je geloofde me niet? Weet je wel dat dat heel gemeen van je is...?’
‘Nou, ja,’ gaf ze lachend toe, ‘wel 'n beetje... maar 'k ben nu eenmaal zoo... Wat deed je toen ik kwam - 'k heb tweemaal gebeld...’
‘God, niets kind, maar 'k dacht dat 't de post was en dan laat 'k maar bellen... Maar nu je me zoo braaf thuis gevonden hebt, zal je
| |
| |
me nu voortaan 'n beetje vertrouwen en gerust zijn?’
‘Vertrouwen, ja! Gerust zijn beloof ik niet...’
‘Foei, wat ben je nou weer dom... als je me vertrouwt, ben je toch gerust...’
‘Heelemaal niet... vertrouwen doe 'k met mijn verstand... ongerust zijn met m'n zenuwen...’
‘Wat 'n vroùw ben je toch. Eigenlijk vind ik 't ook wel heerlijk dat je zoo'n dom vrouwtje bent...’
Ze vond hem nu weer èrg mooi en flink, zoo onder dien lampeschijn... en diep in zijn oogen kijkend, zei ze: ‘'k Heb je lief!’ En terwijl ze 't zei, viel 't haar in, dat zij eigenlijk altijd met dàt begon - als had zij meer behoefte dan hij aan dat kàlme, stille liefzijn... Ze voelde wel zijn armen om haar heen, maar nu door haar koele denken heen beroerden zijn armen wèl haar lichaam, maar 't gevoel gleed daarlangs af - ging niet dieper - sleepte haar nu niet mee. Waarom moest ze nu ook eigenlijk aan dat alles denken?
‘Héb je wat, lief?’
‘Ik, neen, wat zou 'k hebben?’ en om haar oogen te verbergen, zoende ze hem op zijn voorhoofd. Wat zou 't helpen of ze hem dat
| |
| |
nu al zei... dan zou hij voortaan zijn best doen... haar vóor zijn met 'n zoen, 'n liefkoozing - maar dan zou 't toch niet echt zijn, zou hij zich dwingen er aan te denken... Ze voelde nu zijn lippen bij haar oor, in korte hartstochtelijke zoenen... ze voelde zijn brutale vingers glijden langs haar beenen en al haar denken doezelde nu weg in woest begeer...
‘Kom!’ en zacht drong hij haar naar de rustbank.
Even nog dacht ze aan haar japon... dan gaf ze zich over - aan zichzelf en aan hèm... In een duizeling van wellust volgde ze zijn brandende lippen langs haar beenen... alles in haar rilde en met heel haar wil hield ze die lippen vast; verlangde meer...
'n Woeste ruk aan de bel... 't rijtuig...
Nu over den ruwen weg hokte en schokte de coupé. Langzaam en traag ging 't moeë paard door dien herfstnacht. Kale boomen - treurige, zwarte schimmen tegen 't aschgrauwe alomme... 'n fluitende, gierende stoomtram die flauw verlicht, sukkelig voortgleed. Dan weer niets. Netty doezelde nog voort, zacht teeder nog na die
| |
| |
woeste passiebui... Een gevoel van 't héel goed te hebben was rondomme in d'atmosfeer van de kleine coupé... Zóo droomde ze 'n poosje in zwoel naleven van wat was... Dan kwam de reactie... en ging haar denken weer terug naar daareven, toen ze voor 't eerst voelde dat Nico alleen de gróote liefdesuiting wilde... Ja, nu wist ze 't toch wèl... altijd, al die lange weken had ze verlangd dat hij haar eens kalm zou kussen... haar arm zou streelen... wat óók... Na zoo lange uren dat ze samen over liefhebben gesproken hadden, verlangde ze daarnaar... God, als 't in het salon zoo warm en gezellig was - als hij dan met zijn brutaal rooden mond zoo hel-op gelachen had... hoe had ze dan verlangd - maar hij was zichzelf altijd meester gebleven... Tòch had hij haar lief... 's Middags en daar straks had ze 't toch gevoeld...! Hij had haar lief... maar niet zooals zij... Ze was zich bewust dat 't haar speet, dat 't was als 'n teleurstelling... dat had ze ook bij Henry gemist... waarom nu hier ook weer...
Toch bestaat 't - die alles vergetende hartstocht - zijzèlf voelde 't toch... Er is toch niets gebeurd? Bang was hij geweest, bang voor schandaal... voor wat de wereld zeggen
| |
| |
zou... God weet, ook bang voor de consequentie... Waarom zag ze hem nu weer ineens zoo? Was het niet omdat zijzelf zich hoe langer hoe meer bewust werd dat ze álles voor hem zou kunnen... àlles! Ja, àlles, zèlfs kleine Dory overgeven...! Nu ze zoo dacht kwam naast die gedachten de behoefte om zich voor te stellen hoe dat zou zijn... en daarmee 't bewustzijn dat ze loog, dat ze zichzelf vóorloog... Neen, dat zou ze niet kunnen... en ze wist het... Dory niet zien, 's morgens in haar klein, wit bedje... niet zèker te wéten dat Dory genoeg at... flàuw dat... dat ze... neen, neen... alles samen... haar leuke, blauwe kijkers... haar stemmetje... neen, dàt kon ze niet... alles, maar nooit 't kind opgeven... 't Ergerde haar nu ineens, dat Nico niet meer jaloersch was, haar niet uitvroeg... Zoo maar over haar leven met 'n anderen man heenzag... Hij achtte haar te hóog, om haar te durven verdenken? Nou, ja goed, maar tòch... tòch...
Terwijl ze dat dacht, wist ze ook weer dat ze 't vervelend gevonden zou hebben, ondelicaat, 'n beetje beleedigend... Maar tòch... Hield ze nou eigenlijk wel waarachtig van hem? Maar waarom kon ze dan nu zoo koel over hem den- | |
| |
ken, hem beoordeelen als 'n onverschillige. Wat was er dan toch in haar? Waarom had ze zoo vaag 'n gevoelen dat 't gauw uit zou zijn? Uit? En dan? Zonder Nico? M'n God, waar dacht ze over? Zij ging zien of Nico wel thuis was... wantrouwde hem... en zij zelf... pas uit zijn armen... Had zìj dat nu waarachtig alles gedacht? Maar dan had ze hem niet lief... Maar waarom dan toch... wat was er dan geweest? Niets dan die teleurstelling bij de ontvangst... niets dan dat ‘er is toch niets gebeurd,’ - en dat weinig verlangen naar kalme liefkoozing?... Niets - alles niets! God, wat 'n weelde-uren in zijn armen, haar hoofd op zijn borst... wat 'n krankzinnige - bijna goddelijke passie-uren. - Zij, meer actief dan hij? Wat deed 't ertoe? Neen, neen, ze had hem wèl lief, en hij haar...
