| |
| |
| |
Kinderleed.
Passie-Bloemen.
| |
| |
| |
Kinderleed.
‘Waar is Hij?’ ‘Hij’ was genoeg; ieder in Parklaan 17 wist wie ‘hij’ was. Hij, de schrik van allen. Als de acht kinderen links holden, als een kudde opgejaagd vee - kwam hij van rechts. Als boven in de leerkamer een helsch lawaai was - een lawaai of alle duivels der hel losgelaten waren - was hij thuis. Als Ma binnenkwam zonder haar gewonen glimlach en de meid op haar teenen liep om niet te kraken met haar nieuwe sloffen, als de hond vastgelegd en de poes buitengezet werd - was hij in aantocht. Hij komt dadelijk! De piano dicht, de stoelen alle recht, nog zenuwachtige inspectie of nergens iets van de plaats was - dan àlle sporen van glimlach van àlle gezichten - en hij werd verwacht. - Hij was ‘de vader aller
| |
| |
Bekkertjes’ zooals de oudste, een groote, opgeschoten blondine, ondeugend hem genoemd had. - Lizzy heette de oudste. Lang, slank met een neus die te groot was, blauwe oogen, weergaloos brutaal, frissche roode lippen en een massa blond haar, was ze wat men noemt een frissche meid, - zonder belofte ooit een mooie of zelfs maar een knappe vrouw te worden. Wat ze in uiterlijk miste, had de natuur echter vergoed door geestesgaven! Menigen avond als hij de poppen had laten dansen, had Lizzy's onverstoorbaar humeur weer lachjes getooverd op de ernstige, bedrukte gezichten van het jongere zevental - en zelfs van Moe, die echter wèl zoo wijs was, om te zeggen: ‘Lizzy, wees toch niet zoo sarcastisch’ of ‘Lizzy, je spreekt over je vàder.’ - Maar Lizzy wist dat al die moraal maar was: ‘pour sauver les convenances!’ - Na Lizzy kwam Johanna of Johny of Jack - een Louis-XV-poppetje met spierwit haar - als een Maria Stuart-kapje op een porcelein hoofdje gezet. Groote, blauwe oogen - een mond die zei ‘j'y suis’, een figuurtje om te stelen, klein en tenger, met mooie, harmonische lijntjes. Voilà Jacky. Ook haar had ‘natura’ begiftigd, niet met de scherpe tong en de altijd klare ironie van Lizzy, maar met een mu- | |
| |
zikaal zieltje, een goed gehoor en flinke hand.
Op haar volgde Martha, waarvan nog weinig te zeggen viel. Tien jaar brengt gewoonlijk een rond kopje mee - met frissche wangen en een eigenwijs neusje. Martha had noch scherpe tong, noch talent - maar beter - een goed hart.
Dan volgden Cor, Bill, Jacques, Addi en Hubert of Huipie.
Huipie was vier weken - en bezat al de minachting, gemengd met de medelijdende liefde van de heele familie!
‘Waar is hij?’ vroeg Jack.
‘In zijn vel, kind -’
‘Dat 's Lizzy! Je hebt geen flauw begrip van wat je past en wat niet!’
‘Och Moes, - toe jongens, helpt eens, Moes probeert kwaad te kijken.’
‘Lizzy -!’
‘Omdat ik hoop dat de Papa nog in zijn velletje zit.’
Aller oogen naar Moes. - Een mooie vrouw van acht en dertig, rijzig, blond - misschien niet zoo regelmatig als de Venus van Milo, maar met iets in de oogen - zóo goed, zóo trouw en zóo treurig - dat haar gaf, wat Venus miste - leven en attractie. Één blik naar Moe - en dan - één lach!
| |
| |
‘Maar kinderen! Lizzy heusch, je bent de oudste en moest wijzer zijn. Foei, als Pa 't hoorde zat er wat op!’
‘Juist, maar hij hoort 't niet!’
‘Daar is 't weer - hij hoort 't niet. Pa hoort het niet, bedoel je! en dan moet je het ook zeggen. Kind, je bent nu veertien jaar en moet toch eens eindelijk manieren leeren.’
‘Van Pa zullen we die nooit leeren.’
‘Lizzy, je...’
Verder ging het niet. - De deur vloog open als geduwd door een wervelwind - en op den drempel stond Hij.
Groote consternatie! Had hij gehoord? De onzekerheid duurde niet lang.
‘Een mooi gesprek wat jelui houdt - mijn compliment! Van Pa leer je geen manieren, he? Dáar, dáar, dáar’ - en ieder dáár was oogenblikkelijk gevolgd door een klinkende klap op Lizzy's hoofd of schouders.
De kudde verdween zooveel mogelijk in de uiterste hoeken der kamer. Alleen Moeder bleef naast Lizzy staan en protesteerde bedeesd. ‘Maar man...’ ‘Zwijg! Wie is hier het hoofd? Ik, en ik verlang gerespecteerd te worden. -’ En het kleine mannetje, dat de eer had, de vader aller Bekkertjes te zijn, sloeg met zijn vuist zoo hard
| |
| |
op de tafel, dat alles dreunde. ‘En nu, vooruit, aan tafel! Jij ook leelijke!’
Het gelaat van Lizzy, waarop onder de slagen geen spier bewogen had, kreeg een pijnlijke trilling in de mondhoeken. Leelijke! en toch was het niet de eerste maal dat hij haar dien naam gaf. - Toen zij het voor de eerste maal hoorde, zoo vol verachting uit den mond van dien man, had ze eerst niet begrèpen, alleen maar gevoeld een krak van pijn, alsof binnenin iets brak, maar 's avonds, in bed, in de kleine kamer, behangen met illustraties uit Moderne Kunst - was het idée in haar opgekomen eens te zien.
