| |
| |
| |
't Allerhoogste.
| |
| |
't Allerhoogste.
Nu wachtte ze weer als alle dagen. En als alle dagen ook, lag ze op haar rustbed, met achter haar de ronding van de oleanderpotten, waarin als rose sterren de bloemen, stijf rood en rose op de harde bladen. - Om haar de lampeschijn in streelend warmrood, rose uitstervend langs de lijnen van de witte peignoir, mat-blauw over de puntige lakschoentjes en verder flauw belichtend de droomsfeer rondomme, glijdend langs de blauwzijden wanden, met de Louis-XVI-betimmering en de medaillons naar Boucher en Watteau.... Zoo lag ze alle dagen - en in kalme verveling oogde ze altijd naar de dingen om haar - keek naar de kristallen vaas, waar hij altijd voor zorgde, naar haar étagère met de fijne bonbonnières en de lichtzinnige ‘bisquits de sèvres’... met de Rozenburg-potjes en de Copenhaagsche
| |
| |
beestjes. Dan zag ze naar den hoek, waar de vleugel stond met 't goudbestikte dekkleed - en naar het muziekrek waar zoo ijzig koud de blauw-groene kaften stonden - met als op 'n doodenkaart de zwarte letters, en ze dacht hoe lang dat nu al was, dat ze dat altijd weer zag, dat ze daar zoo lag, 's middags, en wachtte.
En voor 't eerst werd rijp in haar 't fletse denken van de laatste weken - voor 't eerst nu durfde ze 't bewust te denken en al wat die weken door in haar gestegen was, in fragmenten zonder orde, regelde ze nu, en dacht ze in orde door! En nu voelde ze 't belachelijk, - die halfbewuste vrees, die ze gehad had, om door te denken - ze dacht 't nu zoo kàlm, alles - alsof 't ging om iemand buiten haar, om 'n andere vrouw en 'n anderen man.
Nu dacht ze met zichzelf heelemaal uit. - Ja, zóo was het. Anderhalf jaar had dat nu al geduurd - Na de bloemencorso was het gebeurd. Niets, een hoestbui, toen lange dagen van looden moeheid en nachten van booze droomen en vreeselijke transpiraties. Ze voelde zich toen zoo ziek, zoo mat -, maar ze wilde 't niet bekennen en ging toch maar uit - hing dan zwaar aan zijn arm, drukte zich vast tegen hem aan, meer om hèm toen,
| |
| |
dan om zichzelf - eigenlijk niets voelend door haar lichamelijke ellende. Dat had nog zoowat geduurd tot hij, op 'n middag, haar had zien huiveren. - Toen was de dokter gekomen en kalm, gelaten had ze zich laten ausculteeren, te ziek om te willen weten - in 'n geheele overgave aan die haar wilden verzorgen. Den volgenden dag en de dagen daarop herinnerde zij zich als 'n vage kruiping van klamme uren en doezig, ingeslapen stilliggen. En de dagen daarna weer als 'n zacht gedoe van veel gekoester en verplegen, van een zich zoo wèl voelen door dat zware liggen en 't luie luisteren en zien. Ze had aan die dagen dezelfde herinnering als aan de eerste seconde van een narcose, dat werkelijk onwerkelijke-van-wakend-droomen. Dat waren de goede dagen geweest, - de zachte vrede-uren, wanneer hij daar zat, haar hand luw in de zijne en ze niet kon spreken, en alleen als in droom maar hoorde zijn zoet gevlei van lieve woordjes, die wel diep tot haar indrongen, maar die ze toch nog niet voelen kon.