De stad al, nu ging 't vlug...! Zou Henri 't niet vreemd vinden? Als ze nu maar heél natuurlijk kon blijven... bijna niets zeggen... doen of alles heel gewoon was... ja, God... die arme vrouw Theunissen was dood! Stakkerig voor de kinderen...
't Kon haar eigenlijk weinig schelen... helpen kan je daar toch alleen met geld... Henry vragen om een bankje... Zou ze tot huis
| |
| |
rijden? Hoeveel was dat nu... 3 uur - 6 frs... In haar beursje vond ze 'n tienfrancs stuk - wel 'n beetje zonde - maar ze zou 't nou toch maar geven... geen praatjes liever met dien koetsier... hij mocht eens zeggen: ‘ja, maar Vieux Dieux is ver’, of zoo iets... neen, dàt vermijden. Zou Nic morgen komen om vijf uur... hoe zou hij doen? Zou hij gewóon kunnen zijn...? Ellendig toch wel, dat huichelen... Liefde is zoo iets moois, waarom mag je dat nou niet eens uitgillen...? De Pépinière... nu zou ze er dadelijk zijn... Toch lam met Henry te moeten praten... Nu ging 't rijtuig vlugger; 't paard rook den stal... en 't plaveisel werd zachter. Even... de oogen toe en alles nog eens overdenken...
‘Aanschellen, Mevrouw?’
Ze stopte den man frs 10. - in de hand en vlug wipte ze binnen...
Ze talmde wat in de antichambre, lachte eens tegen haar beeld in den spiegel en dacht, hoe ze best begreep, dat Nico van haar hield, dat 't ook leuk was om knap te zijn en ging dan naar de fumoir, waar Henry zat te lezen...
‘B'soir toi.’
‘Ah, Bonsoir... Zeg, als je weer eens wat weet.’
| |
| |
Jessis, wat was hij toch burgerlijk - dat zei de naaister ook.
‘Waarom? Ik heb je toch getelefoneerd dat vrouw Theunissen stervende was... ze is dood... 't was er zoo'n ellende... 'k ben er wat gebleven...’
‘Hielp het dat mensch veel...?’
‘Toe, schei nou uit...’
‘Ja... je hebt gelijk, 't helpt tòch niet... Maar als jij denkt dat je goeddoet met zóo gekleed bij armen te gaan... enfin... delicaat vind ik het niet...’
Dat had ze zelf ook gevoeld - maar nu hij 't zei, haatte ze hem daarom. Wat hoefde hij haar daar nu weer aan te herinneren, aan dat angstige oogenblik daar... Zou die man nu heusch denken dat ze daar niets van gevoeld had...?
‘Ik ook niet,’ zei ze bits... dan na even talmen: ‘Kom, 'k ga me uitkleeden.. tot zoo!’
In haar slaapkamer draaide ze alleen de lichten aan de kaptafel op, dat gaf prettigen rozigen glans in de kamer... In een behoefte om alleen te zijn, héel alleen, grendelde ze de deuren... Och, ze had Dory niet goênacht gezoend... Straks dan maar doen... of nee, beter nu, nu eerst maar, anders dacht ze daar
| |
| |
den heelen tijd aan... Wat knarste die grendel! Als Henry 't maar niet hoorde... dan kwam hij zien wat er was, wat ze had... Om van haar kamer in Dory's kamer te komen moest ze door 'n logeerkamer. Alles zoo in-bekend... die renaissance-bidstoel... 't mooie behang, de fijne Venetiaansche luchter. Even opdraaien, om de weelde van al dat mooie weer verlicht te zien... 'n genieting toch, zooveel liefs te hebben... Dory, 'n leuk zusje, zij. Prettig dat alle menschen 'r zoo aardig vinden. Hoe schattig ze daar ligt, blond Rubensengeltje diep in 't molle kussen. Was dàt nou ook wel èchte moederliefde? God, ja, ze hield van haar kindje - ze wou 't nooit prijsgeven - zelfs niet voor Nic... Nico...? Raar, dat zij tweeën nooit over 't kindje spraken... néen, zelfs niet voor Nic... maar toch was ze niet als andere moeders, Mevrouw Smit bijvoorbeeld. Dat mensch ging nooit uit... baadde de kinderen zelf, deed alles zelf - waar die 'n juffrouw voor had...?
Ze boog zich voorover en kuste de gesloten oogjes. 't Kindje, even flauw glimlachte als in droom, dan draaide het zich om en 't hoofdje in den arm sliep 't door... 'n Kerstplaatjeskindje in warm lekker bedje... de groote
| |
| |
papillotten als kleine vleugeltjes recht op 't koppeke. Netty draaide nu 't licht uit, ging terug naar de logeerkamer en viel daar neer in den ouden bidstoel... Een manestraal, zwakjes weifelde binnen, gaf haar schaduw op de muur... Ze vond 't grappig, die groote schim daar, zwart spiegelbeeld zonder finesses - 'n lijn, niet meer... Ze zag haar hoofdje, goed losjes op de schouders en liet 't even wiegelen om de beweging van haar hals te zien... Ineens stond ze op...