Langzaam had ze de dekens teruggeslagen en was nog even in het half duister blijven zitten, op den rand van haar bed, als angstig om te zien - en toch vast besloten nu te willen weten.
Leelijk! Jet van Loon had eens gezegd, toen ze Moeder kwam bezoeken: ‘Weet je het al, juffrouw De Waal is dood, wat een geluk voor het mensch! Als je zoo leelijk bent, is het leven toch maar last!’
En in haar verbeelding had Lizzy juffrouw de Waal nog eens tot het leven geroepen. Was die nu leelijk? Ja, nu ze het zich bedacht, had
| |
| |
ze raar vel, ‘van de pokken’ zeiden de menschen. - En ja, als ze liep, was het of ze huppelde, maar Lizzy kon het toch niet goed vinden dat ze dood was. Dood - weg voor altijd - als de kinderen nu bij de Waal kwamen, zouden ze geen lange verhalen meer hooren, van 't leelijk eendje - wacht, nog éen, dat eendje - maar dat had ze allen gefopt - misschien - als juffrouw de Waal niet gestorven was - wie weet, was ze ook nog eens mooi geworden. - Misschien was ze nu wel mooi - want dooie menschen gaan naar God - en God kan alles! - Alles! Kom! en langzaam had ze zich van 't bed laten glijden en de lucifers gezocht waarmee ze heel voorzichtig 't klein petrolielampje aangestoken had - en 't lampje in de hand, was ze naar den spiegel gegaan. Eén blik - dan doodsbleek en rillend had ze zich afgekeerd, de lamp terug op de waschtafel gezet en zonder ze uit te blazen was ze terug in bed gegaan. - Ja, ze wàs leelijk! Een groote neus, dikke lippen, bleek en blond - ze was leelijk! En háár kon 't niet gaan als 't eendje. Veeren veranderen - maar een groote neus, dikke lippen en blond haar - daar is niets meer aan te doen, die hou je wel je leven lang. Dien nacht had ze niet geslapen. Ze had gedacht
| |
| |
aan Jet van Loon - ‘als je zoo leelijk bent, is 't leven toch maar een last!’
't Leven - wat was eigenlijk het Leven...? En ze vergat alle prettige dagen, alle vroolijke uren, en in dat oogenblik van depressie, zag de kinderziel 't leven, zooals 't werkelijk voor de meesten van ons wel is. Dor en kaal. 't Leven van opstaan, kleeden, de kleintjes helpen, naar school gaan, thuiskomen en standjes van Hem krijgen - eten en maar weer slapen gaan. - En als je dan nog leelijk bent, is 't heelemaal niets dan een last. - Maar Moeder, Moeder was mooi - en wat had Moes nu eigenlijk? Ook niets. Altijd maar zorgen en zorgen. Maar vroeger had ze wel een prettig leventje gehad, Moes. Zoo prettig, dat, als Hij 's avonds uit was en Moes in 't schemerduister, als de kleintjes naar bed waren, vertelde van haar uitstapjes naar Duitschland - van hun jaarlijksch verblijf in Carlsbad en van hun guitenstreken, en van hoe Grootmoe en Grootpa meededen - het den kinderen leek, of Moes nog heel jong was, heel jong, en of in 't schemerduister een zonnestraal viel uit Moes' oogen en ademloos luisterden ze dan naar Moeders stem, die was als muziek, heel innig en heel sober. Ze luisterden en 't was of de muziek
| |
| |
van verre kwam, van heel verre. En de muziek vertelde van mooie tuinen, met groote meren waarin witte nenuphars zacht wiegden tusschen hun groene bladen die rustig droomen op den waterspiegel. En van feeën in sneeuwgewaad, met lange golvende haren, die zachtjes zongen in koor van lente en zon en vogels. De kinderen sliepen in en droomden, in slaap gewiegd door de zachte stem. En Moeder! Eens onder zoo'n verhaal, in de stilte die er op volgde, had Lizzy plots de oogen opengedaan en naar Moes gezien. Sliep ze? En Lizzy zag béter - neen, 't lieve hoofd hield ze in de witte handen en uit de gesloten oogen vielen groote, groote tranen, langzaam als een zware regen na een weemoedzwaren dag.
En toch was Moeder mooi, en zij had al verdriet - wat dan voor een ‘leelijke’ - wat zou het daarvoor zijn? Aan dat alles dacht Lizzy. - Dien avond had ze Moeder gevraagd, heel zacht, want de twee anderen dommelden: ‘Moes! Waarom huilt u?’ Maar Moeder had niet gehoord. - ‘Moes!’ en zacht had Lizzy één van de witte handen op zij geduwd. - ‘Moes?’ was het verbeelding - was het de schijn van 't open vuur in de duistere kamer? Wie zal 't zeggen? Opeens, voor dat kind van
| |
| |
veertien jaar, viel 't scherm der toekomst - en wìst ze, dat Moeder huilde om 't scheiden.
Dikwijls reeds had Lizzy, 's nachts, en ook 's avonds als Moeder in 't duister piano speelde - dat vizioen gehad - Altijd hetzelfde ‘Moeder’, maar niet de moeder van altijd. De moeder met iets zoo oneindig goeds, zoo etherisch, zoo rein, dat Lizzy 't voelde, die moeder bleef alleen voor hen nog op aarde. Moeder had haar toen over de haren gestreeld en gerustgesteld. Maar Lizzy wist en begreep. Zou het leven voor Moeder ook een last zijn? En nu ze er over dacht, ja, nu moest het wel zoo zijn. Op den dag steeds de kinderen en dan hij! Wel wist Lizzy niet al de details van dat huiselijk drama, maar ze herinnerde zich - een avond - dien ze nooit vergeten zou. Moeder was zoo bleek en zoo moe. - De kleinen waren te bed. Alleen Jacky en Lizzy waren opgebleven -. Moeder, hoewel doodaf, had nog een werk begonnen, kousen van de jongens, met groote gaten - het moest toch gedaan worden. - Het was tien uur toen de voordeur opengegaan was en even daarna was hij binnengekomen. Op het ‘goeden avond’ geen antwoord. Even daarna:
‘Pantoffels en thee!’
| |
| |
‘Laat maar Moes, ik zal ze even halen. Ik geloof dat ik ze boven heb zien staan.’
