| |
| |
| |
'n Brief...
| |
| |
'n Brief...
1 November (Allerheiligen).
‘Waarom doe ik dat nou, je na al die jaren weer eens schrijven? 't Was alles zoo vreemd - dat ik je dat nu toch moet vertellen. - 'k Weet nou zoo zéker, zoo héel zéker, dat alles uit is, uit voor àltijd. In al die lange jaren heb ik dat wel eens meer gedacht, - maar dan was 't maar even, met binnen, héel binnen in me, de zekerheid... ‘dat kàn toch niet’ - en nu, nu weet ik 't wel... - 't Was in de Louvre! Rechts op de bank voor de Venus zat ik - en op die andere bank links zaten zij... Dicht tegen een, hij en zij... En ik, ik zat daar als een vreemde en keek naar hen - als naar twee menschen die wij eens gekend hadden - en waar we veel over spraken, vroeger, en wier leven we eens meeleefden... Ze keken
| |
| |
naar de Venus - en ik zag hun tranen langzaam glijden - de zijne zich verliezen in zijn baard, de hare vallend op zijn hand, waar hij ze afnam met zijn lippen... En ik arme, alleene, ik voelde wat zij voelde en wat hij... en ik kende die tranen van zóo groote bewondering... - Dan sprak zij:
‘Lief, zie, die koude mond begint te glimlachen.’
‘'t Is 't zonnelicht lieve, dat haar streelt.’
‘Of 't is onze groote, uitstralende liefde...’
‘'t Is onze liefde, mijn lief...’
‘Hoe fier ze is, en hoe rein... die Venus.’
‘Als jij, mijn lief...’
‘Door jou - lieve -’
Waarom glimlach ik nou? Nog lang zaten ze daar, nietszeggend, hand in hand... toen stonden ze op en gingen door de lange galerijen - tusschen de marmeren beelden... Zijn arm om haar schouder. Klein was ze náást hèm... 't Hoofd ver naar achter, keek ze tot hem op, en hij, de groote, boog tot haar over... - En toen wist ik, wat ik al die jaren nooit geweten had... toen wist ik dat die beiden, hij en zij, zonder schuld waren, aan wat làter gebeurde... dat daar een wéreld was geweest tusschen die twee, waar ze niet tegen
| |
| |
op hadden gekund, gedùrfd...! Voor de kop van Homerus stonden ze...
‘Liefste, kijk, die zegent ons, die oogen begrepen - die glimlach vergaf...’
‘Vergaf, lieve?’
‘De wereld vindt ons schuldig...’
‘De wereld zijn wij, mijn lief...’
‘Mijn liefste - ja - voor óns...’
‘Ik heb je lief...’
‘Dat weet ik mijn kind, maar niet zooals ik jou.’
‘Toch zal onheil van jouw kant komen.’
‘Nooit, mijn lief, nooit.’
Waarom nu weer die glimlach?
Ik heb haar gekend die vrouw... en ik heb hem gekend... dien man. Dat is nu lang geleden... Wéet jij nog, hoe wij toen éen waren met hen? Maar sedert is veel gebeurd.
Hoe jong ze was en hoe vertrouwend. - Waarom ben ik nu niet jaloersch op haar? En hij, zoo fier en moedig - zoo in-krachtig geloovend in hun beider geluk! Ben jij nog jaloersch op hem? Weet je nog hoe zij lachte - lachte zóo dat de wachters van de zaal in 't Trianon mee gingen doen? Weet je nog, hoe hij haar in de tuinen van Versailles een palmtakje gaf? Jaren lang nog droeg ze 't op haar
| |
| |
hart... en hij, - och, de arme, jaren, jaren later, als in nachten van veel schreien hun beider oogen dof gehuild waren - lange, lange jaren later, kuste hij nog iederen dag 't vlokje blond haar en legde het naast 'n takje ‘Sweet lavender’ dat zij hem gaf in de Jardin des Plantes. Over wie praat ik nu? De twee voor mij uit - héel innig kussen elkaar voor Homerus' beeld... O, de armen! En nu zijn ze weg - wèg in 't gewoel van de Parijsche straten... zóo zag ik ze, die twee, die wij eens waren - en nu Goddank niet meer zijn... O, lieve, 't is nu zoo uit, zoo uit, zoo héel zeker uit... want 'k heb ze gevolgd die twee, waar ze gingen - jaren geleden - en 't was als twee vreemde geliefden die men volgt omdat dat jonge, vertrouwelijke zoo aardig is... Ik heb ze gevolgd, en hem liefgehad met haar en haar liefgehad met hem - en 't deed me niets, niets! Weet jij nog, hoe ze stonden, die twee, hóog op den Eiffel en hoe ze stijf elkaars hand drukten? En ze spraken:
‘Zie de Sacré Coeur -! Wat 'n pracht, dat witte gebouw - over al dat klein gewemel.’