Ja, dat was 't, een rouwspiegel...! Waarom schrok ze nu van dat woord... Een woord dat zich maar zoo ongevraagd in haar hersens gevormd had... Brrr! Vrouw Theunissen wierp nou ook zoo'n schaduw op d'achtermuur van haar bedstee... Flauw, flauw! Zou ze de deur weer afsluiten? Och, neen, 't was nu al weer weg, die behoefte om alleen te zijn... Waarom was ze nu niet vroolijk? Wat wàs er dan toch? Ze had zich dat toch zoo anders voorgesteld... Langzaam deed ze haar japon uit, liet de rok in rondende plooien vallen, zóó, nu was de rok rond haar voeten als 'n open bloem waaruit zij ontsproten scheen. Ook onderrok en broek erbij laten glijden - nu werd de bloem voller en voller - even bukken, om de wit zijden jar- | |
| |
retelles los te doen... nu in den spiegel zien...! Mooi...! en nu 't corset... langzaam de borst vrijlaten... Lekker... oef! Nu raapte ze éen voor éen de kleeren op - bij iedere beweging haar beeld terugvindend in den spiegel, warmpjes genietend en hèel tevreden... denkend aan 't genot van zoo mooi te zijn... Als Nic nu eens hier was... wat zou hij dan doen?... Ze had toch eigenlijk alles anders gehoopt... hoe kalm had hij haar nu weer laten weggaan... Waarom had hij nu niet opgespeeld en geraasd tegen Henry, tegen alles...? Hij was toch thuis geweest, dat was wel heerlijk...
Henry bleef beneden... Eigenlijk had ze veel meer zin om nou maar naar bed te gaan, wat soezen... dan slapen... maar als Henry benee bleef, was ze wel verplicht te gaan zien of hij niets noodig had... Over haar hemd deed ze 'n witte peignoir aan - broos vrouwenkleedje met ritselruisch-zijden voering en kanten fichu... Dan even weer vroolijk, vroolijk om niet, om alles, om haar slanke lijf en blanke borst, om Nic, dien naren, lieven Nic, om haar spitse, zwartgelakte voetjes, die, puntjes glinsterend zwart, brutaal onder de lange witte teagown gluurden... begon ze te dansen tegen haar spiegelbeeld, dat trouw meedeed, eerst
| |
| |
langzaam en statig... tot ze doller en doller werden, warrelende witheden in 't rose licht. Nu dacht ze aan héel niets meer en danste maar, om 't genot van die witte vrouw in dien spiegel te zien draaien en keeren, zwenken en buigen... Met bescheiden staalmuziek vielen éen voor éen de spelden uit heur haar... tikten op 't parket... en de haarwrong, hoe langer hoe losser, liet ineens al 't haar vrij, dat nu mee waaide met de dansbeweging... haar ooren bedekte - haar wangen, tot 't eindelijk in dollen dans werd als 'n sluier voor haar gezicht, sluier waardoor alleen nog zichtbaar waren de groote pretoogen...
‘Neen, neen, nu moest 't uit zijn,’ dacht ze, maar 't was moeilijk zich los te maken van die vrouw in 't glas, die al maar lachte en danste. ‘Zoo’ nu met 'n smak, zat ze op haar bed, moe... ‘Zou ze niet 'n beetje gek zijn, wie deed dat nu? Zou ze 't éen van haar vriendinnen durven vertellen? Zou ze 't Nic durven zeggen, zou ze willen dat hij 't wist...? Nic? neen! Maar God, dan hielden ze tòch niet van elkaar... anders zou ze hem toch alles kunnen zeggen, ook die vreemde buien van plotselinge, juichende, gierende vreugde? Ze voelde zich nu weer ellendig... Ze hield zooveel van Nic,
| |
| |
zoo razend veel... en tòch, héel diep - wìst ze wel dat hij niet dàt was, wat ze gehoopt had... O God, om eens 'n wezen te vinden waaraan je je nou heelemaal gèven kan, héelemaal... neen, niets, niets voor je hoeven te houden... aan wien je alles uit kunt zeggen... àl 't mooie ook, zonder vrees belachelijk te worden gevonden... al 't vreemde ook, dat je zelf niet begrijpt... zonder zoo'n gemeene blik te zien van ‘nou ja... 'n béetje raar is ze wel...’ of ‘nerveus, nerveus!’... Je te kunnen uitleven heelemaal, je heerlijke, volle leven in àlle stemmingen - en dan samen...
Waar dacht ze over -? en Henry die op z'n grog wachtte... Ze deed 't licht uit en ging naar beneden... Lèkker was 't er in de groote fumoir... 't Bruin leeren behang, de groote maple stoelen... 't turksche tapijt... de zingende ketel... Henry was tòch wel 'n knappe man... Nic was lang niet zoo knap... alleen zijn oogen en zijn lippen... Als Nic daar nou zat, wat zou ze dan doen? Even op z'n knie kruipen...? Kiekeboe spelen? Even in z'n oor bijten? - Nu ze zoo dacht, prikkelde in haar op 'n guitig verlangen om eens te zien wat Henry zou doen, als ze hem eens in z'n oor beet. Doen? Ze zette de trekpot die ze
| |
| |
in de handen had op tafel en héel onschuldig sloop ze achter Henry om... 't tintelde in haar van overmoedige ondeugd... zou ze? Hè toe, vooruit, nu niet flauw zijn...
Met 'n ruk aan den stoel was Henry overeind: ‘Zeg, ben je gek geworden? Hou die aardigheden voor je, of zoek iemand die erop gesteld is.’
Ze had dat wel zoowat verwacht, toch schrok ze nog van den heftigen uitval... en ineens dacht ze... lekker, lekker, die heb ik... Wat dacht die man? Heerlijk om hem zoo lekkertjes beet te hebben... 'n ander, ja, dien had ze... en ze zou 't hem wel eens toegillen... Ja, gek was ze geweest, stapelgek met dien man te trouwen, wat 'n saai, oud wijf. Goed? Akelig, misselijk goed - Tergend goed... ja, dàt was hij - maar genoeg had ze er nu van... Goed? Goed? Lekker ding om goed te zijn...? Wacht ze zou hem er nu nog wat doorhalen... ‘'n Grocje, lief?’ Brrr! wat klonk dat valsch!... Henry, verwonderd dat ze op z'n uitval niet geantwoord had, zag op...
‘Wat ben je extra lief van avond... dat overkomt je niet veel... nee, God, niet te veel cognac, doe er nou wat uit... je weet dat 'k er hoofdpijn van krijg... neem je zèlf niets?’