‘Wat? jij brutale! Als je vader een order geeft! Hier!’
‘Maar man, Lizzy wil me de moeite sparen!’
‘Moeite sparen! Brutaliteit zeg ik je, vader geeft een order. Mis, jij doet het!’
‘Een order? Moeder is geen meid!’, dat van Lizzy.
‘Wat, wat, je Moeder heb ik om haar geld getrouwd, en heeft maar te gehoorzamen!’
Een pijnlijk ‘Ah’ van moeder.
‘Hoe edel van u - en om het nog te zèggen...’ zei Lizzy woedend.
De oude heer, al uit zijn humeur bij het thuiskomen, vloog op - en arme Lizzy! Wel ging Moeder voor haar staan, maar 't hielp niets:
‘Wèg jij!’
‘Sla mij, maar laat Moeder gerust, die is veel te goed voor jou!’
En de slagen vielen als van een moker. Jacky gilde en viel flauw, en Moeder doodsbleek probeerde nu eens den driftkop bij schouder of arm te pakken; dan weer hem Lizzy te onttrekken. Lizzy óók zag doodsbleek, maar geen kreet ontsnapte haar. - Alleen nu en dan: ‘Sla maar, sla maar, alleen is het géen kunst om een meisje te
| |
| |
ranselen!’ Een bel aan de voordeur - een tik op de eetkamerdeur - en de meid: ‘Mijnheer, de knecht van Mevrouw van Boendale en of -,’ de rest ging verloren en een murmelen in de corridor bewees, dat het gesprek daar voortgezet werd. - Moeder duwde Lizzy voor zich uit de trap op en haar kamertje binnen. Jacky volgde. Moeder kleedde hen uit en hielp hen het lange haar vlechten en als ze beiden in bed waren, knielde ze voor Lizzy's bed en bad: ‘Heer zij hun genadig. Amen.’ En weer zag Lizzy de groote tranen.
Aan dat alles dacht Lizzy nu. Dus niet alleen voor leelijken was het leven een last! - En waarom? God is Goedheid - èn onze Vader - en Hij geeft het leven en dàn is het een last. Waarom? En Jet van Loon zelf? En Mevrouw Torenboom, die waren ook allen niet gelukkig! Alleen hij scheen gelukkig genoeg. - Toch waren er wel eens gelukkige uren geweest, geen vroolijke, maar wel gelukkige! -
Zooals verleden week, oudejaarsavond. Moeder met een groote rotonde om en haar beeldig zwart hoedje op, had Jack en Lizzy meegenomen naar de groote kerk. Het was erg, erg koud en de kinderen, al bibberend, hadden de hand
| |
| |
in Moeders rotonde gestoken en zich tegen haar aangedrukt.
In de kerk was het ook koud geweest, héél erg, maar een oud wijfje, met een rimpelvelletje en twee kleine bruine oogjes, waarvoor een enorme ijzeren bril, was na het gebed komen vragen: ‘of Mevrouw een stoofie wou?’ En toen hadden ze ieder een warme stoof gekregen, en de voeten warm, hadden ze geen kou meer gevoeld. ‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen.’ - In breede tonen galmde het door de koude kerk, en luisterend naar Moeder's stem zongen de kinderen mee; eerst niet begrijpend, zeggend de woorden zooals ze volgden, zonder zin, maar langzaam kwam er enthousiasme en zongen ze als kleinen, die al begrijpen. - Toen de preek. Ds. Visser kon zoo mooi spreken, zoo vertrouwelijk, zoo niet of je in een kerk was - en de kinderen luisterden, ieder een hand van Moes in de hunne - en voor het eerst toen het uit was, waren ze niet blij. Het orgel speelde, en langzaam stuwde de drom naar buiten - en ging uiteen; de meesten nog even wachtend om een zalig uiteind te geven en te ontvangen. Dat ‘Zalig uiteind’ klonk vreemd en plechtig in dien kouden avond, op
| |
| |
het zwarte, sombere plein voor de groote kerk.
Te huis gekomen, waren de kleintjes nog op - en had de meid de tafel gedekt voor de oliebollen en de appelbeignets - en Hij was uit. - Om negen uur gingen de kleintjes naar bed, en Moes ging mee, om hen den laatsten avond van het jaar nog eens goed toe te dekken. Toen ze weer beneden kwam, zagen Jack en Lizzy dat ze weer dien verren, vreemden blik had en ook dat ze gehuild had. Moeder deed de lamp uit, pookte het vuur in den open haard nog eens op, en zette zich in haar grooten stoel. - Lizzy en Jack namen hun lage stoeltjes en zetten zich als altijd aan Moeder's voeten. - En toen vertelde Moes, van hoe kort het leven is - en hoeveel we te doen hebben - hoeveel goed er nog ongedaan is - en dat ieder oude jaar ons minder tijd laat om dat goede te doen. Dat we altijd moeten zorgen niets te doen, waarover we 's avonds als we met gesloten oogen wakker liggen, beschaamd moeten zijn. ‘En kinderen, we weten niet, of we nog eens zoo alle drie bijeen zullen zijn op oudejaarsavond - beloof me, dat je altijd zult probeeren eer je iets doet, aan míj te denken, en te denken aan de uren, dat we samen waren - dat je nooit zult denken “wat zegt
| |
| |
de wereld ervan” maar wel: “is het goed en eerlijk wat ik doen wil”. Zie kinderen, het is beter dat de heele wereld tégen je is, en je handelingen afkeurt en je voor jezelf weet “ik heb volgens eer en geweten gehandeld” dan dat de wereld voor je in aanbidding ligt en je eigen ziel je beschuldigt.’ En de kinderen beloofden - en voelden dat Moes wéér dacht aan heengaan. - Zacht drukte ze een kus op het voorhoofd van haar twee oudsten - en toen, voelend de zware droefenis van het alles en om de kinderen te verstrooien, ging ze aan de piano zitten en speelde een droom - zoo innig, zoo mooi, dat de kinderen getroost naar bed waren gegaan. Dat was een gelukkig uur geweest - niet vroolijk - maar onvergetelijk.
