| |
| |
| |
‘Andante’.
| |
| |
‘Andante’.
‘Maar zèg me dan, wat je hebt!’
‘Och God, 't is niets, heelemaal niets, 'k weet niet wat je van me wilt.’
‘Wat ik van je wil? Maar kindje, ik wil niets, alleen, je bent anders dan anders - er ìs iets.’
‘Wat zoù er zijn?’
‘Ja, wat! Je bent nerveus, koel soms, dan weer anders - niet je zèlf in ieder geval... Jezus kind, als er wat is, spreek dan uit - zèg het... Dit verdraag ik niet langer... ik kan niet meer werken zoo, eerst was alles zoo rustig, zoo mooi... Zie je, daar zijn ze weer weg, je oogen, ergens vèr weg... Om Godswil kindje, vertel nu wàt er is...’
‘Och, Rik, wat zoù er zijn...’
‘Kom, nou niet altijd weer met dat zelfde zinnetje... “wat zòu er zijn”, dat moet jij me
| |
| |
zeggen... En je gaat 't me nu zeggen... waar tob je over?... Begrijp jij niet, dat als jij daar zoo zit, dat ik dan niet weg kan gaan? Al die dagen heb ik die dorre, duffe colleges geloopen met de gedachte aan jou... al die dagen heb ik mijn kop ingespannen tot werken... telkens was je er weer... en dacht ik aan je - en zag ik je voor me, zooals je nu al acht dagen bent - en denk jij dat 'k dan nog werken kan?’
‘Rik...!’
‘Ja, toe, spreek je nou uit - Wàt is er? Is 't om Anton...?’
‘Om Anton? Neen, God neen! Wat kan mij dat schelen - die heeft 't goed in New-York - Anton... neen, als 't dàt maar was... Dat is buiten af, dat kan je veranderen - wegdoen... maar wat binnen in is... in jezelf...’
‘Maar kindje, in jezelf is je liefde voor mij en mijn groote liefde voor jou...’
‘Dat is 't juist... Onze liefde... Zèg... wanneer kan je nu kláar zijn, héelemaal klaar, zóo, dat je je vestigen kunt...?’
‘Dat weet je toch, lief... over, laat eens zien, over drie maanden is alles achter den rug - over 'n half jaar trouwen we... God, lief,
| |
| |
wij tweetjes - eindelijk! Dan gaan we samen, zoo trotsch arm in arm... mijn vrouw, mijn eigen groote vrouw...’
‘Denk je?’
‘Nou doe je 'n beetje raar... of 'k 't dènk... en jij dan? Hebben we er nu al niet anderhalf jaar aldoor maar aan gedacht...?’
‘Zeg Rik... denk jij dat 't goed is...?’
‘Wàt goed! Kind, wat kijk je raar. Kom nou eens hier, zoo, ja, je armen om m'n hals... nou je oogen... zóo... of wàt goed is nou?’
‘Of ik met jou mag trouwen... of ìk jou binden màg...’
Om hen was de wijde kamer met de bekende meubelen en al de bekende portretten en schilderijen met de bloemen van hem aan haar... En in die kamer was de groote intimiteit van 'n brandende lamp en toeë gordijnen... van prettig vuur en 'n snorrende poes... En de twee op de sofa, ze waren éen in dat alles wat ze saam bijeengebracht hadden... Die kamer was vòor hen en vàn hen - en zij alleen hoorden in dit kader... ook haar japon, zacht rose, hoorde bij 't geheel - hèt straaltje in 't sober algrauw-blauwe...
Terwijl ze praatten, had hij er naar zitten zien, naar al dat bekende, dat zacht-lief ver- | |
| |
trouwelijke... Nu keek hij bruusk op...
‘Of je me binden mag... of jìj mìj binden mag... Kind, ja, 't is erger dan ik dacht... dat vraag jìj... jìj, die me aan mezelf gegeven hebt... jìj, die kwam toen alles zoo koud en zoo dor was... jìj, die toen kwam om me àlles te geven, àlles hoor je, want 'k had niets... Jezus lief, als 'k er aan denk wat toen mijn leven was, toen jìj kwam... jìj... God, hoe 'k je liefhad... en zoo hopeloos... ik... jou... toen kwam dat feest... al die dagen... dat feest met z'n ellendige verveling... en toen die avond... langs 't kanaal, weet je nog... je zag de Walkürenritt in de lucht...! Of jìj... mìj binden mag...? Och kom... 'k praat er niet eens over, 't is te gek... Binden? Kan jìj mìj binden? Kan ik soms niet gebonden zijn...?’
‘Maar lief, luister nou, niets zou veranderen... waarom moeten we nu dat briefje halen...?’
‘Waarom? Omdat 'k nu eindelijk eens wil toonen, dat ik je man ben. Denk je, dat dat zoo maar iets is waar 'k nu eens vanaf zie...?’
‘Wat kunnen jou nu de menschen schelen? Was 't zoo niet goed? Niemand vermoedt iets - en we zijn zoo dol gelukkig...’
‘En dacht je nou heusch dat me dat altijd
| |
| |
genoeg zou zijn... zoo even 'n uurtje komen... even gauw 'n beetje geluk stelen... altijd nerveus, bang voor 'n juf, die binnenkomt, voor mijnheer-boven, die 't eens mocht hooren...’
‘Och neen... toe, begrijp me nou - natuurlijk zou 'k bij je komen wonen...’
‘O, zoo, als 'n maîtresse of als 'n entretenue - luister eens, nu wil ik dat je zwijgt, zoo gauw mogelijk trouwen we... en waarom? Gesteld nou eens dat 't bìnden is, waarom zou jij me dan niet binden?... Is er iets, dat 'k liever wil?’
‘Nee, nu niet, maar later... Nu ben je jong... en ik ook nog wel... Over tien jaar, lief, God, denk toch... over tien jaar ben je vijf en dertig... een jonge man... en dan ben ik veertig...’
't Was al zoo vaak zoo geweest... altijd hetzelfde... zij wèl voelend, wèl wetend - dat 't niet duren kon... hun geluk - niet kon, omdat ze oùder was... omdat nu eenmaal de natuur zoo is als ze is en nu eenmaal wil dat de vrouw jonger is dan de man; dat de vrouw eerder oudert... dat ook 't sexueele leven van den man langer duurt dan dat van de vrouw. Zoo vaak al had ze 't hem gezegd in die lange maanden van elkaar liefhebben...
| |
| |
die maanden waarin ze wachtten op 't examen... 't allerlaatste... Och eerst, eerst, in den gelukroes had ze 't niet gevoeld... nù was er ook geen verschil - hij 25, zij 30... nu was alles wel goed... Op een dag was 't gekomen - had het voor haar gestaan als 'n heldere klaarheid, - dat bewustzijn dat 't later ànders zou worden - zou moeten worden. Toen was ze begonnen met bitter plezier rond haar te kijken... naar die en die en die, die eens in jeugdliefde 'n oudere vrouw getrouwd hadden - en die nu, d'een naar de vrouwen ging, 'n ander 'n maîtresse had, weer 'n ander z'n plicht deed en zich verveelde. - 't Was zoo natuurlijk, dat 'n jonge man een jongere vrouw wilde later, even natuurlijk als 't was dat hij eerst 'n oudere verlangde die hem ‘lieven’ leeren kon...