‘Kijk lief, de menschjes, hoe klein, hoe niets. Toch is in dat gekroel alle genot, alle ellende...’
| |
| |
‘En wij zoo hoog, mijn kindje, zoo hóog boven hen uit, met onze liefde... die nu gaat tot hen... voel je wel hoe gróot we zijn?’
‘Lieve, 'k zou wat goed willen doen... wat goed aan die menschjes...’
‘Heb mij lief, mijn lief - dat is 't grootste goed dat je kunt doen - rondomme uit je straalt dan 'n gloed die puur maakt en rein, alles wat in haar glanskring valt.’
‘Ik heb je lief, m'n lief... o, hier mag ik 't nu eens schreeuwen - uitschreeuwen tegen die allen beneden - hoort, hoort, hoort - ik heb hem lief...’
Weet jij het nog? Weet je waarom ik nu huilen moet -? Omdat ik dat alles nu kan hooren en zien zònder te lijden. Huilen moet ik, omdat dàt zelfs stierf; zèlfs dat...
Hoor je 't hem nog zeggen, in de Bibliothèque de la Reine... hoe was 't ook weer? Neen, neen, vergeten is 't niet - 't ligt wat dieper dan 't andere... Wacht...
‘Als jij weggaat, kind, ga ik toch mèt je. 'n Stuk van me neem je mee - we zijn zoo éen, mijn lief, dat jij niet kan gaan zonder mij.... en ik niet kan zijn zonder jou.’ En toen kuste hij haar, wéét je dat nog? Kom,
| |
| |
geef me je hand Odin, en laten we hen nog eens zoeken... ze zijn licht te vinden, want ze staan zoo uit, boven 't gewone menschengedoe. Daar zijn ze, daar zijn ze - voor ons uit... Zie je, hoe allen hen aankijken... dat is 't geluk dat men niet kent - maar vòelt voorbijgaan. Hoe innig ze tegen elkaar aanloopen, zij de oogen tot hem op, hij 't hoofd tot haar voorover... Wat is je hand koud, Odin, zoo koud als de mijne... Kom, zit even - die twee daar verder zitten ook... vlak in de zon... wij, in de schaduw... dáarom hebben we 't zoo koud... - Waarom huil je nu? Ik ben vandaag naar 't kerkhof geweest - 't is Allerheiligen... zoo velen al zijn er gegaan, Odin. 'k Heb ze bloemen gebracht - armen vol bloemen, chrysanten en late asters, violetten en dahlia's... En 'k heb ze allen herdacht in liefde en om hen geweend... 't Is zoo koud onder een grafsteen en ze zijn er zoo alleene. Daar was Moeder en Tony - zusje en Louise... en huilen was niet moeilijk, Odin... Kijk mijn tranen vallen weer... de jouwe ook... laten we ze ineen laten vloeien, ineen tot 'n krans van tranen-immortellen... voor die twee andere dooden, voor hem en voor haar... hoe jong ze waren, en hoe mooi... om hen mogen we niet weenen.
| |
| |
Ze waren zoo gelukkig die twee... Wat is je hand koud, Odin... - De twéé zijn weg. Odin, waar ben je? Je koude hand gleed uit de mijne. Ik hoor je stem. Waar bèn je?... Waar ben je nu? Ja, ja, dat die beiden rusten in vrede... ja... maar waar ben je nu...? Je stem is zoo ver, zoo verre... en 'n groote donkerte is om me heen... Dat is de scháduw van den dood. Die twee zijn dood, Odin... en wij bezochten hen op Allerheiligen.’
Amy.
|
|