Aan dat alles dacht Lizzy, toen ze na het eten weer in haar eigen kamer was, en op den rand van haar bed, alles en alles met elkaar in verband trachtte te brengen, om goed te begrijpen wat dat ‘leelijke’ beteekende, - aan zooveel meer nog - tot een scherp kuchen haar uit haar gepeins wekte. Het kuchen hield aan, en werd nu en dan gebroken door een vreeselijke huil, als van iemand die kinkhoest heeft. Dat was Moeder! - Op den dag had ze toch niet zoo gehoest! Zacht liet het kind zich op den
| |
| |
vloer glijden, stak de bloote voeten in de pantoffels, en voorzichtig om niet te kraken ging ze haar kamertje uit, de kleine gang over tot aan Moeders deur.
Nu was alles stil. Lizzy wachtte even, en net op het punt om weer weg te gaan, hoorde ze het opnieuw. - Zou ze binnengaan? Kloppen? Neen dat niet, even heel zacht roepen. ‘Moes’ - ‘Ssst. Lizzy, kind - ga naar je bedje, je vat kou.’ ‘Maar u hoest zoo!’ ‘Dat is niets! Ga nu gauw, gauw, je maakt Pa wakker, kind en dan krijg je knorren.’
Knorren, het kon Lizzy wat schelen, knorren, ze kreeg ze zooveel van hem. - Maar om Moes plezier te doen, wilde ze het vermijden en zei bijna tevreden: ‘Nacht snoes, beterschap.’
Moe van de emotie en van het waken, sliep ze gauw in en droomde. Ze droomde dat Jack, Marth en zijzelf in een klein kamertje zaten, vriendelijk verlicht door een lamp met rooden kap - zij zaten rond de tafel - Moeder bij het raam. Moes breide en de kinderen haakten en naaiden. De kleinen sliepen en hij, hij was dood, daarom breide Moes en werkten de kinderen om het brood te verdienen. Daarom was de kamer zoo klein en eenvoudig, maar zoo lief en vriendelijk. Dáárom waren ze zoo
| |
| |
gelukkig. Ze droomde lange, lange droomen tot den morgen. Toen ze de oogen opendeed, hoorde ze beneden ‘hem’ - ‘het is pleizierig, enfin je moet maar zien, maar ik zou je raden geen kerkgangen meer te doen - anders zal ik moeten weigeren je doktersrekening voor je te betalen. Heb ik nog niet genoeg zorgen zonder dat!’
Als een furie kleedde ze zich aan en was beneden nog eer hij wegging. (Hij was ex-leeraar aan de H.B.S. en momentaan administrateur of zoo iets dergelijks van een Indische cultuurmaatschappij, wat hem noodzaakte van 6-12 en van 2-5 op zijn bureau te zijn. Des avonds gaf hij dan nog een privaatles in Noorsch en Zweedsch of had vertalingen voor de rechtbank).
De vader aller Bekkertjes deed het laatste knoopje van zijn tweede handschoen vast, toen Lizzy binnen stoof:
‘Moes ziek?’
‘Wat zegt men als men beneden komt?’
‘O, goeie morgen.’
‘Neen, goeden morgen, Pa.’
‘Ook goed. Is Moe ziek?’
‘Luister eerst naar je vader. Niet ook goed! - Wees zoo goed nogmaals binnen te komen!’
| |
| |
Lizzy's bloed kookte, maar wetend dat, als ze tegen zou stribbelen hij haar zou slaan en Moes het zou hooren en er onder zou lijden, ging ze de kamer uit en kwam terug met een ‘Goeden morgen, Pa’, maar zóó gerekt, dat de oude heer woedend werd en na Lizzy een stomp gegeven te hebben, als een wervelwind de straat opvloog. - Lizzy maakte een langen neus, stak haar tong zoo ver mogelijk uit en ging regelrecht naar Moeders slaapkamer.
‘Dag Moeke, ben u heusch ziek?’ Maar ze vroeg niet verder.
Het bleeke, moede gelaat dat haar aanstaarde, vertelde zijn eigen geschiedenis - en een vrééselijke. Met wanhopigen angst staarde dat kind haar Moeder aan - en niettegenstaande haar veertien jaren, en misschien door de mysterieuse macht van hare groote liefde - wist ze, en las ze duidelijk op dat marmer voorhoofd het vreeselijke woord ‘dood’.
‘Moeder, dokter Wolter moet komen, en dadelijk. O, Moeder, Moeder word toch beter: Moederlief!’