Ze dacht dat alles nu weer, zooals ze 't sedert dien éenen dag alle dagen gedacht had, dof vervelend - zonder variatie - altijd dat éene wanhoopsweten ‘'t kan tòch niet duren, de natuur wil 't niet.’ En verzwegen had ze 't hem niet - alleen hij wilde niet hooren, wilde niet aannemen dat, ‘au fond,’ daar waar de natuur aan 't woord is, zij waren als alle anderen...
| |
| |
‘En dan ben ik veertig,’ herhaalde ze.
Hij stond driftig op - gooide zich in 'n causeuse, dàn ineens: ‘Hou je van me...?’
Zij, 't hoofd achterover, de armen slap weg...
‘Dàt weet je... als dàt niet was, trouwde ik wèl met je - nu nooit!’
‘Nooit?’ vroeg hij, ‘nooit, zeg je... Kom, je bent zenuwachtig, ziek... We praten er nu niet meer over...’
‘Och neen, doe nu niet zóo, praat nu eens wèl... wees nu eens eerlijk met je zelf en zie dan toch, dat 't niet mag, dat ìk niet mag... Lief, àls je later eens een vrouw ontmoette die zou zijn zooals ik nu ben... en je hadt haar lief...’
‘Dat kàn niet, versta je me, dat kan niet, nooit... er is voor mij maar éen vrouw... ik zie de andere niet, ik kèn ze niet...’
‘Nu niet, lief, nu niet... maar later als ik rimpels krijg en oud word...’
‘Jij wordt niet oud, hoor je - en nu wil ik dat je gaat liggen en wat rust... en denk er nu niet meer over... als je beter bent, praten we 't uit en je zult zien, dan win ik... toe, leg je hoofd nu rustig neer... en geef me je hand...’
‘Maar 'k wou zoo dolgraag, dat je begreep
| |
| |
dat het onmogelijk is... dat ik niet mag... zeg Rik, àls ik eens doodging - zou je dan heel erg ongelukkig zijn...?’
‘Kom, nou wordt 't te erg... ongelukkig? Kind, kijk me nou 's aan... wéét jij nou niet lief, dat voor mij dan niets zijn zou, dat 't dan nòg erger zou zijn dan vroeger, toen ik niet wist dat 'n liefde als de onze mogelijk was... Erger?... 'k Zou niet meer kunnen leven... nee, God, dat is nou geen phrase, dat weet je toch, ik zou me niet doodschieten... maar m'n leven zou uitgaan... langzaam wegvloeien... Zonder jou?... Neen, God, ik wil er niet aan denken, versta je... Ga nu rusten, toe - als je beter bent, is àl dat vreemde weg, ben je ineens weer de oude...’
‘Arm lief, lief - begrijp je dan niet, dat dat me ziek maakt... dat wéten, zeker wéten dat al dit mooie eens uit zal zijn - uit door 'n andere vrouw, die komen zal, die komen mòet - omdat 't leven nu eenmaal zoo is...’
‘Als dat waar was, ja... dan had je gelijk, maar dat is niet zoo, 't léven is zoo niet... en dat denk je ook niet... 't is mijnheer zoo of zoo, die 't zoo gemaakt heeft... Jezus, ga toch niet generaliseeren... Wij zijn toch geen Dutzendmensche... Juffrouw Lips wil geen
| |
| |
poney dragen omdat 'r meid die ook draagt, moet jij dan ook zoo zijn? Nou lach je - Kom, groote, groote schat, ga liggen...’
‘Ja, ja... Kom eerst even bij me zitten, héel dicht bij - zóo, met m'n hoofd op je borst zal 'k je wat vertellen - maar je mag niet boos zijn, hoor! Weet je wat ik heb willen doen...? Nee, 'k vertel 't toch liever niet...’
‘Nu moet je 't me vertellen - wat heeft mijn lief willen doen...? Vooruit er mee.’
‘Je bent niet boos? Nou, luister, 'k heb wèg willen gaan, 'k heb 't zoo éerlijk geprobeerd... maar ik kòn niet... en nu moet ik dan maar wachten tot 't komt... en dan... ja dan...’
‘En nou wil ik dat je zwijgt - vrouw, vrouw, waarom doe je me zoo'n verdriet? Kom lief... 'n zoen, toe, 'n lange, lange zoen... God, m'n lief, m'n lief, toe... En nou rusten... Jezus, je hebt de koorts... hoe laat komt die dokter?’
‘Straks... ja, 'k zal wat gaan liggen - 'k heb veel pijn weer -.’
Hij zorgvuldig schikte haar kussens en dan, als was 't een héel fijn blondheidje, vleide hij haar hoofd weer in 't kussen... Dan streek hij heel zorgvuldig de weerbarstige haren van haar voorhoofd en bukte zich voor 'n zoen, die hij
| |
| |
héel zacht wilde, heel eventjes... 'n lichte vlinderzoen...
Zij, d' oogen gesloten, genoot van dat verwennend gedoe, had hem zoo lief dáarom en om zijn heele zijn... en toen zijn volle bloedroode lippen, zijn frissche zoenlippen haar zoo vluchtigjes raakten, kwam àl haar liefde als tot onder de huid en in fijne prikkeling van meer-willen sloeg ze d' armen woest om hem, drukte haar koorts-heete lijf tegen 't zijne en haar lippen zochten zijn oogen eerst, - zijn voorhoofd, zijn hals - en eindelijk moe van 't dolle gevlinder drukten ze zich op de zijne en woelden er koortshaastig - dol verlangend...
Maar hij, beangst om dien heeten adem langs zijn wangen en die droge lippen, liet langzaam los - wilde niet toegeven - vocht tegen de begeerte, die ook in hem was... en zijn wang tegen de hare, streelde hij kalmeerend haar hand...
Niets bewoog in de rustige intimiteit van hun kamer, alleen in de kachel een moe gegons van hoogtrekkende vlammen tegen ijzeren wand.
Nu was 't in haar of alles van daar straks weer onwaar was - of die man toch de oudere was, de meester die haar beschermde... Zoo
| |
| |
ziek voelde ze zich, God, zoo ziek, met die vlijmende pijn in haar buik - ál op die eene plaats - en 't beterde niet... en de koorts was weer hooger... wat doezelde die kamer raar... zoo vaag werd alles... de lamp was toch aan... was 't kousje dan kapot... 't was of ze wegzakte... ergens diep in... neen 't hem nìet zeggen... nog dieper nu... was dat de dood?... slapen... slapen...