Neen, ze nam niets. Ze was te lui nu, na
| |
| |
haar dartele bui ineens erg moe... Wat 'n verveling eigenlijk het leven! Wat 'n saaie boel... Die Henry scheen 't toch wel leuk te vinden, vroeg ook niets - verlangde niets... Nic? Nic? wat verlangde die eigenlijk...? Hij was thuis geweest... hij had haar lief! Maar wàt verlangde hij? Waarom kon zoo'n man nu niet anders zijn? Iets verlangen, iets groots, iets bijna onmogelijks, waarvoor hij dan moest strijden en vechten...? Waarom deed Nic niets den heelen dag? Geld, nou ja, geld had hij, maar kan je dan niets doen? Zie je, dat was het, dat niet eens iets groots ‘willen.’ De post! Zou er 'n woordje van Nic zijn?... even wachten... Betsy zou wel gaan zien... ja, daar ging ze - slof, slof - zoo'n schepsel is moe 's avonds - nu was ze aan de deur... ze moest eigenlijk toch 'n sleuteltje hebben op die bus - zoo'n meid met 'r handen... Jessis, daar wás 't weer - als ze Nic nou ècht liefhad, zou ze daar dan zoo zitten, zou ze dan kunnen wachten tot de meid binnen kwam, zou ze dan kunnen verdragen dat die met 'r vingers aan zijn brief kwam? Och malligheid! Nee, toch, zoo had ze toch altijd gedacht dat 't moest zijn... Zoo, niets... daar ging Betsy weer... Had ze nou heusch wat verwacht... nou ja, waarom niet...
| |
| |
om zes uur was ze weg - 'n kaartje had haar nou bereikt - hij kon niet weten dat ze 's avonds weer zou komen... Wat had ze toch?
En weer was ze zich bewust dat Nic ook een deceptie was, Nic ook en in haar was als 'n schaduw 'n ellendig gevoel van voor niets dàt gedaan te hebben, dàt wat nu zoo erg werd, omdat ze zich vergist had, omdat 't niet de Liefde was die ze gezocht had...
Moe stond ze op en na nog 'n leeg praatje over niets, gaf ze Henry 'n hand en ging naar boven. Ze liet de witte peignoir op den grond glijden en zonder 'n blik in den spiegel, deed ze haar nachtpon aan... In haar was nu 'n akelige leegte, 'n vreemd hol-zijn... In bed huiverde ze van de kille lakens... dacht er niet verder aan, liet zich maar in-vallen tusschen matras en dekens... alles niets! Wat kwam 't er op aan? 't Zou wel aan haar liggen dat ze niet vond... of zouden alle mannen...? Maar er was toch niets gebeurd? Nic dacht nu aan haar... begeerde haar misschien? Och, ja waarom niet,... maar toch - toch... ja, 't zou wel aan haar liggen... want er zijn toch mannen die uit liefde, uit jaloezie 'n moord doen... Die groote schrijvers nu, René Bazin, anderen, die moesten toch wèl... Och wat?
| |
| |
Dat had ze van Nic ook gedacht... Ze zou hem maar schrijven - zeggen: ‘Nic, 't was een vergissing - dàt was 't niet, wat ik verlangde.’ arme Nic, wat zou hij 'n verdriet ervan hebben... groote, stille tranen in z'n lieve oogen... neen, dàt niet... Z'n lieve mond als hij lachte... zóo... wacht, nee zóo... leuk, om hem na te doen... ze hield toch wel razend van hem, maar iets was er toch niet... dat kalme, berustende - 't ging alles van haar uit 't andere, hij speelde mee... wèl gewillig... Henry? Ja... nou doen of ze sliep... ja, kijk jij maar, 't ga je goed, ik slaap... even door 'r oogharen zien, nee, liever er maar niet op wagen... Zou Nic nou ook zoo lang in de kamer kunnen zijn zonder haar te zoenen... nee, dàt toch niet! Netjes was die Henry - Knip - de broek in den hanger, keurigjes... schoenen buiten - o, jé, de hare ook... nou zei hij in zichzelf ‘tut, tut, wat 'n hersenloos wezen toch’... o, daar was hij,... stil liggen nou... gek, dat ze elkaar nou al sinds jaren niet meer zoenden... dat was háar schuld, nou ja... brrr, wat 'n koude voet... netjes geregeld ademhalen nou... zoo...! Neen, eigenlijk was 't erg gemeen van haar, zooveel te denken waar ze Nic niets van kon zeggen - wat deed Henry nou - oh,
| |
| |
't licht uit, vreemd dat je dat door je gesloten oogleden tòch ziet... néén, zeggen kon ze dat Nico niet... Waarom eigenlijk niet! Dàt was het, - álles zou je elkaar moeten kunnen zeggen - álles - ook de kleinheidjes... Klein? er is niets klein... wat was 't nou met Nic? Niets... toch zoovéel... Als ze 't hem eens zei... neen, neen, vragen om meer hartstocht - om meer spontaniteit - om meer jaloezie... dat kan je toch niet... Nee, 't maar kalm zóo laten... 't nog eens aanzien... misschien was alles verbeelding... nou maar slapen... tellen, dan slaap je gauw in... twee en twintig... die klok sloeg 't Wilhelmus... Wil... hel... lemus van Na - a sou... we... nou 's wat anders probeeren... Al-lonsen... fants... nee nee, tellen en slapen... dertig... een en dertig... nou kon ze d'oogen wel open doen, want Henry sliep... leuk, die lantaarn voor de deur, dan was 't nooit heelemaal donker... die rozetten in 't plafond... geteld had ze ze zoo dikwijls als Henry... dan voelde ze niets... dat hoefde nou God zij dank ook al niet meer... Nic, Nic dat was wat de Franschen noemen ‘elle l'a dans la peau’ - dat was het, haar lichaam verlangde naar Nic... nadat ze 't toch achttien maanden
| |
| |
doodgedacht had... Eigenlijk had Nic haar pas geleerd, wat passie was... tellen nou toch... Nu met àl haar wil telde ze door... wilde tellen, telde onder de gedachten door - de getallen zeggend... tot langzaam verdooving kwam - toen slaap...
| |
IV.
‘Toe, plaag me nou niet! Als dàt zoo was, als 'k zóo gelukkig was - zou 'k het je dan niet verteld hebben?’ Ze wist dat ze loog, dat ze desnoods half-geluk zou kunnen vertellen - misschien - als ze over de schande heen was, van iets halfs te dulden, maar dat ze 't groote, 't ware als 'n heilig sacrament in haar ziel zou geborgen hebben...
‘Daar weet 'k heelemaal niets van. Je bent gesloten... Dus niets? Eigenlijk heb je gelijk - 't is de moeite niet, alle mannen zijn 't zelfde.’