En Moeder en kind, beide begrijpend, snikten hun verdriet nu vrij uit. Die tranen en snikken waren niet de eerste der arme vrouw - misschien wel de weldadigste. - De Moeder trachtte
| |
| |
zich te kalmeeren: ‘Kom Lizzy, wie weet, en dan, àls ik eens naar Onzen Lieven Heer ging, zou je me die rust zoo benijden?’ - ‘Onze Lieve Heer? Die bestaat niet, die kan niet bestaan, dan zou alles wel anders zijn! Dan was u niet zoo ongelukkig geweest en hij zou niet zooveel pret gehad hebben - dan waren er niet zooveel arme menschen en dan was alles anders - alles - alles!’ Die uitbarsting kwam niet geheel onverwacht. Lang reeds had de Moeder gemerkt, dat haar oudste meer dacht, meer onderzocht dan iemand vermoedde. Lang reeds had ze in het vroeg verbitterde zieltje van dat schijnbaar zoo vroolijke kind - grooten strijd vermoed - en ze verwachtte eens al die twijfel, al dien strijd een eind te zien nemen - en dat eind, ze wist het - zou zijn - die vreeselijke waarheid. - Geloof is een Fictie! Illusie! een mooie poëzie! - Zóóver was het nog niet! Helaas! Nu zag ze in geloof nog niets dan een leugen, een valsche hoop - een leege belofte. - Ze wist als Moeder stierf, ze haar nooit zou weerzien, ze wist, dat het gedaan was na dit leven - en o, wat een wanhoop, om dat zoo zeker, zoo zèker te weten. Nadat Lizzy een beetje tot bedaren gekomen was, nam de Moeder zacht
| |
| |
haar handen, - en niet willende huichelen tegenover haar kind, dat wist en begreep, zei ze: ‘Ja, kind, ik geloof er ook niet meer aan. En toch, als we het konden gelooven, dat dit leven niets is, dat hiernamaals een ander leven komt, oneindig lang, ongekend goed, wat zou het ons goed doen! Wat zou ons dat geloof een kalme onverschilligheid geven voor den dood, die ons dan niets zou zijn dan een tijdelijke scheiding, en wat zou al ons verdriet nietig zijn! Neen, ik geloof ook niet meer, maar kind, kind, voor jou had ik zoo gehoopt op dien grooten zegen “Geloof” - Wat komt het er op aan, of het een leugen is, zoolang het voor de geloovigen het leven verlicht en den dood als “eeuwig verdwijnen” wegneemt. Voor jou had ik gehoopt op geloof, ook omdat het gemakkelijker is te leven volgens de regelen van geloof, volgens de moraal van Christus, volgens de tien geboden, dan te leven met den steun van enkel eigen eergevoel.
Kind, weet je dat het leven ons zoo vaak zet voor vráagstukken - dikwijls ons zet voor een kruisweg - en dan zonder geloof - welken te kiezen? Geen geloof in God, in een hiernamaals, leidt zoo dikwijls tot roekeloosheid, tot dat nieuwe idee “o, het leven is zoo kort, en
| |
| |
we leven het maar eens, laten we er uit halen, wat er uit te halen valt” - en dat, kind, dat is de grondslag van alle kwaad. Misschien, al wat ik je nu vertel, begrijp je het niet - maar ik moet het nu zeggen, omdat het misschien anders te laat is en later, later als je aan dit uur terugdenkt, zal je begrijpen en zal het je misschien helpen om récht te blijven. Neen Poesje, huil nu niet. - Maak het me niet zwaarder, kind!’ En moe zonk het bleeke hoofd in de kussens terug en in wilden angst, wierp Lizzy zich naast haar Moeder op het bed, - en beet in de lakens om niet te gillen.
| |
II.
‘O, dokter, dokter, zeg het! zeg alles! Is er hoop? Ze was zou koud daar straks en dan heeft hij gezegd, warme kruiken te geven, maar het helpt niet. Ze is zoo koud, zoo koud! En 'r oogen! o, dokter!, dokter!’
‘Kom, kindlief,’ en de oude dokter, die de stervende vrouw en hare kinderen had zien geboren worden, die het verwoesten van dat mooie leven in de vijftien jaren van haar huwelijk had aangezien, machteloos om te helpen, die oude man had de tranen in de oogen bij die
| |
| |
wilde, diepe smart. ‘Kom, kind bedaar, denk aan Moeder, rust en kalmte is nu het voornaamste! Geef niet toe aan je eigen smart, denk aan de kleintjes - jij bent de oudste - Moeder wil ze zien, maar als Martha, Jacky en jij gaat, is het voldoende. - Zeg niet veel en huil vooral niet. - Ga kind - ik blijf hier, één tik op de deur en ik bèn er.’
‘O, dokter.’ Dan een bovenaardsche poging om haar snikken te bedwingen en Lizzy ging naar boven om de twee zusjes te roepen. ‘Jack, Marth, - Moes - wil - jelie zien!’
De kinderen, vast in slaap, draaiden zich eens om - maar Lizzy hield vol - ‘Toe, - toe - Moes wil jelie zien - toe, wordt wakker, gauw!’
‘Maar het is nog nacht,’ protesteerde Marth.
‘Ja, maar Moes is erg, héél erg, gauw, kom zoo maar, zóo als je bent, hier je pantoffels.’ Eindelijk begrijpend volgden de kinderen Lizzy - voorzichtig de donkere trap af - tot Moes' kamer en de oogen knippend tegen het licht, liepen ze naar Moes' bed.
‘Zie je,’ - de zieke ijlde - ‘ik kom, Moeder, Vader, ik kom - het was een fout! Mijn eigen fout! Arme kinderen - Liefde is bedrog, Geloof is bedrog - Alleen dood is
| |
| |
waar - Uren - dagen - maanden - jaren -’ hol klonk de stem door de kamer, trachtend te zingen - ‘Lizzy - Jacky - eer en geweten!’ Dan een zwijgen, een hand boven het dek - een beweging van het hoofd - en langzaam openden zich de oogen der zieke - zoekend - langzaam tot bewustzijn komend.
‘Lizzy - Jacky - Marth - ik ga heen - kinderen - als je aan me denkt - doe het vriendelijk - vergeet - de kleine bestraffingen - jelie zijn goede kinderen - voor me - geweest - en hebt - me gelukkig - gemaakt. Lizzy - jou - vertrouw ik - de kleinen, Hubert - en Addi - blijf over - ze waken - in - mijn plaats...’ en dan langzaam verloor ze weder het bewustzijn en ijlde.