Hij dacht aan wat ze gezegd had... vond 't zoo onbegrijpelijk dat die vrouw vreesde voor later - voor concurrentie van andere vrouwen - God, er was geen andere vrouw... er kon er nooit een komen. Al de vrouwen die hij ontmoet had, wat waren ze naast haar? Mientje, To, Netty, Ans, Lies, God zelfs Lies... en dàt was nog de beste... en dan Truus, - Jezus. God beware me, hij kon nog niet verdragen dat zij, zij z'n vroùw, met die wezens sprak... en dan zou hij? Ah bah! Jassis! Arm lief... en ze leed er onder... dacht er altijd weer aan... wat kon hij doen om dat weg te krijgen...? Wat doe je daar nou aan, aan zoo'n idee fixe...? Wat gloeide ze... als 't maar niet ernstig was...
‘Zei je wat - m'n lief -’ O God, ze ijlde... 'n Rijtuig... 't kwam dichter bij, hield stil... eindelijk die dokter...
| |
| |
Nu was de dokter weg - maar zijn daar-geweest-zijn hing toch nog overal in d'atmosfeer. - Rik op de knieën vóor haar, leunde zijn hoofd tegen 't hare, dat allengskens afgegleden was langs den sofakant... ‘Kindje, nu blijf ik bij je vannacht... 'n heéle, lange nacht...’
‘Ja lief!’
‘En dan ga jij rustig slapen, héel rustig, beloof je me dat? Nou denk je aan niets meer... alleen aan jezelf...! Nou ga je me dat beloven...’
In haar was nu alles weer wakker... ook weer dat al wéerkeerende bewustzijn, dat 't niet mocht, niet kòn... en ze vond 't náár, dat ze nu weer zoo hèl wakker was door dien dokter - 't was zoo goed daarstraks, dat wegzinken, dat niet meer denken kunnen - en 'n bittere trek was even om den mond... Hij zag het... God, hij kende 't nu al zoo goed, dat trekje dat er vroeger nooit geweest was, dat er nu was om niets, ineens, midden onder hun woeste liefkoozingen... en hij lette nu op, trachtte te weten wàt 't dáár riep, welk woordje, welke aanraking... Het hinderde hem, haar zoo bitter te zien. Jezus, hij had haar toch zoo graag
| |
| |
alles bespaard - zijn blond, bleek vrouwtje, dat al zóoveel geleden had, zonder dat hij het had kunnen helpen... vóor hij haar kende, toen zij èrgens pijn leed en verdriet had en hij - ja, God weet wààr geweest was...
‘Rik...?’
‘Ja, mijn lief...’
‘Rik, àls ik eens doodging, zou je dan èrg veel verdriet hebben -?’
‘Kom, je bent heelemaal van streek - anders zou 'k zeggen, nur nicht sentimental werden -’
‘Lief - ik ben niet sentimenteel. 'k Wou enkel maar wéten - alles kan gebeuren, lief - en als 't nu eens was - zou je dan... zou je dan toch later nog wel 'ns eventjes lief aan me denken? Flauw? Misschien wel - maar weet je, als 'k dàt zéker wist, dan zou 'k zoo graag nu maar dood gaan...’
‘Toe, schei je nou uit? Kind, waarom plaag jij me zoo? Waarom maak je me zoo beroerd? Wáarom zoek je verdriet voor jezelf en voor mij?’
‘Ach lief, 'k zoek 't niet. Kan ik helpen wat daar in m'n hoofd vanzelf opkomt... Weet je, mannie, als 'k nu ging... dan had je al 't lieve en mooie van me gehad... dan hoefde ik niet bang te zijn, dat eens 'n desilluzie komen
| |
| |
zou, dan had jij 'n herinnering, zoo mooi, zóo zonnig, dan was 'k wèl voor altijd de éerste in je voelen en denken.’
‘Nu is 't genoeg en nu verbied ik je, 'r verder over te praten.’
‘Waarom nou -? Als je wist hoeveel beter 't voor me is, uit te praten, dan zoo almaar te denken - soms voel ik, dat, als 'k maar eens heelemaal àlles gezegd heb - als 'k maar altijd alles zeggen durfde, ook die kleine gedachtetjes die zoo plots opkomen en weer weggaan, dat ik dan dien angst niet zou kennen...’
‘Kijk... nu gaan wij afspreken, dat jij mij voortaan alles zegt... dat eerstens, en dan nog wat. Nou beloof je me dat, als ik zoo wel eens uitval... dat je dan altijd bedenken zult, dat dat làter nooit meer zoo zal zijn. Je begrijpt toch wel, dat, als we eens getrouwd zijn, als dat gespeur en dat bespieden gedaan is, dat ik dan 'n heel ander mensch zal zijn. Jezus kind, zóo is 't toch geen gewoon leven... Wij zijn toch menschen, die bij elkaar hooren, niet maar zoo'n paar uur per dag, maar altijd... en we hebben rust noodig, onze liefde moet vrij opbloeien, nu wordt ze door alles gedrukt - terwijl datzelfde àlles haar weer prikkelt. Leg je kopje nou
| |
| |
rustig neer. - Ik blijf bij je. - Is 't nou zóo goed?’ Nu voelde hij 'n warmen traan op zijn hand - en werd wanhopig om dat verdriet waar hij niet tegen op kon, dat verdriet om 'n paar jaar - 'n niets, maar dat niet weg te nemen wàs.
In hem was zoo groote zekerheid dat 't niet anders meer kon -, dat wat daar in hem was voor haar, er altijd zou blijven... Hij voèlde dat zonder die vrouw geen toekomst dènkbaar was, hun leven was zoo sáámgegroeid toch, in àl die maanden nà haar scheiding. Zacht streelde hij haar zijig haar - drukte even haar oogen toe, legde dan zijn wang tegen de hare, zoodat zijn adem in warme vlagen haar nek beroerde... en dommelde dan in... Zij, in koortssoes, voelde dien warmen luchtstroom - zwaar in de nek, dan wegstervend langs de schouder... en 't gaf haar 'n verteederd rustgevoel -, die adem en de zwaarte van zijn lieve hoofd - en in droomdenken had ze hem heel lief, hoog-uit lief, boven haar vreezen en angsten..., geloofde ze weer aan 't eeuwige van zijn liefde en de hare en haar denken gleed ten laatste weg in 'n fijne donzing van visioenen... Toen sliep ze... en maakte een zucht hem wakker.
| |
| |
Voorzichtig stond hij op... legde nog even de deken over haar bloote schouders, draaide 't gas wat lager en ging dan zitten aan de tafel om te denken over haar en zichzelf.
| |
II.
‘Rik, luister eens even.’
‘'n Minuutje, éven nog wat opslaan...’
Zij, kàlm, schreef door..., zag toch hoe hij opstond - naar de boekenkast ging - 'n boek nam van de middenplank...
‘Ja, wat is er...? 'k heb 't gevonden... nou ben ik tot je dienst.’
‘Nou komt Mies straks! Toe, Rik, ze is heusch liever dan je denkt!’
‘Ja, God, dat kàn wel... maar ik heb de smoor aan 'r... en zij aan mij dito...’
‘Och nee, dat is 't niet, heusch niet, maar ze hield van Anton... en ze ziet, dat jij zijn plaats inneemt...’