En daarna was die dag gekomen dat ze voor 't eerst òp mocht. O, ze wist het nog goed. Terwijl de dokter 't haar zei, had ze in 'n zonnestraal 'n zilveren stofje gevolgd, dan weer 'n ander - tot ze moe van dat intens kijken
| |
| |
in dat fijn gevlieg, haar hoofd terug had laten vallen in de kussens - toen was een blad gevallen uit den bouquet zijden papavers, die in molle warreling jubelden tegen hun schijnsel in den spiegel - en dat blad had daar gelegen op 't witte tafelkleed als 'n monster bloeddrop met gestolten hart. Ze herinnerde zich de sonore stem van den dokter, die raad gaf - ‘héel voorzichtig en niet te lang opblijven.’ Zooals nu, had ze toen gelegen in haar schuimigwitte japon die was als 'n golfje vreugde tegen 't zwaarmoedig geglans van 't Perzisch tapijt op haar rustbed - zooals nu had toen de lamp geschenen en de vrouwtjes van Watteau hadden wuft gedanst als nu. - Weinig was er veranderd - alleen de witte beer - die was nieuw, 't laatste verjaarscadeau. Hoe koud lag hij daar, zoo echt nog-niet-ingeleefd... Neen, alles was nog 't zelfde - àlles. Toen 's middags was hij binnengekomen... in straling van geluk - en zijn rozen op haar voeten leggend, was hij bij haar neergeknield, en in 'n weening van overgroote liefde, had hij haar gezegd.... ‘O, 'k heb je lief... en jij?’
En zij toen, ineens ontwaakt tot 't leven - had geantwoord ‘O, 'k heb je zóo lief....’
Zijn arm onder haar hoofd had hij haar toen
| |
| |
verteld, hoe zijn liefde was. - O, ze wist het nog zoo goed, zóo goed... ieder woord had uitgestaan als 'n levenswaarheid, als iets onontbeerlijks wat ze altijd verlangd had - en dàt ze toen kreeg. Daarna was 't alle middagen zóo geweest - en hun ‘ik heb je lief’ was geworden hun groet. Lang had 't zoo geduurd in àl stijgender spanning - tot hun liefde geworden was als 'n zwijgende jubel van hèel hun wezen, de blik van zijn oogen wakkerde 'n dronken zaligheid in haar - die opbloeide en weer uitstraalde uit haar oogen, als weggezonken onder 't wicht van zijn hartstochtzwaar kijken. In dien tijd was hun groet geweest als 'n roep van woest begeer - tòch heel gewijd door beider gróot lieven. In dien tijd spraken ze, in den flauwen lichtschemer - bij de geur van de rozen op haar voeten - als waren ze buiten zichzelf en zagen ze die anderen, die ze uitvertelden in brutaal niet-meer-willen-denken-dat-je-dat-zelf-bent... Dat was 't allerhoogste geweest, dat verlangde de kroning - de laatste bevrediging van wanhopig liefhebbenden..... Toen had hij over trouwen gesproken - en gezegd - dat de ziekte zoo lang duurde - o, lief, altijd lief, - maar toch was toen in haar ontwaakt 'n
| |
| |
angst... eerst héel vaag, als alle gedachtenontwaken is, en langzaam was 't gekomen tot 't wéten - dat hij verlangde naar dat, wat ze niet geven kon.
Ze wist nu niet meer, of zij 't was geweest of hij, die de stemming veranderd had. 't Zou wel langzaam gekomen zijn, héél geleidelijk - maar nu was 't er, zóo wanhopig zeker. Eerst had ze nog getwijfeld, of ze dit soms maar niet zoo dacht, of 't niet was haar eigen lusteloos leven van gekoesterde zieke, of 't niet was haar inslapende belangstelling voor alles van buiten, - maar dan redeneerde ze met zichzelf, dat hij toch niet tot ‘buiten af’ hoorde - dan zocht ze de herinnering aan hun maanden van glorieus liefhebben - toen had ze zóo gevoeld, hoè éen hij was met haar... - En nu? Wat wist ze? Trouw kwam hij allen dag - als altijd... en zei als altijd: ‘'k Heb je lief -’ en zij antwoordde - maar anders dan toen en wèl bewust, dat uit zijn oogen was de vlam, die daar toen lichtte in uitslaand liefdesbegeeren.
Waar zou hij nu zijn? En ze zag hem langzaam gaan onder 't gouden gewaai van de herfstboomen langs de Avenue Louise - ze zag hem in diep peinzen wég, opschrikken
| |
| |
bij een groet. Dan zou hij opletten, en mooi groeten rechts en links. Aline de Beaujoie, Marie de Bellefroid en Josine Lagrange - die had hij gister gezien. Zou ze weer 'r equipage laten stoppen?