‘Moeder - ik - kom - ik kom.’
De oude dokter kwam zachtjes binnen en bleef staan aan den voet van het bed - het grijze hoofd gebogen - Nog eens ‘o Moeder’ - heel zacht, als een zucht, dan een geluid in de keel -, vreemd -, het losmaken der ziel van het lichaam, het scheiden van het stoffelijke, - en Moeder was ‘dood’.
| |
| |
De eerste dagen, de luiken gesloten, de gordijnen gezakt - het stille snikken der kinderen en van allen die kwamen om Moeder nog eens te zien, waren als een lange droom. O, hoe die man zich toen aangesteld had, hoe hij gepraat had van zijn ‘lieve’ vrouw en van hun geluk samen. En Lizzy had zich toen aldoor weer geweld aangedaan om niet uit te vallen en hem te zeggen, waar die anderen bij waren: ‘Je liegt, je liegt - jíj hebt haar vermoord.’ En dan vroeg Lizzy zich weer af of het geen droom was, of ze niet straks zou ontwaken en Moeder vinden voor het vuur, met den rooden schijn spelend over haar gelaat en over de magere handen. Dan rukte ze zich los, van dit vizioen, van dat angstig willen gelooven in wat niet was; en in die eerste dagen sloop ze dan naar de slaapkamer waar Moeder nog was. Moeder - maar zonder leven - Moeder zonder den glimlach - het gelaat nu strak en de oogen gesloten. En het hartstochtelijke kind wierp zich niét op het bed, en schreide geen weldadige tranen - maar kalm, als ééne die berust, en berustend, nog eens voor het laatst alles in zich wil opnemen, om nooit meer te vergeten, staarde ze naar de doode. Dan langzaam liet ze zich op de knieën glijden, en
| |
| |
dacht, hoe alles was, van af de jaren dat ze zich herinnerde, en ze dacht, waar nu Moeders droomen waren, en Moeders mooie gedachten. Die waren niet dood, die kunnen niet sterven. En ze verbeeldde zich, dat ze ze voelde om zich, zwevend door het duister, rond dat bleeke hoofd, waar Moeder's denken uit gevlucht was, en ze voelde zweven om zich heen dien kalmen geest van Moeder, die altijd rust gaf! En dan dacht ze aan Moeders talent. Was dat dood? Moeder zei altijd: - talent en kunst was een weergeven der natuur door den spiegel van een ziel en een temperament, en Moeders ziel? - En dan ineens hoorde ze weer die stem - en met de oogen gesloten zag ze de Moeder van vroeger - en een heimwee maakte zich van haar meester, zóó groot, dat het haar scheen te vervullen, heelemaal en een uitweg zocht langs hare keel, in een piepig, akelig geluid!
En ze bad, wanhopig, aan dien God, waarin ze niet meer gelooven kon, om haar te verklaren de waarheid, om haar éen teeken te geven, om te zeggen waar Moeder was, hoe ze aan haar denken moest om samen te zijn. Ze bad waanzinnig, zich geheel offerend aan dat Mysterie ‘God’, waarvan ze niets verlangde dan weten waar moeder was.
| |
| |
Zoo waren de eerste dagen. - De dag der begrafenis, daarvan herinnerde ze zich in later jaren niets, dien dag had men gevreesd voor haar verstand - maar haar veertien jaren en sterke constitutie hadden de overhand gehad, dacht men, alleen de oude dokter wist dat Plicht en haar Belofte haar gered hadden. Waren de kleintjes er niet? Na die eerste drie weken volgden vreemde weken, wanneer ze 's nachts opschrikte en dacht Moeder te hooren kuchen en blootsvoets liep naar de deur, waar ze eens gestaan had, sidderend, luisterend naar de voorbode des doods. Op den dag hoorde ze ineens Moes' stem, die riep: ‘Lizzy’ - en als ze ging vanwaar de stem kwam vond ze niets, niets dan een holle kamer, waar wel alles aan de doode herinnerde, maar waar zijzelve niet was. - En na die weken volgden maanden. Een huishoudster was gekomen, - een goede vrouw, maar onbeduidend, die door niets herinnerde aan de moeder. Een dochter van een hoofdonderwijzer, geëmigreerd naar Transvaal, om te trachten daar fortuin te maken, die zijn vijftienjarig hoofdonderwijzersschap hem niet gebracht had. Zijn vrouw was hem gevolgd, evenzoo zijn drie zonen, een dochter was bescheiden maar goed gehuwd en de tweede, Johanna was
| |
| |
als huishoudster gekomen, bij Bekkers na Moeders dood. Johanna van Wouwer, was eenvoudig, vlijtig en zonder bijzondere leiding daartoe gehad te hebben, eene verstandige opvoedster zonder de minste poëzie, dat is waar, maar ook zonder eenige hardheid of bitterheid. Ze had bovenal een goed hart en beschouwde het achttal als ze haar eigen kinderen gedaan zou hebben. - Een jaar na Moeders dood trouwde Bekkers haar en zoo stil ging alles en met zooveel tact vermeed ze alles, wat de oudsten hard kon zijn, dat Lizzy des avonds naar haar toeging en zei: ‘Mevrouw, we zijn allen erg blij dat u met Pa getrouwd zijt, en we hebben maar een ding te vragen - laten we u geen “Moeder” moeten noemen - dat kàn niet, als u wilt zullen we “Ma” zeggen.’ De eenvoudige vrouw had begrepen. Een instinct zei haar dat dit het oogenblik was om het hart van de oudste te winnen - en kalm, zonder een schijntje van theatraal vertoon, zei ze:
‘Kind, als jelie niets zeggen is het ook goed, maar wees alleen wat lief voor me, ik zal voor jelie zijn wat ik kan en geen verdriet zal jelie van mij komen.’