‘Nou ja, goed, dat is wel aardig, die aanhankelijke trouw aan Anton... Maar waarom nou? Zij zal zich hier weer misplaatst voelen... ik kan 'r zuurzoet gedoe niet velen... en jij staat er tusschen. 't Is alles zoo onnoodig. Had haar op onze kosten 'n reisje laten doen met
| |
| |
To - of ergens uit logeeren laten gaan - maar waarom ons die scènes niet bespaard?’
‘En dan komt er nòg wat bij... Ma is toch altijd zoo goed voor me geweest... en nu heeft Mies niemand dan mij om mee over haar Moeder te praten...! Misschien als 't mijn eigen zusje was, kon ik er makkelijker over heen, nu komt er zooveel bìj. Ma, die 'n snoes van een stiefmoeder voor me geweest is... begrijp je... nu wil ik niet, dat Mies na àl die jaren zal voelen, dat ik een stiefzuster ben, nù vooral niet, want dan geeft ze in haar hart joù de schuld.’
‘Dat kan me minder schelen... maar je hebt wel gelijk, zie je, en we zullen zien - en er 't beste maar van hopen. Ze zal wel zóo komen... Aan wie schrijf jij nu nog?’
‘Aan Berthe... dan is 't achter den rug...’
Nu viel weer 'n loome stilte. De lamp met zijn soberen schijn scheen alles rondom te sussen in soezenden slaap... Hij werkte door, bladerde in boeken waarvan de blâren tusschen zijn droge vingers knitserden - zij schreef, de penpunt zacht glijdend op 't papier, vullend 't wit met wegleunende zwartheidjes.
De deur knarste even, 'n piepend geluid - poes gleed binnen; zocht met langzame rekbe- | |
| |
weging 'n plaatsje... achter poes kwam de meid, 'n mandje met glazen en zilver onder de arm...
‘De krant, Mevrouw... Moet ik 't bed van juffrouw Mies op de groote logeerkamer opmaken...?’
Leny keek niet op... hoorde maar half, zei dan toch ‘ja’ - en Minke schikte nu maar door in 't buffet... 't zilvergerinkel was als fijn klokkenspel, waartusschen 't klinken van 't kristal was als 'n neventoon van fijn gelui. - Nu ging Minke weg, na even nog het theelichtje wat neergedraaid te hebben... Bij 't sluiten van de deur -, wat hard, - keek Leny op - en nu ineens uit haar brief...: ‘Rik, ze moest er al zijn... 'k Had haar eigenlijk wel kunnen gaan halen.’
‘Ja, kijk, daar moet je nu niet weer over zeuren... had 't dan gedaan...’ Zijn toon was bruusk. 't Hinderde hem -, dat altijd weifelen van haar - willen, niet willen, tòch willen. Dat overbodige gezeur ook ergerde hem...
‘Nou mannie, nou niet op zoo'n toon. Kom eens gauw hier en zoen 't af... Brrr! wat een humeur...!’
‘Ach neen, dat is geen humeur - alleen, Jezus kind, jij brengt je leven door met twijfelen.
| |
| |
Wil iets en doe het, wil 't niet en laat het dan, maar 't een of 't ander, niet dat héén en weer geslinger -. Daar, 't is al weer over. Kind, wat ben je toch 'n schat, een schàt... Kijk, dat is nou geen praatje, maar zulke oogen als jij hebt, heeft toch geen andere vrouw - dat wit van jouw oogen is zoo blauwig...’
‘Toe man, doe nou niet - Je maakt mijn haar in de war -’. Ze stond voor de spiegel en schikte hier en daar 'n lokje... Keerde zich dan coquet om... ‘Is 't zoo nog goed - of moet ik 't overdoen?’
‘O, mijn ijdel vrouwtje! Ja - ijdel ben je’ plaagde hij ‘zóó ijdel... en zoo moet je altijd blijven en...’
‘En nu zèker; nu komt er 'n mooi jong meisje en moet mijn jongen tòch trouw blijven, dat is heel moeilijk, héel erg moeilijk... Kijk me eens aan... Zeg nu eens heusch... heb jij nou nooit eens - zoo héel eventjes, 'n andere vrouw begeerd - zoo heel erg eventjes?’
‘Neen!’
‘Neen?’
‘Vindt je dat zoo vreemd? Ik niet! Zie je, jij bent zoo alles, er is nou aan jou niks dat ik zou willen veranderen. Jij bent mooi, intelligent, gracieus en lief... En dat weet jij wel. Zeg
| |
| |
nou eens, deed dat jou nou geen plezier gisteravond in 't theater - àl die bewonderende oogen? Als de koningin daar nou binnen gekomen was, hadden toch alle mannen naar jou gekeken...! Even was ik toch nijdig... je was zoo brutaal-mooi, maar dan vond ik het toch wel heerlijk.’
‘Lieve, jaloersche vent, even gauw je lieve wimpers zoenen - en dan je oogen, die twee prachtsterren - en dan zoo zachtjes mijn vingers laten vlinderen over je lieve snuit. - Pas op als je verliefd wordt op Mies en nu speelsch balde ze de vuisten - ‘pas op, want dan’... en ze liet hem even haar nagels zien, die hem als vochtige, rose schulpjes tegenblonken, ‘dan krab ik je oogen uit - alle twee, hoor je...’
‘Dat mag je...’
De deur vloog open - en daar stond Mies...
‘Bonsoir allebei...! Jelui excuseeren mijn inval! De deur stond open - Minke is zeker om 'n boodschap.’
‘Laat me je eerst eens bekijken, zusje! God, wat ben je een dame geworden - en je haar in de hoogte, en lange rokken. Nou Rik, wat zeg je ervan...!’
‘Magnifiek,’ zei Rik stug...
‘Leny, die Rik van jou vind 't maar half
| |
| |
goed. Hij had al het land aan me als meisje - maar nu, zoo'n mamsel...!’
‘Je bent nog altijd even ondeugend. Zusje, zusje toch... Doe je jas maar ineens boven af, dan hoef je hem straks niet meer mee te sjouwen. Waar is je bagage?’
‘Die heeft de koetsier in de gang gezet. O, jè, als die er nog maar staat, want ik heb de deur weer opengelaten voor Minke. Nou, tot zoo, Rik... erger je maar niet, hoor, 'k ga weer gauw weg - en ik beloof je zoet te zijn - en braaf - en goed..., en niet zooveel praten, en bescheiden - of neen, je zal 't ondervinden... jongen, mijn examen heeft me zoo bezadigd gemaakt - tot zóó-o!’
Weg was ze, Leny na - de gang in, waar Minke net binnenkwam: ‘Ach, heere God, daar is de juffrouw al. - Hoe heeft u 't binnen gekregen? En net, nou ik even weg was. Je zal 't altijd zien - nog geen twee minuten ben 'k weg of juist komt u...!’