Toen hij dat gister vertelde, had ze iets meenen te voelen in zijn stem als 'n onderdrukte klacht van begeerte, en 'n visioen had ze gehad van de mooie vrouw, die lachend-coquet 'm uitnoodigde mee te rijden - toen had ze hem meenen te zien in strijd met zichzelf. Belachelijk was het - waarom had ze dat nu. Dat was haar ziekte. Ja, welke ziekte. Een lang liggen... en veel hoesten. - Maar ze voelde zich goed... al een paar dagen was in haar ontbloeid 'n willen leven, een àlles willen. Ze had hem dat gister gezegd, om hem te troosten over 't hopelooze van haar lange ziekte en hij had flauw geglimlacht en afgetrokken 'r hand gestreeld. Daarna was 'r denken rijp geworden en had ze geen angst meer om 't vóor zich te zetten als 'n àf beeld met héel scherpe lijnen. Nu stond het daar en wilde ze 't ontleden - 'r heele denken uiteen nemen en zien, zien in vol licht van eigen oordeel. Nu was ze niet bang meer ervan... 't Was uit... Nee, dat niet... 't ging uit - zoo was het - 't ging uit, 't
| |
| |
bloedde dood... Straks zou hij komen en dan zou ze 't hem zeggen dat 't niet mocht - dat zij beiden elkaar tè lief hadden, om een last te worden in elkaar's leven - of hun groot lieven te laten afdalen tot 'n sleur en 't te laten sterven in ellende van kou en duister... Hoe zou 't dan hier worden - hoe zouden de lange dagen zijn zonder zijn groet? Was het nu al zóóver, dat ze zonder angst daaraan dacht...? Hij zou 't ook voelen - 't was zoo'n lieve gewoonte geworden nu, maar 't leven zou hem opnemen en om hem winden zijn banden van verplichtingen. En gauw zou hij voelen 't heerlijke van zijn vrij zijn. Anderhalf jaar -! 't Leek haar lang nu, zoo lang, zoo talmend lang. Al dien tijd had ze hier gelegen en hem gebonden... door...
Neen, liefde niet meer, den laatsten tijd, want liefde is begeeren - en moe van 't noodeloos begeer - scheen hij dáár nu zelfs niet meer aan te denken. - Al dien tijd had ze hem belet zich uit te leven. - Op haar viel 'n zwaarte van schuldbesef, en verdonkerde in haar 't lichte, wat daar gekomen was met 't bewustzijn van zich te offeren, al was ze zich ook bewust, dat dit offer niet groot was, daar ook bij hààr 't begeeren was ingeslapen. Toch
| |
| |
was 't wèl in haar geweest een opstraling van tevredenheid van dàt nu te gaan doen, van hem dát nu nog te gaan geven, na de groote gift al van hun maandenlang geluk. - Die straling werd nu minder, daalde in haar met 'n loome dofheid, die nu alleen in haar liet 'n gevoel van gelaten-plicht-gaan-doen. Ze zag nu weer dien flauwen glimlach en zijn afgetrokken gebaar. Ze vergeleek hun gesprekken van nu met die van toen - en ze zag dat 't nu waren gesprekken van lieve oude vrienden, waarvan de eene ziek is en aan wie d' andere in kalme toewijding 'n afwisseling komt brengen. Die van toen? O, neen, neen, uit was het - uit - al lang - en zij had dat niet gezien. 't Stond nu zoo klaar - uit - uit. En hij, al dien tijd, had hij dat gezwegen - was gekomen als altijd - had haar gegroet als vroeger - om haar geen verdriet te doen. En zij - ze had 't maar zoo gelaten, zoo zonder weten had ze dien man gedrukt - onbewust hem gebonden door haar zwakte. Nu, voor haar oogen, veranderde alles; zag ze hem heel groot - als 'n reus van moed en toewijding - ze leefde zijn leven van meelij en anders willen - en ze voelde haar uitgeput lieven als 'n laaie vlam van dankbaarheid. -
| |
| |