En ze had woord gehouden, toen twee jaar en een half na haar huwelijk het verdriet voor de
| |
| |
oudste gekomen was, was het niet door hàar geweest.
Na Moeders dood, missend den kalmen raad, missend het droef gelaat, dat Lizzy smeekend vroeg ‘Vaders uitvallen niet te beantwoorden,’ missend die groote reden tot zwijgen: ‘Moeder niet meer verdriet aandoen’, waren tusschen vader en dochter veel harde woorden gevallen. Na iedere twist was in Lizzy gebleven een groote wrok, een niet kunnen vergeten, waarbij zich dan nog voegde al het leed dat Hij Moeder gedaan had. Na iederen strijd wilde ze weggaan, denkend dat met wat zij kende van Fransch, Engelsch, Duitsch en boekhouden, zij wel overal een stuk brood en dak zou veroveren. - Na iederen strijd bleef ze voor de kleinen en voor Ma die ook al geen hemel op aarde had, bij een vader aller Bekkertjes! Toen wist ze iederen keer dat de storm eens los zou breken - en het kwam volstrekt niet onverwacht. - Waarom het aankwam? Om Ma - Het was aan tafel, bij het middageten. Bekker was woedend te huis gekomen - een brief die niet met de mail vertrokken was of zoo iets. - Ma - kalm, vertelde, dat ze bij haar moeder geweest was, die vond, dat ze er erg slecht uitzag. En dat was genoeg. - ‘Met al dat geleuter,
| |
| |
- als je moeder begint je te beklagen - trek er dan maar uit met je twee kinderen of je gaat er niet meer, nòg beter.
‘Die twee kinderen neem ik zeker mee als ik zou gaan, maar ik ga niet! We zijn getrouwd, die kinderen zijn ook de jouwe en je zult er nog 'n beetje voor moeten zorgen.’
‘De mijne? Wie zal het zeggen -!’ Ma verroerde geen vin onder de beleediging - het was de eerste niet. Ze antwoordde heel kalm: ‘Zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten’ - De oude heer, dol van woede, vloog op, - en wilde een slag geven - Lizzy vloog tusschenbeiden.
‘Dat niet dat heb je Moeder gedaan, dat doe je mij! Laat twee genoeg zijn!’
‘Weg jij! Je bent net als je moeder!’
‘Goddank niet, zoo goed ben ik niet, die heb je dood gemarteld, dat zal je met mij niet gedaan krijgen.’
‘Zwijg!’
‘Neen, ik wil nu eens niet zwijgen, ik wil nu eens alles zeggen. Versta je? Beul! Vrouwenbeul!’
‘Zwijg!’ donderde de oude heer.
‘Neen,’ gilde Lizzy, ‘neen, nu, nu zal de leelijke die niet is als haar moeder, het eens zeggen. Je eens àlles zeggen.’
| |
| |
‘Zwijg, zwijg, zwijg!’ en de slagen vielen - ‘weg uit mijn oogen maar eerst op je knieën vergiffenis vragen.’
Een rauwe lach. ‘Op mijn knieën voor jou! Voor jou! ik die het niet voor God doe, voor een man als jij, voor een man zonder hart, zonder geweten, zonder eenig goed gevoel - nooit, hoor je nooit, nooit, nooit - en...’
‘Dan weg en direct!’
‘Graag.’
‘En nooit meer terug!’
‘Graag!’
Bleek van woede ging Bekker de kamer uit, achter zich de deur slaand. - Bleek en bevend zag Lizzy Ma en ook de kinderen aan.
Nu Hij de deur uit was, vièl haar woede, en zag ze ineens alles zooals het was - nuchter, zonder die passie van straks. - De kinderen en Ma verlaten, het huis en de kamer waar moeder gestorven was - en waarheen?
Het vorig jaar - op een reis in Noorwegen, had ze in Odde een Engelschman ontmoet, John Owen Steed - een lawyer - uit Suffolk. Ze hadden gesproken over Londen, hij gelukkig een vrouw gevonden te hebben die zijn taal sprak, zij blij een voorwendsel te hebben om het gezelschap van Pa te ontloopen. - Door
| |
| |
hem wist ze, dat in Londen vrouwen werken, en er geacht worden om hun werk, door hem ook wist ze - dat in den top altijd plaats is, en in de tòp wilde ze komen. Maar ze had ook Dickens gelezen, en kende ook dàt Londen. -
Zou ze het wagen? Honderd gulden had ze en kleeren - kleeren genoeg voor héél lang! En ze wilde werken. - Ze zou niemand zeggen waarheen ze ging. Misschien morgen zou hij bang zijn voor schandaal, voor de menschen die zouden zeggen: Zijne dochter is alleen in Londen.
Misschien morgen was zijn drift bedaard en zou hij niet willen dat ze ging en zou hij opnieuw haar dat leven doen opnemen.
Haar angst voor het Londen van Dickens verdween voor dien grooteren angst van niet vrij te zijn, mórgen. Vrij, vrij! Arm misschien - neen, zèker - maar kalm en vrij! Ze kuste Ma en de kinderen en ging boven om een koffer te pakken. Jacky ging mee.
‘Och, Lizz, Lizz! Ga je nu heusch? En je bent nog geen achttien!’ ‘Never mind, Jacky - ik zal mijn weg wel vinden - en dan zal ik toch niet dat gevoel hebben, dat ik genadebrood eet van iemand die ik haat! Want ik
| |
| |
háat hem, versta je! Als ik hem zie denk ik aan Moeder en aan wat hij haar misdeed - aan haar groote treuroogen en haar stil verdriet. Weet je nog Jacky 's avonds aan de piano - dan vielen die stille tranen. Dat is lang geleden, hé? Weet jij het nog?’ En langzaam het linnen onder in den koffer schikkend - ging ze voort: ‘Jack, zie nou dat je wat leert, dat je op bureau ergens komt en onafhankelijk bent - dat is het best als je een vader hebt als den onze. Ik ga het ginder probeeren; slaag ik, dan kom je bij me, niet? Weet je Jack - tusschen ons is toch altijd Moeder, wij tweeën hebben haar eigenlijk maar gekend - wij tweeën kunnen over haar praten en daarom Jacky, hóoren we bij elkaar - kom kind huil nou maar niet zoo, waarom? - wat helpt het? - Moes krijgen we toch niet terug - en aan mij is niets verloren.’