‘'t Is niets, hoor Minke, die koetsier heeft dat wàt mooi gedaan... Breng jij 't nou maar even boven. Heb 'k de groote kamer, Leny - Verrukkelijk...! Dat is zoo'n prachtig uitzicht op die weiden - zoo ver, ver... Pas op Minke, 'r is breekbaar in...’
| |
| |
Minke zeurde weer: ‘Twee minuutjes - je zal het altijd zien. 'k Zeg nog tegen de juffrouw, hellep me even eerst, maar jawel, d'r stond zoo'n jong ding - en dat heeft zoo geen manieren, nee, zegt ze zoo, die 't eerst komt, die 't eerst maalt...’
Leny vond al dat gezeur vervelend - brak het af.
‘Zeg Mies, wees nou lief tegen Rik - je zal zien... zet daar maar neer, Minke, en dek gauw voor de juffrouw... Neen, heusch, je zal zien, hij is zoo goed en hartelijk...’
‘Jawel - maar sympathie laat zich niet dwingen en 't is Goddank wederkeerig... Zeg, hoor je nog wel eens wat van Anton...?’
‘Nooit! Die zal wel hertrouwd zijn...’
‘Nooit!’ zei Mies nu, onstuimig. ‘Nooit, zooals die...!’
‘Toe Mies, laat dat nou. Je weet, ik kòn niet anders. Denk je, dat 't zoo maar zonder slag of stoot gegaan is? Kom, 'k zal even losdoen...’
Mies, de blouse nu uit, de schouders bloot, woelde in 'n city bag - haalde er 'n gutta percha zakje uit... en al pratende schonk ze water in de waschkom en begon te poedelen. Leny vervolgde: ‘Ik heb zoo gevochten, kind. Kijk,
| |
| |
ik ben toch blij, dat ik je dat nu zeggen kan. Eerst was 'k even boos, dat je dadelijk weer over Anton begon - maar 't is toch beter. Kindje, 'k heb zoo gevochten. - Hij is zoo veel jonger - ik was zoo bang, bang dat het niet zou duren, begrijp je... maar 'k had hem zoo lief, zoo zielslief - en dan werden Anton's brieven hoe langer hoe korter en koeler. - Toen mijn ziekte. Zusje, wat hij toen voor me gedaan heeft kan niemand beseffen. Al die lange, moeë nachten...’
Haar stem was gebroken - en Mies - ineens aangedaan - niet denkend om haar ingezeept gezicht, kwam naar haar toe, en kuste haar.
‘Stil nou, groote zus, ik begrijp het wel. - en ik zàl wel lief zijn.’ Ineens viel haar oog op den spiegel, zag ze hen beiden bezeept - en begon te giechelen; ‘Kijk eens, kijk eens, zie je wel, dat ik idioot word...’ Leny lachte nu mee - hun twee lachende gezichten tegen, in 't glas... En nu zag Leny weer ineens hoe jong Mies was en hoe frisch, - hoe lenig en slank bij haar zwaardere, rijpere lichaam en met haar betraande oogen voelde ze zich nu heel oud, zóo veel ouder dan Mies... en een vage vrees steeg in haar - 'n vrees die was als 'n
| |
| |
schim van den ouden angst... en ze wendde zich af van den spiegel... zette zich op 't bed... Mies vertelde nu van het examen. ‘Zoo 'n lamme vent... vroeg iets van de Meridiaan van Greenwich, over welke Hollandsche eilanden die ging - ik wist er niks van, antwoordde in 't wild, maar keek hem schattig aan - ik was er door natuurlijk.’ Zoo dom was ze nu niet meer - dàt wist ze al, dat lief kijken meer doet dan veel weten. ‘God, die Jo Kamphuijzen kende veel meer dan ik, was tòch gezakt, op niks - schriftelijk goed - mondeling, ho maar!’
Iets in Leny deed erg pijn. Wat was dat kindje veranderd - toch was ze nog wel naïef - maar 't eenvoudige was eraf... Nu deed Mies haar haar, kamde 't in groote streken naar boven, wrong het in 'n brutale knoop en, handig, prikte er wat spelden in... al babbelend ‘ach, 't is nou voorbij zou je zoo denken, maar nou begint 't eigenlijk pas - nou moet ik wat zoeken. Zèg, zou er in Den Haag niets zijn voor me, iets als “private teacher” of zoo; tegen 'n school zie ik zoo op... Doe je even vast, dan ben ik klaar. Denk je, dat er zooiets te vinden is, zeg?’
‘'k Weet niet, hoor, maar toe, kom nou eerst eten, dan praten we daar straks over met Rik...’
Nu gingen ze de trap af - Mies vóór -
| |
| |
en de eetkamer in. Rik, 'n beetje kribbig omdat de meid nou weer zijn papieren versjouwd had - keek niet op of om bij hun binnenkomen, - droeg met ostentatie 'n editie van Hooft en wat sanskrit-rommel extra voorzichtig van de tafel naar 'n fauteuil, bleef daar nog overdreven nauwkeurig schikken, dacht ‘God, ze mag wel zien, dat ze stoort.’ 'r Toon van straks was hem niet bevallen - zoo vrij, ajasses - en dan dat ‘would be’-ingénue van haar...
‘Stoor ik je, Rik?’ vroeg Mies ondeugend, best ziend zijn expres gedoe.
Haar toon prikkelde hem tot 't zeggen van:
‘Eigenlijk wel - maar geneer je niet.’
Mies vond het heerlijk, dat stille vechten, voelde wel in hem al den opstand tegen haar. Ze herinnerde zich nu ook, hoe hij, vroeger al, vóor die twee getrouwd waren, haar altijd stug en streng behandeld had. Maar toen gaf ze er reden voor... toen vocht ze tègen hem om Anton, maar nu, nu was ze tòch besloten hem te verdragen, hem aardig te vinden als 't kon, om Leny's wille... Hij scheen er niet op gesteld... Bah! Ze had er sterkeren dan hij zien toegeven. Als je nu maar wil, maar altijd lief zijn, al deed hij nog zoo onbehouën. Daarom zei ze nu ook:
| |
| |
‘Minke had best op 'n hoekje kunnen dekken... maar het is nog niet te laat... leg je boeken maar weer neer. Zoo, Minke, als je nu hier dekt, heb ik plaats genoeg en dan kan mijnheer doorwerken. Ik beloof je Rik, ik zal niet praten.’
‘Och,’ zei Rik, ‘laat nou maar - ééns eruit kom je er zoo gauw niet meer in... Bon appetit, ik ga 'n straatje om - tot straks dan!’
Rik draaide nog wat rond... en ging dan na een ‘b'soir’ de kamer uit. Even later hoorde Mies de voordeur hard dichtslaan, ze stond op, keek in den spiegel en zei in zichzelf: ‘Mies, neen, je bent niet veranderd... je bent 'n echte knappe meid... wees nu lief... hij moet eronder. Je wilt een thuis hebben bij je zuster en je zwager - je wilt warmte en liefde - dan moet je vechten. Die Rik, die harde, koude Rik moet jou leeren verdragen en lief vinden.’ - En nog eens lachte ze in den spiegel... trok een pruilmondje tegen zichzelf... en lachte even hardop... ging dan weer aan tafel zitten... waar de biefstuk al koud geworden was, en begon te eten...