Zou 't dan tòch waar zijn? Claire Verlat kon 't weten... wat fluisterde men al niet van haar, Claire, la belle?
‘Och, ja - maar vertel jij eens... Heb je nooit eens heelemaal liefgehad?’
‘O, God, ja, maar geloof me, 't is 'n ellende.’
| |
| |
‘En heeft wel eens iemand jou heelemaal liefgehad zooals je 't wenschte?’
't Was nu heel stil in 't fijne boudoir... stil nu ook 't vroolijke gezicht van de mooie Claire... de groote lachoogen schenen even uitgedoofd en 'n treurtrekje sloop rond den zinnelijken mond... Even dacht ze na... dan... ‘Wou je dat weten! Ja éens, éens, hoor je - éens had ik lief, lief met alles in me, met 't goeie en kwade - met mijn ziel ook, dat kàn nu nooit meer, die nam hij mee, met mijn lichaam ook... Waarom 't uit is? - Dóód... Tragisch, hè? Net 'n roman...’
Netty, verstomd, keek naar die vrouw, die nu 'n héel and're was... waarin niets meer herinnerde aan 't vroolijke, coquette, op admiratie gestelde wezentje - mooi modevrouwtje zonder ziel. De vrouw die daar zat, was 'n vrouw, een èchte - èen die geleefd en geleden had... En zij, Netty, had die wond opengehaald - en waarom, wat hielp 't haar of ze al wist... Ze durfde niet opzien naar Claire, die daar zat als was ze daar niet... maar ver - ver wèg. - Arme Claire, die had nu gehad - waartoe? Wàt was ervan over? Opeens hoorde ze weer in die stilte Claire's stem, héel droomver - als de stem van eene onder narcose: - ‘Ja,
| |
| |
dat heb ik gehad, ik, Claire Verlat... en dat zoek ik weer... Dood is hij - om mij, door mij, - te lief had hij me... een ruzie... o, 'k wist het, 'k maakte hem gek, tòch deed ik 't - mokte, mokte - weigerde hem de deur - op 'n avond vonden ze hem dood...
Zie je - niemand wist van onze liefde - niemand vermoedde... Begrijp je, wat ik toèn geleden heb... Néé, dat kán je niet, jij niet en anderen niet... 'k Werd niet eens ziek - 'k leefde door en zócht - zócht - zócht - 'k zoek nog, maar 't bestaat niet meer - luister wat 'k je zeg: zoek niet, 't helpt alles niets - ze zijn allemaal hetzelfde... Kom - belàchelijk, waar praten we over...?’ Met 'n ruk was ze overeind - draaide 't electrisch licht op... - ‘Brrr! spoken, spoken - die moeten slapen... Kindje, 'k ga er van door... groet je je man?’
Werktuiglijk, als in droom, had ze Claire uitgelaten... en in 'n behoefte aan isolatie draaide ze nu 't licht weer uit... ‘Zoo, dan bestaat 't tòch, want Claire had 't gehad... maar waar? waar? God, wat deed ze, maakte ze zich nu los van Nico? Straks zou hij komen en haar zoenen, misschien... ze wou 't hem tóch zeggen: ‘Nic, Nic, er is iets, iets dat wij niet kennen,
| |
| |
wij twee niet...’ Zou hij boos zijn? Weggaan? Nee, dát niet... ze kon hem niet missen - als ze 't andere eens nooit vond... dan zonder dàt en zonder hèm... Als hij nu maar gauw kwam, dan kon ze 't hem nog zóo zeggen, zooals ze 't nu wist - straks was 't misschien weer weg...
Even opstaan, lekker zacht tapijt... 'n bel...? Neen, hij was 't niet, Betsy maakte 'n praatje... hoe laat... half vijf... waarom kwam hij nou niet wat vroeger?... Hij zou willen weten, wàt - ja, wàt... eigenlijk niets - niets dan dat ze wist, dat tusschen hen niet 't hoogste was... Als hij nou eens wegging...? Neen, dat kón niet... ze hield toch van hem... z'n lippen, z'n handen... hun brutale passie-uren... Bah! was ze dan zóo... je l'ai dans la peau... Jezus - zij? Zij, 'n man liefhebben om z'n lijf... om 'n beetje zinnelijkheid?... maar gister toen ze ging...? Ja, ja, maar toen wist ze nog niet... maar dàt wilde ze nièt - ze wìlde niet alleen 'n lichaam - dan uit, uit - o God, maar dat kàn niet... Dan zou 't nestje daar leeg blijven... 'n Ander misschien... néen, néen, dàt niet... dàt alléen niet... 'n andere vrouw in zijn armen... néen, dan liever maar zóo. God, hoe làf, làf, làf ze was... nou wist
| |
| |
ze toch dat 't gróote bestond... 't allergrootste... waarom wilde ze nu niet erop wachten? - Neen - zij kreeg 't nooit, juist dáarom - om dat iets in haar dàt nu niet durfde - làf, làf, làf om dat beetje zinnelijkheid niet te kunnen loslaten en dan maar stil te wachten op 't grootere... en als 't dan niet eens kwam...? Kwart voor vijf -? Waar bleef hij nu? - als hìj nu eens niet kwam... ha! - daar was hij - héerlijk... niet zitten - gaan staan, héel gewoontjes met 'n arm op den schoorsteen... neen, lezen - zóo... nu deed hij zijn jas uit... dáar was hij... nu heel gewoon doen... daar ging de deur...
‘Zoo, dag Nico... wat kom je laat?’
‘Laat? laat voor thee, nee toch, hoop ik? Hoe laat is 't dan eigenlijk?’
‘Weet je dat niet, 't is bijna vijf; zal 'k licht maken of vindt je 't zoo leuker?’ Wat deden ze gewoon - en 't kostte heelemaal geen moeite...
‘Och neen, laten we liever wat schemeren... Kom wat dichter bij... zeg Netty - geef jij mij nu geen zoen?’
Daar was 't weer... zij moest 'n zoen geven... dan... dan kwam hij wel na... 't Maakte haar opeens weer kregel... ‘'n Zoen?
| |
| |
Welnee, en de meiden... die hebben ooren en oogen overal...’