‘O Lizz, o Lizz!’ snikte Jacky.
‘Kom kind, een beetje moed!’ Maar zijzelf bracht de woorden er met moeite uit en om haar tranen te verbergen, boog ze zich wat dieper over den koffer.
Eindelijk was alles gepakt, de koffer gesloten - en kleedden de kinderen zich langzaam uit, zwijgend - zoo een zwijgen dat erger is dan
| |
| |
snikken. Beiden stonden even voor Moeders portret, dan zwijgend legden ze zich in het witte bed - voor de laatste maal samen.
Jacky, oververmoeid van emotie sliep gauw in, de armen om Lizzy's hals, Lizzy zelf lag met groote staroogen te zien - naar alles, alles wat haar zoo lang lief was geweest. Dat zal ik nu nooit meer zien, dacht ze. - Hoe láng het al was sedert dien nacht dat Moeder gekucht had - en sedert dien anderen nacht, dat daar kaarsen brandden - naast Moeder - Dood! - Wat is dood? - redding en rust - en vrede. En het leven? Wie weet - neen - ik wil den moed niet verliezen. Ik ben nog jong - en wie weet - wie weet?
Dood - den reddood - die kan ik altijd nog zoeken - als het me te zwaar wordt. Morgen avond ga ik dan naar Londen. - Morgenochtend in Antwerpen, van beide steden weet ik niets - dan dat ik er vrij ben - vrij! Waarhéén in Londen? Waarom denk ik er over - ik weet er toch niets van - ik moet eerst zien - alles vindt zich vanzelf - in een hotel desnoods. Wat ga ik er doen? Wat? wat? - het kan me eigenlijk niets schelen - op het allerergst sterven - en dat is nog niets - After all - dood is dood. En het leven is een
| |
| |
zoodje, zegt Hans. - Waarom denk ik nou weer aan Hans? - Een vreemde knul! Je weet nooit wat ie gaat zeggen - waarom zou die niet getrouwd zijn? Rijk en knap? En hij houdt van kinderen? Daarom houdt hij ook veel van mij, niet om mezelf. Wie kan er van mij houden? Van de leelijke? Zou Moeder nu al alles weten? Zou ze om me zijn? En weer, als zoo vaak voelde ze een hand op haar hoofd en meende ze te voelen beweging in de atmosfeer om haar heen - en hardop denkend, als sprak ze tegen een tweede, ging ze voort: ‘Het moest, Moe, ik kon niet langer en Ma is goed voor de kleinen en ze zullen minder ruzie zien als ik eenmaal weg ben, hij kan me nu eenmaal niet uitstaan - ik heb uw oogen en ze verwijten hem te veel.
Moeder, ik ga ver weg, naar Londen - help me, blijf bij me. Als ik 's avonds je hand maar voel Moeder, dan ben ik niet bang meer. - Moeder! Moeder! Zou ik de lamp uitdoen en slapen? Waarom? morgen ben ik hier weg - laat me nu alles nog maar eens aankijken.
Wat slaapt Jacky goed. - Die is mooi als Moeder bijna. Hoe kan die zoo rustig slapen? Enfin het is maar een kind! Wie tikt daar? Gaat de deur niet langzaam open? Heel lang- | |
| |
zaam - ‘binnen; wie is daar, binnen - Marth - wat kom je doen, snoes? Ssst - niet huilen, praat maar niet, Poes - als je niet kan - of wácht - daar - nu is Jacky rustig (met een sprong was ze uit bed) - Kom, dan gaan we op de gang - hier een doek - zoo, nu ben je warm - we gaan wat op de trap zitten - dáár, kom nu maar dicht tegen me aan.’
‘Oh, Lizz, Lizz, hoe kun je het doen, en je dóet het - je hebt je koffer gepakt - en je gaat naar Londen. Ik weet alles, alles, je hebt hardop gepraat en ik heb geluisterd en...’
‘Jou luistervink! Ja Marth, ik ga naar Londen, maar jij moet er niets van zeggen, aan niemand.’
‘O, Lizz, jij hebt Moes gehad - en dan was ik nog te klein en nu had ik jou - en nu ga je weg, net als Moeder - o, ik weet het, net als Moeder - je komt ook nooit meer terug - en wat gaan wij nu doen?’
‘Weest nou eens stil, kind, luister nou eens even. Ik ga weg, maar ik kom terug, als ik rijk ben, - en dan komen jullie bij mij wonen, Jacky en jij - dan hebben we een lief kamertje en een piano en des avonds als we thuis zijn speelt Jacky ons voor, zooals Moes vroeger deed, en je zult eens zien, hoe gelukkig we dan
| |
| |
zijn, wij drietjes.’ Marthje had langzaam haar tranen gedroogd en glimlachte zelfs even. ‘Denk je heusch, Lizz?’
‘Natuurlijk, daarom ga ik weg, kom nu gauw in ons bed, daar is het warm - maar niet spreken hoor - voor Jacky.’
Even daarna sliep ook Marth en tusschen de twee slaapstertjes droomde Lizzy haar wakkere droomen, en wilde niet slapen dien laatsten nacht van het oude leven, in het oude huis, waaraan ze gehecht was om zooveel en omdat Moeder er gestorven was...
1897.
|
|