Leny kwam binnen met 'n schotel vruchten, bleef even staan. ‘Wáar is Rik?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Uitgegaan... hij wou nog even 'n straatje om...’
Leny voelde nu weer diezelfde steek - en ze had alweer berouw Mies gevraagd te hebben - àls, àls wat ze zoo vreesde, kwam door dit kind... Nooit nog was Rik 's avonds alleen uitgegaan... nu zou 't beginnen... en waarheen? Eéns weer 't koffiehuisleven aangewend, zou hij blijven gaan... en dan hoefde hij maar eéns... ach, als je gedronken hebt... en een vrouw... die vrouwen zijn zoo slim... o, God ze zou 't nooit vergeven kunnen... Waar dacht ze aan, toe! 't Zou wel gaan, Mies wilde nu ook haar best doen... Ze zette nu de schaal op tafel... De druiven onder de lampeschijn waren als moeë vruchten, mat en dof tegen den hellen schijn van den glimmenden appel en de rijke glans van de peren. Mies keek er naar... ‘Prachtig toch, hè, zoo'n schaal fruit...’
‘Ja,’ zei Leny in gedachten, dan doorgaand met haar denken van straks: ‘Mies, hebben jelui gekibbeld? Nu al?’
‘Ben je niet wijs kindje - 'k denk er niet over met Rik te kibbelen.’ Ze stond op, ging nu vlak voor haar staan, en keek haar vroolijk aan: ‘Kijk zus, zooals je mij hier ziet,
| |
| |
zoo beloof ik jou, Rik's antipathie te overwinnen... Gekibbeld? Welnee, maar ik stoorde hem in zijn werk... en misschien dacht hij óok wel, dat wij, twee zusjes, zoo in 't eerste moment wel wat te bepraten konden hebben waar hij niet bij hoort. Nu, toen is hij een eindje omgegaan...’
‘Och ja, 't zal wel zoo zijn...’ gaf Leny treurig toe... ‘maar dat mocht juist niet. Kijk, Mies, ik wou zoo graag, dat 't nu zóo werd, dat hij voelt dat hij nooit weg hoeft te gaan. Mies, toe, wees lief en goed voor hem. Ja, ja, probeer hem te winnen... Zes weken blijf je bij ons... 't ligt zoovéel aan jou of ze prettig of ellendig voor ons worden.’
‘Maar zusjelief, ik beloof je, aan mij zal het niet liggen... Ik wil alles doen om geharrewar te vermijden. En heusch, dat Rik nu uitgegaan is, is mijn schuld niet... Kom nou eens gezellig zitten en vertel me nu eens wat. Al die jaren... je raakt zoo vervreemd van elkaar. Toch was 't straks of ik niet van je weggeweest was... Je verandert zoo weinig.’
‘Vindt je heusch?’ vroeg Leny...
‘O, coquet zusje...’
‘Ach neen, kind... coquet niet... of misschien ook wel... maar dat moet je be- | |
| |
grijpen...’ en dan ineens vertrouwelijk: ‘O, Mies, Mies... 't is soms zoo'n wanhoop om oud te worden... We zijn zoo in-gelukkig - zoo onzegbaar gelukkig samen... en nu te weten dat 't tòch niet duren kàn - dat de dag moet komen - dat hij me nog wèl lief zal hebben, maar me niet meer begeeren zal... Dat moèt komen, versta je... Als ik vijftig zal zijn is 't uit... Een man van vijf en veertig wil 'n jónge vrouw -...’
‘Toe, maak je nu geen zorgen voor niets... je bent gelukkig, nou, geniet er dan maar van. En bovendien - wat voor 'n anderen man geldt, kan best niet gelden voor Rik. Hij is veel ouder dan hij is... en zoo ernstig... Ach, neen, dat zou ik nou maar uit mijn hoofd zetten.’
‘Och kindje... als dàt kon... Ik ben gelukkig, ja... maar altijd toch is er daarachter - achter mijn geluk, die angst. Soms denk ik dat ik gek zou worden, als ik hem moest verliezen...’
‘Kom zus, ben je klaar...? Geen spoken oproepen, dat is...’
‘Spoken? Ja, dat zijn het... Spoken, die ongevraagd komen - en onzichtbaar rondwaren... spoken... en o, Mies... de mijne komen zoo vaak...’
| |
| |
‘En nu màg je niet meer daaraan denken, hoor je... je staat daar zelf als 'n spook. Kom, wees weer eens je oude, flinke zèlf. Is dat geluk? Eh bien, merci! Mag ik een peer? Toe vertel eens wat anders. Bevalt jelui dit huis? Jelui zijn vlak bij 't Bosch hè; als je wil, gaan we allen dag wandelen...’
‘Ik wandel nooit zonder Rik...’
‘Dan gaan we met ons drieën...’ Leny vond 't ineens héel naar, dat er zoo over hem beschikt werd - en voelde nu weer Mies' daarzijn als 'n groote stoornis van enkele kleine dingen. Toch wilde ze haar niet afstooten. Mies begreep 't niet eens... ze waren ook zóo gek verliefd, zij tweeën en zoo altijd samen. Ze zei dus maar: ‘Natuurlijk, graag!’ Toen ging de voordeur open en kwam even daarna Rik binnen.
‘'t Is niets lekker buiten, 'n miezerige regen. Wat zie jij bleek, Leny!...’
‘Waarom ben je uitgegaan? Ik dacht, dat jelui weer geruzied hadden... Toe, doe dat nou niet meer...’
‘En ben je daarom zoo bleek? Arm klein wijfje, wat moeten andere vrouwen dan...?’
‘Ja, maar ik ben geen andere vrouw Rik, beloof je me dat je me dat niet meer doet?’
‘Goed, goed, krijg ik nou een kop thee?
| |
| |
Is de krant er nog niet?’ Rik belde en wel wetend waarvoor dat was, bracht Minke de krant binnen. ‘Jelui excuseeren me?’ En de beenen languit, de rug diep-weg in 'n smokingchair, verschool Rik zich achter het ‘Vaderland.’
Leny met haar rug naar de kamer, de lange zwart fluweelen sleep achter haar uitdeinend, was bezig aan de theetafel. Mies keek naar haar, en dacht hoe jong ze zoo scheen, 't blonde, fijne kopje boven 't elegante, slanke lijf... Hoe vol gratie ze was en hoe in-gedistingeerd... Rik viel haar ook erg mee... Ze vond hem nu wel 'n mooien man... en ook wel ‘smart’. Wat zat hij daar nu bokkig achter die courant. Kijk, hoe mooi ze hem nu zijn thee gaf... Tegen Leny was hij wel lief... Zou zijzelf nou ooit zoo verliefd worden als Leny - en zou dan een man haar ook zóo liefhebben? ‘Dankje wel,’ zei ze, toen Leny haar nu ook een kopje thee gaf...