Hij keek 'n beetje verwonderd op... dat was wat nieuws... anders vloog ze hem direct om den hals... wat had ze nu? En 'n beetje boos vroeg hij:
‘De meiden! Wat zou dat! Die loopen toch niet hier heen en weer...?’
Ze wou 't nu dan maar zeggen - 't was alles zoo benauwd... 't was misschien wel beter als ze eens samen praatten... daarom zei ze dan ook, 'n beetje langzaam...
‘Dat is 't ook eigenlijk niet... 't is wat anders... Zeg Nic, waarom geef je mij niet eerst 'n zoen?’
Nu nog meer verwonderd - keek hij haar aan, zag haar daar zoo strak en stuursch zitten... en voelde bij intuïtie dat daar iets was, iets waarmee hij zou moeten vechten... Kalm vroeg hij: ‘Maar kind, wat is 'r met je gebeurd? Je bent dezelfde Netty niet van gister... toe, zeg, wat heb je... maar kom eerst hier en geef me een zoen...’
Ze verroerde zich niet - dacht alleen; dacht dat 't nu ging komen... en in haar was ze toch wel bang, bang voor 't éen als voor 't ander...
| |
| |
‘Nou, kom je me 'n zoen brengen?’
Wacht, nu zou ze 't zeggen:
‘'k Denk er niet over...’ Ze wachtte, maar Nic deed niets - bewoog niet...! Wat zat hij daar nou, hè, nèt Henry - waarom deed hij nou niet iets... waarom sloeg hij haar nu niet? Waarom nam hij haar nu niet in zijn armen... Wat zou ze doen? Opstaan en z'n lieve oogen zoenen? Néen - ze wilde niet...! Tellen tot tien - zien wat hij gaat doen... Ze telde tot tien... werktuiglijk 't tempo versnellend... Nico bewoog niet... Ze had nu wel lust om te stampvoeten... wat wilde hij dan, gehoorzaamheid - nóoit... en ineens haar woede niet meer meester...:
‘Ja, daar zit je nou? Neen, ik kom niet... waarom ìk altijd...? En dàn - wat er is... er is dàt van gisteravond... niets was het - flauwigheid... weet je nog toen ik binnenkwam...? Je zoende me niet maar je vroeg: ‘er is toch niets gebeurd? Dàt is 't nou - niks, hè?...’
Hij had kalm geluisterd... en antwoordde nu bedaard: ‘Nee, dat is ook niks... je komt bij nacht en ontij bij me binnenvallen... en ik vraag “er is toch niets gebeurd?” Is dat zoo'n wonder? Nou over jij eerst of ik eerst... dat 's al even flauw, 't was 'n gewone grap
| |
| |
van me...’ Hij loog... 't was wel degelijk geweest, misschien half onbewust, om te zien hoe ver zijn gezag ging... wàt hij van haar gedaan kon krijgen... en nu hij haar opstand tegen hem voelde, was hij wel teleurgesteld... Ze had hem dus toch niet zoo lief, als hij gemeend had, dacht hij nu... Ja, hij was teleurgesteld - maar merken mocht ze 't niet, daarom ging hij nu naar haar toe en kuste haar. Eerst waren zijn kussen koel... toen tegen zich aan de warmte voelend van haar mooie lijf - liet hij zich gaan... en zij, passievrouwtje, gaf zich over aan die zoekende, woelende lippen... God, 't was alles niks... hoe had ze kunnen denken aan 'n scheiding... Heerlijk, zoo in z'n armen, zoo maar laten zoenen... Nee - ze wou nou alles maar zoo laten... wat 'n schat om naar haar toe te komen, terwijl zij zoo kopte voor niets... Oogen toe en niet denken... Nog vaster tegen hem aan... heerlijk... zoo maar lang staan, zonder denken... nog, nog, nòg... Wat làf was ze - inéens overwonnen... Was 't làf? Maar ze had hem lief, lief, lief! Lekker, die sterke, nijpende armen - je héel dun maken, dan sluiten ze nog vaster... God, wat verlangde ze nu weer? Was dàt nu ‘la bête humaine’ in haar?... Nu
| |
| |
dacht ze hardop verder, al haar denken over dat éene, haar passie...
‘Nic, toe, nog vaster... laat me niet los, wees lief tegen me, zèg... Je weet niet... gister was 't haast uit... nee, laat nou niet los... niet boos zijn óok... 't is toch beter, dat 'k je alles zeg... och, nee, toe, niet losmaken, hou me nog stijver vast, anders kan 'k 't niet zeggen... luister... niet boos zijn, hè? Nou... weet je... “iets” is er nog niet tusschen ons. Iets... och, God, nee, wacht nou even... eigenlijk is 't niets, weet je, zoo klein is 't... en toch... och, toe, hou me nou vast met je lieve armen - nee, niet in mijn oogen zien, dan kàn 'k toch niet meer... iets, weet je... 't groote... wat 't nou is - niets... enkel - je hebt me niet lief, zooals ik 't zou willen - och, nee, hou me vast, hou me nou vast - niet zoenen, och God - begrijp je dan niet, dat dan de gedachten wèg zijn - luister... niets is 't - versta je - 't wordt ook wel goed - enkel, ik kan je niet zeggen, hoe 'k zou willen dat je me liefhad... Dat moet je vanzelf doen... en dàt kan je niet... nog éven... héel éven - dan mag je alles zeggen, wat je wilt... je bent zoo netjes - zoo kalm - zóo...’
| |
| |
‘Kom, kom, wees nou eens bedaard...’
Bedaard! Dáar wàs 't weer... bedáard... als ze eens zei, wat ze voelde of dacht - was ze niet ‘bedáard!’ God, wat bonsden haar hersens - wat was ze moe, moe, nu had ze toch geprobeerd 't zóo te zeggen als ze 't voelde - en nu was ze weer niet ‘bedaard’... Waarom zoende hij haar nu weer... om haar te bedaren?... Maar ze wilde 't nou toch niet voelen... Bedaard? ja, dat was ze nu, zoo bedaard, dat ze nu óok die zoenen achter haar oor niet in wilde voelen - ook niet - tòch niet... zóo bedaard was ze nu... wat klonken die stappen van dien jongen met zijn mand... aan wat ànders denken - niet voelen... en... wat zou ze nu doen...?