Maar nu wilde ze 't ook zeggen. Nu moest hij vrij zijn, 'n vrouw nemen en kinderen hebben. Wat? Ja, ja, 'n andere vrouw - en van die vrouw kinderen, mooie, gezonde kinderen, die de zijne zouden zijn en die van de vreemde vrouw. Pijn deed het - en nog eens dacht ze erover, brutaal ver zich indenkend in de intimiteit van hem en de vreemde... die pijn was zoo tergend vlijmend, zóo bloedig, dat ze 't mooi ging vinden dat te kunnen lijden om hem. - Die andere zou zich geven - en zij...? Ja, waarom had ze daar nu nooit aan gedacht -? Verlangd had ze 't wèl, toen, in hun maanden van geluk, als zijn woeste handen langs de lijn van haar heupen gleden, had ze voelen groeien in zich 'n warme hoop, 'n zwellend verlangen naar iets onbewusts, iets grooters waarvan ze gehoord had en waaraan ze veel dacht, 's avonds in haar groote bed, terwijl ze volgde de schaduw van eigen profiel op de muren. Waarom had ze hem nu dàt nooit gezegd, zélfs niet, toen hun oogen in vurig gestaar hun zinnen schenen te hullen in zacht donzen doezeling? O, ja, begeerd, gehoopt had ze 't wel... en hij? Hij had dat óók gehad, ze wist 't goed, en hij had ook gezwegen - en nu was 't uit - uit - en zou
| |
| |
een andere hem meer geven dan zij gedaan had. - Dan zou ook de herinnering aan haar gauw weggevaagd zijn. Uit? Uit? En straks zou hij komen... O, even niet denken - zoo maar even liggen - - wat 'n stilte - die kan je nu hooren - kijken naar een punt en denken aan... neen - heelemaal niet denken... zoo maar liggen...
De deur ging open in langzaam blauwzijden beweeg en dichter kwam hij, groot en breed en knielde voor de rustbank. - Ze zag hem de bloemen leggen op haar voeten en wìst nu dat 't komen ging. Even nog was ze bewust van een innere vrees om haar eigen zoo-kalm-zijn... dan hoorde ze, hoe hij zei ‘Ik heb je lief!’ Ze antwoordde niet - keek hem aan... Hij had 't niet gemerkt... dacht aan iets anders.... en schrok ervan toen zij na even wachten zei: ‘Ik jou ook...’
Ze zag in zijn oogen iets vreemds voorbijgaan, als begreep hij nu weer voor 't eerst na lange maanden die woorden, die hij zoo lang machinaal maar aangehoord had......
‘Ik jou ook!’ herhaalde ze. O, nu moest ze verder - hoe waren nu ook de zinnen, die
| |
| |
ze zoo vaak gedacht had, hem te willen zeggen? - Alles wèg. ‘Ik óok - en dáarom moet je nu niet meer komen....’ Hij keek op - en wist plotseling àlles, wat in haar was gebeurd en zijn meelij was nu heel groot met haar, grooter dan 't al die maanden geweest was om hemzelf - en nu ze met 'n paar woorden, zóo, zijn maandenlang denken vóor hem zette, leek het hem 'n monstruositeit - 'n lafheid - zóó groot, dat in vol schuldbesef zijn ziel scheen te berusten in wat ze hem nu wilde geven.... dat was maar even - dan kwam alles in hem in opstand, - zij had hem dan tòch meer lief dan hij haar, dat zij nu dit kon doen, dat zij kon afstand doen van 't ‘eenige’ in haar leven - terwijl hij - zooveel méer hebbend - 't eenig ontbrekende niet kon verdragen voor haar. Mooi vond hij haar, zooals ze daar lag - wat waren Marie en Claire - die gezonde, blozende vrouwen bij zijn fijn, etherisch meisje... en nu leek hem zijn lang verlangen een leugen, en de vrijheid die hij zoo lang en innig verwacht had, werd 'n straf...
‘Niet meer komen?...’
‘Neen lief, niet meer komen. Kijk - ik had het al lang moeten begrijpen...’
‘Maar wat dan, wat...?’ vroeg hij, wèl
| |
| |
wetend - dan walgend van eigen lafheid, niet willend dat ze zou uitzeggen 't vreeselijke... zei hij:
‘Stil lief - ik weet wat 't is... ik weet alles.’
Nu kon ze niet meer denken - hoorde alleen die bekende stem met de trilling van vroeger - en liet in haar dringen al 't nieuwe van zijn liefzijn.