Wat 'n prachthanden had ze toch, zoo tenger, en slank en wit... De hare waren niet half zoo mooi... Toch leuk, om hier te zijn... als Rik nu maar niet te erg bleef koppen. - Als ze eens hier kon blijven en leven van lessen of 'n dagcursus! Ze wou erg, erg lief zijn... Als dat kon, zou 't wel heerlijk zijn, dan had ze weer een thuis, een echt thuis... Ze zou
| |
| |
't nu eerst maar eens aanzien... en vooràl heel lief zijn...’
‘Toe, speel eens wat,’ vroeg Leny, ‘de piano is in maanden niet open geweest...’
‘Zou 't Rik niet storen -? Als je leest is het zoo vervelend.’
Rik zag op. Hield ze hem nu voor den gek?
Maar haar gezicht stond vriendelijk ernstig... toen, in een behoefte om Leny plezier te doen, zei hij, de krant neerleggend: ‘Dan lees ik niet... van twee goeden 't beste... dan luister ik.’
Mies, gewillig stond op, zocht wat tusschen de muziek. - Nu had ze gevonden. Ze draaide 't pianokrukje op... en na een paar harpèges speelde ze 'n Ungärische Tanz van Chopin...
Leny keek naar Rik - maar nu kòn zij zijn blik niet opvangen - star en strak keek hij voor zich uit. Mies speelde - de lange vingers deinen latend over de wit-en-zwarte toetsen - en weer had Leny een ellendig gevoel, als moest iets gebeuren, iets wat ze vreesde... en dat toch nader, nader kwam...
| |
III.
‘Wat draai je toch heen en weer. Is er iets? Ga toch rustig zitten.’
| |
| |
Rik ging naar 't raam, keek naar buiten in den aanduisterenden avond, keerde zich dan om: ‘Waar blijft ze nou toch?’ vroeg hij meer aan zichzelf dan aan haar.
‘Mies?’ vroeg ze onrustig.
‘Ja, natuurlijk, ze moest toch om vijf uur hier zijn.’
‘Och, wel neen, zij schreef, “als ik klaar ben bij Hirsch, kom ik met den trein van 4.30.” - nou is ze waarschijnlijk niet klaar gekomen en nu komt ze 'n trein later...’
‘'n Trein later? Maar God, 't is acht uur, waarom stuurt ze dan geen telegram?’
In Leny groeide de vage onrust van de laatste weken - onrust om de onverklaarbare nervositeit van Rik - om zijn vreemd gedragen tegen Mies, die hij soms ontweek, dan weer opzocht... om zijn intens naar haar staren als ze 's avonds piano speelde - en om de groote drift die in hem opbruiste en naar buiten drong als ze eens, om geen-lust hebben of wat moe-zijn, weigerde te spelen. En nu weer om zijn onverholen onrust... Ze wilde wéten nu, haar onverschilligheid overdrijven om hem te exaspereeren - hèm uit zichzelf te halen... en wàt dan ook gebeurde... om te wéten...
| |
| |
‘Maar Rik, we sturen toch nooit telegrammen...’ Met sterken wil dwong ze haar stem tot vastheid... maakte ze haar toon onverschillig...
‘Dat is wat anders...’, vergat hij zich...
‘Wat anders? Waarom? 't Is geen kind meer. Waarom maak je je nu zoo bezorgd?’
Hij gaf geen antwoord, slierde zich in 'n grooten stoel en nam een krant...
Leny, in 'n rocking chair, achter haar boek, veinsde te lezen - en dacht, hoe vreemd alles gegaan was sedert dien avond dat Rik en zij spraken over Mies' komst. Hoe had hij toen 't land aan haar, en hoe had zìj toen gehoopt dat alles goed zou gaan, dat die twee, die ze beiden zóo liefhad, samen ‘goed’ zouden zijn. Hoe had ze toen in Mies geapprecieerd 't stil verdragen van Rik's gewilde grofheden en haar onverstoorbaar lief-voor-hem-zijn.
Toch wist ze het toen al -, neen, weten niet, vóórvoelen, héel vaag maar, dat er ongeluk broeide... Ze verwachtte, dat Rik zou omdraaien en lief zou worden tegen Mies, heel lief... Maar dàt was nièt gebeurd; eer 't tegendeel...! Zijn uitvallen van slecht humeur waren soms bar geweest... zoo bar... o, ze zag het alles zoo klaar nu... zóo bar, dat Mies had
| |
| |
willen overwinnen, en al haar brutale coquetterie te hulp geroepen had...
Geleden had ze toen, zij, Leny... omdat ze zag dat Mies niet anders kòn en ook Rik niet. Ook, omdat ze 't langzaam had zien gebeuren in hèm, 't werken van de charme van jeugd en frischheid... Ze had mooi zich nu alles te verwijten - nù was 't te laat -. God, waarom had ze Mies toen niet weggedaan? Ze had er toch over gedacht... dikwijls - maar dàn -! Dat was weer 't oude in haar, die lust om zichzelf te plagen... Ze wilde lijden - ze zocht 't... En zelfs nu... Daar stond hijw eer op... God, hoe hij haar liefhad! En zij... zij had het gewild... neen, dàt niet, dàt niet, ze had 't aangezien, lijdelijk toegekeken, niet verhinderd. En nu was 't te laat, nu had Mies hem gewonnen, zóo zeker gewonnen.
‘Kom, 'k neem mijn hoed - en ga haar 'n eindje tegen - 't is te laat voor haar om nog alleen op straat te loopen.’
‘Ach ja,’ zei Leny...
Hij hoorde 't nog even, was de deur al uit.
Ze luisterde hoe hij met 'n ruk zijn jas van de kapstok trok - en nu ineens, zonder zich te verklaren waarom, liep ze de gang in...
| |
| |
‘Kom even binnen Rik, wij twee hebben wat te praten, eer je gaat.’
Haar toon ontnuchterde hem - en hij voelde zich nu ineens klam worden en rillen als in koorts... God! wat deed hij toch? Mies - Leny... Zou zij gemerkt hebben? Dat mòcht niet! Dat kòn niet. Dan moest er iets gevonden worden, háar leven mocht hij niet breken... Hij voelde zich als 'n held nu, ‘dan moest er iets gebeuren,’ maar nog terwijl hij 't dacht - wist hij dat 't niet kon, dat hij Mies begeerde, meer nog dan hij ooit Leny begeerd had, Leny de oudere, voor hèm, meer kalme geliefde. Binnen, onder de lampeschijn zag zij hem bleek en vreemd, merkte 't nerveuze trillen van zijn lippen - en 'n immens meelij vulde haar, met zichzelf eerst - dan óok wel met hèm... hoewel hij alles begéerde - èn had - terwijl zij ging verliezen en alle begeerte in haar dood was.
‘Toe, ga even zitten.’ En toen hij zich, moe, in den stoel liet vallen, waarin hij straks gezeten had, kwam ze over hem zitten en nam zijn handen. In haar deinde nu uit àl haar groot mooi-willen-zijn en goed-willen-doen, en 't kostte haar nu geen moeite wat ze ging zeggen...