Weer zei hij: ‘Toe, wees nu bedaard.’ Nu liet ze zich gaan: ‘Bedaard? bedaard? Dat bèn ik, hoor je, nu meer dan anders... nu, zóo, dat 'k je àlles zeggen wil - àlles - àlles... weet je, ach God, sta daar nou niet zoo... kom nou 's even bij me zitten - nee? - nou, goed, dàn niet.’ -
Nog eens probeerde hij er tusschen te komen, niet wetend wat ze wilde... ‘Hou je nou wat kalm - wat heb je toch... kind, ik dacht dat we samen zoo gelukkig waren...’
| |
| |
God, z'n stem, nou werd 't toch weer warm in haar, die lieve, volle stem... neen, nou niet meer laf zijn - nou alles zeggen... ja, lief was hij wel - maar 't was niet 't groote, niet dàt... Gelukkig? ja, dat had ze ook gedacht... maar nu wist ze, dat ze 't niet was, ineens niet meer was..., en ze zei 't hem:
‘Neen... gelukkig ben 'k niet, dat was ik voor 'k me gaf... weet je, toen voelde ik je begeerte, die even sterk was als de mijne, sterker misschien - gelukkig was 'k ook gistermiddag -, toen 'k te gelukkig was om te denken... maar dat heb jij me gisteravond geleerd... je was zoo netjes, zoo bang voor schandaal... je vergat me te zoenen... neen, wacht nou, eventjes -, zie je, toen voelde ik dat er voor jou nog wat anders was dan onze liefde... nee, nee, luister nou eerst - ja, goed, ga daar zitten... en toen voelde ik ook dat mijn hartstocht grooter is dan de jouwe - en dat wil ik niet... ja, ja, dadelijk - ach God, 'k wéet toch wat je zeggen gaat - je hebt me lief... Dat weet ik - maar 't is anders dan 'k zou willen - 't is niet 't hóogste -’
‘Maar kind... luister - ik ga nu weg - je bent nerveus, buiten jezelf... 's goed slapen en morgen als je bij me komt, is alles weer
| |
| |
goed...’ Als van vèr dreunden de woorden op haar in, 't duurde even eer ze ze begreep... maar dan vlamde in haar op als 'n háat - 'n haat tegen dat domme - afgeslotene in hèm - 'n woedend gevoel van machteloosheid... 'n barrière - wéer éen... o, God hoe had ze zich zóo kunnen vergissen... had ze zich wèl vergist... was 't niet zijn mooie lijf geweest... zijn oogen... zijn lippen... had ze eerst méer gezocht... meer verwacht, ja... O, die stem, die tot haar doordrong en alles in haar naar hem toedreef... niet hooren - niet hooren... Ze wist nu... 't was een vergissing... wat had hij gezegd, ‘morgen als je bij me komt’ - o Jezus, hij begreep niets, niets... nog eens probeeren te zeggen - 't was nu tòch alles uit. -
‘Ik kom niet bij je!’ Ze hoorde haar eigen stem koud, koel, als van 'n vreemde... en de zijne, medelijdend, warm.
‘Arm kindje, goed, dan morgen niet, neen, dat is ook wel beter, blijf eens een dag in bed...’
‘Morgen niet en overmorgen niet... nooit meer, hoor je? Wat denk je nou toch - denk je dat 'k je dan alles gezegd had, als 't niet uit geweest was... denk je dan dat ik om jouw passie bedel... Dòm ben je, dòm... en 't is
| |
| |
uit - uit - uit... 'k Wil héel klein zijn, héel klein voelen. 'n Meester hebben - héelemaal. 'k Wil me verliezen in den man die 'k liefheb... heelemaal verliezen en niet hem overwinnen... Nou terugkomen? Maar voel je dan niet, dat 't een comedie zou zijn... Je zou je bèst doen... denk je in... hà, hà, hà... om te gieren - je zou je best doen... en dan vragen... is 't nou zóo goed, hè? Nee, Nic, 't is uit... nou kan 't niet anders meer... toe, nee, wees nou niet verdrietig... beter zóo...’
Wanhopig smeekte hij: ‘Maar wat wil je dan, dat ik zeg?’
‘Wat ik wil, dat je zegt? Dàt is 't juist... Nee, ik wéet 't niet... en toch wou 'k dat je wat zei... waarom zeg je nu niet, wàt 'k zou willen? Iets, iets héel goeds en groots, iets machtigs... iets dat alles weg zou nemen... je kàn niet, hè?... en dat is 't... Toe, ga nou, ga...’
Hij was zich nu meester, voelde zich gekrenkt... en ging langzaam haar voorbij naar den schoorsteen waar zijn handschoenen lagen... hij nam ze - sloeg ze onverschillig uit in zijn holle hand... en dàn zijn oogen vàst in de hare... ‘'k Zal je altijd wachten, tusschen twee en vijf, in 't nestje...’
| |
| |
Ha, nu was hij wèg en voelde ze een verluchting, nu kon ze ruimer uitdenken... ja God, een leegte, dàt was het... neen, leeg toch niet, ze wilde nu wachten op 't Allerhoogste... arme lieve Nic... arme zijzelf, want ze had 'm tòch wel lief... ze verlangde toch wèl naar hem, meer nog nu hij wèg was... maar 't andere, dat héel hooge mooie, zou ze 't ooit vinden...? Wat ging ze nu doen? Er was niets, 't was alles zoo leeg en zoo vreemd rond haar... Wèg... nu was hij wèg... en zij had 't gewild en nu had ze niets te doen... wist niet wàt... Tòch was 't een opluchting... Ineens - in 'n impulsie trok ze aan de bel. Ja, nu wist ze weer, dàt wilde ze doen, een bad nemen... een warm bad... Betsy, behoedzaam, kwam binnen... ‘Mevrouw verlangt...’ ‘Een warm bad, héel warm - en zeg Miss dat ze schoon linnen naar de badkamer brengt...’ ‘Een bad? Weet Mevrouw dat we over 'n half uur eten?’
‘Ja - zorg nu maar voor mijn bad...’