‘Ja, ik weet alles - want 't is in mij gegroeid - en in jou is 't gevormd... en je hebt mij gedacht in mijn voelen en denken - zooals ik jou gedacht heb -’
‘O, lief, lief... toe, laten we niet meer praten, ga nou -’
‘Neen, luister - 'k ga niet. Ik moet je nu alles zeggen.....’
Nu was in haar 'n groote angst, dat zijn lieve woorden zouden worden tot verwijten voor haar, en ineens - de armen om zijn hoofd - haar gezicht, diep wèg in zijn mooi zwart haar, zei ze 't uit - dat, wat ze nu 't laatste straks gedacht had.....:
‘Neen... ik zal 't zeggen. - Ik ben de schuld - en tòch had ik je lief, zóo lief.... maar ik verlangde óók ernaar - zoo goed als jij - Kijk, mijn lichaam riep je - maar je kwam
| |
| |
niet.... ik begrijp nu alles - 'k was 'n jong meisje - dat mag niet.... En daarom is 't nu uit... Nu zal 'n ander...’
‘Zwijg lief, zwijg... Hoe kon ik weten... neen, ik durfde niet... 't was te mooi - je denkt er wel aan - maar je weet, dat 't onmogelijk is - je hebt dat altijd zoo geleerd - en dan dacht ik - och, 't zal wel overgaan -. Weet je nog, die maanden, lief, van dol geluk - toen heb ik dikwijls 's nachts tegen mezelf gezegd: ‘Morgen - morgen moet het, - 't is mijn recht en 't hare - we hebben recht op geluk... en dan kwam ik 's middags en vond ik je zoo rein en fijntjes - dan durfde ik weer niet...’
'n Zacht snikken schokte op uit haar - rilde tegen hem aan... maakte hem nerveus... en vaster sloten zich zijn armen, knellend in lievenden greep haar warme lijf...
Nu hield ze op te snikken, liet zich gaan en héel diep-in wilde ze, dat 't nu maar zoo blijven kon - ze wilde vól voelen, hòe goed 't was zoo, om 't te onthouden - voor later als... o God, zou dat dan toch kunnen - zou hij... o, zijn handen, die zoo gingen langs haar rug... in zware streeling -! Stil liggen... niet storen die trillende handen... o, als 't nu eens kon
| |
| |
- als hij nu eens durfde - woest fluisterde ze: ‘lief, lief - toe - ja - toe... zoen me... o, lief - nog... laat me je oogen zien - je lieve fluweeloogen met de zijden wimpers en je zachte borsteltjes erboven. - o God... ja mijn lief - mijn - man...’ In hem was nu weer al de oude, mooie liefde en haar hartstochtsfluisteren flikkerde in hem terug, prikkelde hem onder de huid... In zijn hoofd golfde breed uit 'n warmte-stroom - wegwisschend al zijn denken..., en zijn zoekende handen ontblootten haar borst - en nu, zijn lippen op haar warme, witte vleesch - stierf in hem de laatste kracht tot objectiveeren, werd hij in haar armen - onder haar vertwijfelend kussende lippen, 'n màn - zonder méér... 'n man die maandenlang in zich heeft vermoord zijn stijgende begeerte... Zij, zèlf geluk-bedwelmd - hernam zich... om te willen nòg meer... dat wat die andere hem zou kunnen geven... Die ander, hoe ze die nu haatte... o, 't mocht niet, zij wou het... zij zelf... hij was van haar om àl hun groote liefde... neen, ze wilde nu niet verzinken in dat warme verlangende... ze wilde hem zien, hem bewùst zien, dàn..., in 't gróote oogenblik,... om te weten dat hij nu nooit meer zou kùnnen zijn van 'n vreemde
| |
| |
- van die onbekende andere, die ze haatte, haatte... Zijn lippen op de hare... zoog ze in zijn dol begeeren... voelde ze haar sterk willen vàn zich glijden en probeerde ze niet weer er tegen te vechten. - In den schemer van de flets uitstralende lamp, onder 't starre gester van de oléanders gebeurde 't gróote... wat door hun beider liefde vrij was van alle banaliteit.
|
|