‘Rik... je hebt me niet meer lief!’
| |
| |
O God! Daar was het... Hij had wel gevoeld dat 't ging komen, maar nu ze 't zoo zei, zoo helder en klaar... Ze mòcht 't niet gelooven... maar wàt nu zeggen? O, zijn hoofd, zijn hoofd! Als Mies nu maar niet kwam... Nu iets zeggen, gauw. 'r Om lachen... zóo... zóo... En hij lachte gewild: ‘Wat zijn dat nu voor dwaasheden?’
Maar zij zàg nu zoo goed. Wèl, even nog, toen hij lachte, had ze flauw willen hopen... als... als... maar dan dadelijk weer had ze niet gewild. Neen, nu was 't er, nu moest 't dan maar.
‘Neen Rik, dat zijn géen dwaasheden - en je weet het wèl, je weet 't zoo goed als ik... we hebben 't toch altijd geweten, m'n jongen. Alleen jij wilde niet gelòòven... Waarom snik je nu zoo? 't Is alles zoo natuurlijk, mijn jongen, m'n lief... Toe, snik nu zoo niet. Kijk, 'k ben je zoo dankbaar voor die jaren van geluk...’ Ze zweeg even, en voelde in zich stijgen 'n wellustige extase, ze voelde zich 'n heilige, 'n martelares nu, die vrijwillig van alles wat ze liefheeft, afstand doet en nu ging ze verder - buiten zichzelf:
‘Och toe, toe, houd op - ik kàn je niet hooren snikken - of ja, doe maar; als dàt je
| |
| |
goeddoet, zóo tegen me aan. - Nu is 't of ik je moeder ben, je moeder, die je zóo liefheeft...’
Hèm was dat lieve als 'n acute pijn, 'n schrijnend, schroeiend verwijt aan zichzelf - en nu hield zijn snikken op, kwam zijn manzijn in opstand tegen haar offer - tegen eigen slapheid...
‘Zwijg nu... Ik heb je...’
Maar dàt wilde ze niet...
‘Neen, dàt niet! Geen leugen - Nu weet ik dat, toen je dat tegen me zei - je 't meende; zeg 't nu niet... anders heeft 't verleden geen waarde meer.’
‘Maar ik meen...’ Een woede steeg in haar om zijn lafheid van te willen schipperen, nù nog.
‘Zwijg, zwijg - hoor je. Dàt niet, dàt niet. Niet 't verleden tot 'n leugen maken - dàt niet!’
Hij zat nu roerloos, 't hoofd achterover - en zij stond voor hem - moest even denken. Haar élan van eerlijkheid was gebroken door zijn willen liegen - en nu was in de plaats van haar zichzelf willen opofferen gekomen 'n begeerte, om 't verleden te verdedigen, hun verleden, wat hij wilde bezoedelen
| |
| |
door 'n leugen, door klein-doenerij. Ze was zich ook bewust, dat hij haar nu tegenviel, dat ze hem tegenover haar groote daad gróot gewild had... toch voelde ze óók wel weer 't lieve, wat er was in zijn ‘haar-willen-sparen.’ Maar dat woog niet op tegen haar teleurstelling. En 't was of ze nóg grooter werd, zóo groot dat ze vrij stond tegenover hem - en dat wegviel alle uiterlijke fijnheid en vormen, zóo vrij dat ze durfde uitzeggen zijn ontwakend denken... Ze boog zich tot hem over - en haar oogen borend in de zijne, die droomkeken eerst, dan, getergd door haar blik, dien trotseerden, zei ze:
‘Rik, je hebt Mies lief...’ Ze voelde zich als van rein kristal, waarin zijn ziel, weerspiegeld, zich door haar uitzegde... Zijn snikken, dat opnieuw begon, irriteerde haar nu...
‘Toe, houd op! Zóo kàn ik niet denken... en dat mòet toch - zóo kan 't niet blijven... je moet leven... 't volle, rijke leven... en Mies ook... maar hoe...?’
‘Maar ik zweer je...’
‘Neen, je zweert niets! Je hebt zoovéel gezworen...’
Dat was de eerste hardheid die ze hem zei... en waarmee ze brak zijn gedweeë denken. Nu prikkelde ze hem, nu kon hij antwoorden...
| |
| |
‘Ja, dat heb ik... En wie zegt je, dat ik mijn woord niet houden zal...?’
Ze voelde dat ze nu verliezen ging, dat hij terugwon, wat ze op hem veroverd had, dat hij nu zou gaan pleiten, en zijn plicht nu voelend, zou strijden tegen zijne nieuwe liefde, dat hìj zich nu zou willen opofferen... 't Zou doen om zijn gezworen woord... en ze zag haar leven van bijna oude vrouw - en 't zijne van jongen man, en ineens weer besloten, zei ze...:
‘Ik zég je dat...! Wat ik daar straks zei was héel laf... dergelijke eeden zijn pure nonsens: je bent vrij, of je wordt het... en dan...’ Ineens kwam in haar op 'n vreeselijke verdenking ‘éen ding... zeg me, wéet Mies dat je haar liefhebt?’
‘Néen,’ zei hij dof. ‘Hoe zou ze -? Ik ben geen ploert...’
‘Goddank!’ En ze was zich bewust dat ze al dien tijd, door haar moeë denken heen, door haar goed-willen, Mies gehaat had - en nu wist ze dat 't was geweest en - dat ze onbewust geloofd had... dat die twee... Maar nu was alles goed, zoo rustig goed. ‘Nu dan!... Als je vrij bent...’
De deur vloog open... en binnen stormde Mies...
‘Kind, waar kom je vandaan?’ vroeg Leny.
| |
| |
Mies lachend, druk-praatte... ‘'k Zal jelui straks alles vertellen... nu even gauw 't groote nieuws... ik ben verloofd met Herman Verburgh... je weet wel de dokter... Nou? Wat is er...? Jelui doen of je 'n doodsbericht krijgt...’
‘Ach,’ zei Leny... ‘dat komt... we zijn natuurlijk... héel blij... dáar, 'n zoen... maar we hadden juist besloten dat Rik 'n paar maanden naar 't buitenland zou gaan, voor zijn zenuwen...’
‘Jij, Rik?’ vroeg Mies verwonderd. ‘Ja, 't is waar, je bent den laatsten tijd heel nerveus...’
‘Och kòm... jelui vrouwen,’ hij gaf zich onmogelijke moeite tot gewoon doen, ‘jelui zien 't altijd zoo zwárt in... Ik heb véel meer zin om je bruiloft bij te wonen...’
‘Allright! Tot zóo - 'k ga me even verkleeden...’
‘M'n jongen, m'n arme jongen!’ Loog haar stem nu? Was nu niet in haar 'n groote vreugde... Ze wist 't niet meer... ze wist nu niets meer - niets... dan dat ze hem nu weer had... voor 'n poosje tenminste... tot 'n andere - - - - - - - - - - -
|
|