Zoo, die was weer eens nijdig, 'n vervelende meid toch, dat kletserige... waarom nou maar niet gewoon gedaan wat 'r gevraagd werd? Ja, dàt wou ze, een bad, héel lekker warm, en dan proper linnen... héelemaal nieuw en frisch...
| |
| |
Ze zou al vast naar boven gaan - wat lavendel in 't water - Knus! God, die arme Nic... ze had hem toch wel lief, maar... ellendig, dat leege, niet weten wàt doen... wachten op 't groote, dat komen kan, dat haar geheel zou nemen... 'r niets van haar zelf laten - o, hoe klein zou ze dan zijn en hoe gedwee, hóe zou 't komen? Gèk, dat ze dat nu héelemaal nog niet wist... Vervelend, die japon van achter toe, met die kleine haakjes - neen, niet Betsy roepen: dáár, dan maar kapot - in Gods naam - even den spiegel afvegen - 't hielp niets, dat 'r nu een looden slang aan de kraan was, 't stoomde even hard - dat afvegen kon ze óók wel laten, 't sloeg toch weer direct aan - nèt 'n Thijs Maris zoo - leuk, dat mystieke... lekker om mooi te zijn... Zóó, nou kon 't gas wel toe... 't was nu vol genoeg...
Met 'n mooi gebaartje sloot ze de kraan; ze deed expres mooi, om 't nu eens voor zichzelf alléen te doen, zoo mooi mogelijk - zóo sierlijk als ze 't niet durfde als er anderen bij waren... dan zittend op den rand van 't bad, trok ze de lange zwart-zijden kousen uit... en met innig genot streek ze over de blanke beenen - volgde de lijn... en dacht hoe gister Nic dat oók gedaan had... toen 'n beetje boos om
| |
| |
dat terùgdenken, stapte ze in 't water - dat uiteenging met kleine klotsgolfjes en bandjes grijs vormde tegen de matwitte badwand.
Wat 'n heerlijkheid zoo te liggen in dat nauw-golvend water... heél lang en blank in dat zilverig gevloei... nu d'oogen toe en maar liggen, zwáar-inliggen, rustend uit alle macht... ja, 't groote moest komen... en mooi was zij nog, zóo mooi dat ze zich zou durven geven, fier om de gave van haar mooie lijf... jong nog was ze en mooi... en straks... uit 't bad - met ander linnen en 'n andere japon... was alles weg van dien heerlijken zondemiddag... ja, héerlijk was 't geweest... héerlijk... en ze verlangde er naar met héel haar hartstochtelijk lijf... zónde was 't geworden toen ze geweten had dat 't een vergissing was... arme Nic ook... nu zou hij wachten... en zij zou niet gaan... neen, dat mòcht niet... dan verloor ze haar recht op 't Hoogste... Die vergissing zou ze durven bekennen... en óok haar terugverlangen omdat alles nu zoo léeg was... maar als ze ging, dan kón ze dàt nooit zeggen... wachten zou hij met bloemen en thee... en tranen... neen niet slap worden... 't Hóoge, 't Hóóge 't zou komen... dat was 't lauwe water en die zoete lavendellucht - toe
| |
| |
- nu maar eruit... Jammer, 't was zoo goed, zoo lekker! Nog even, héel even, zachtjes denken aan Nic - aan wat wás - neen, eruit... eruit...! Brrr! Jassis, nou was de mouw van dien badmantel weer binnenste buiten - en 't ging zoo stroef met 'n natte arm die om te keeren - Brrr! Nou wrijven - wrijven - heerlijk, dat gloeien... Mooi - ja, mooi was ze - en erg dankbaar was ze ervoor... God, leelijk te zijn en lief te hebben... wat 'n armoe. Denk je in - je lichaam te géven als 't niet mooi is - wat 'n schande, wat 'n ellende. Als, àls 't Hoogste kwam, dan kon ze trotsch dáar staan...! Vooruit nu, 'n fijn hemd is toch ook weer 'n genot... zoo... - nu was die spiegel wat minder beslagen - ze zou 'm wat afvegen... Met 'n grove badhanddoek wreef ze zorgvuldig 't matte glas - dat eerst nàt werd... breede streepen ribbelige natheid erop, waar de doek gegaan was... toen nam ze 'n fijnere doek en poetste langzaam tot 't glas blank was... o, nu kon ze zien... die hoek nog - niet in 'n vuile spiegel zien... wacht even, nog 'r haar los... zoo maar, los om 'r heen - 'n brutale sluier toch... lady Godiva... Wat was dàt... wàt... wàt?... dichter ging ze naar 't glas, dat trouw
| |
| |
weergaf 'n mooie, blanke vrouw met angstige staaroogen - o, daar wàs 't, daar wàs 't... van den arm naar de borst... en onder de borst nog éen... 'n rimpel... 'n rimpel... o, God! o, God! Nog eens zien...! Nog zien...! O Jezus! 't einde... 't einde... te laat... nou kòn ze zich niet geven aan 't Hooge - nu zou ze niet willen... niet durven... Ha! zien, zien... zien... o, bijna niets... bijna niets... o, God! even wrijven, masseeren, - misschien... gek was ze, gek... 't hielp niets meer... acht en dertig... acht... en... dertig... 't einde... 't einde... O, die vrouw, die daar stond, die vrouw met rimpels... ha, ha, ha, die wilde... die... wilde 't Hoogste... 't Allerhoogste... waarom staarde dat mensch zoo naar haar...? God... 't einde... 't einde... Ja, armoedig... armoedig... dàt zou 't nu zijn - als ze zich gaf... o, die vrouw... die vrouw... ha, ha, ha! belachelijk, dat ouwe mensch met 'r losse haren... die nog wachtte... wachtte... en waarop... waaròp... op 't Allerhoogste... 't Bad! bad! Als ze eens... even duiken en volhouden... dan was 't er... 't Allerlaatste... Wachten... waaròp... O, als ze maar niet geweten had van 't Allerhoogste - mensch kijk voor je dáar... ouwe
| |
| |
vrouw met je wilde haren... laat me, laat me... o, 't bad... neen! dàt niet! Dàt alléen niet... 'r kindje... alles wat ze toch wel liefhad...
Woest drukte ze op de bel... wachtte gedwee... deed 'r hemd aan... fijn ragje, dat al haar blankheid doorliet... zocht in den zak van haar japon 'n potlood... 'n stukje van 'n enveloppe en schreef:
Villa Mimosa - Vieux Dieux.
Ik kom morgen theedrinken
Netty...
Ze zocht nog in haar portemonnaie naar geld, reikte alles door de deur aan Betsy... dan, uitgeput, viel ze in haar sofa en dacht...
|
|