| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
DE natuur ging huiverend de stilte van den nacht tegemoet.
Aleid wachtte op Rein en dacht aan Chung - die ze nu ongeveer bij Creta wist op weg naar zijn verre, vage doel - op weg naar het eenig wezenlijke voor hem, zijn plicht. Ze werd zenuwachtig nu het oogenblik naderde waarop ze Rein terug zou zien. Vroeger, als ze op Rein wachtte, rolden gouden deuren terug en lieten een wonderwereld vrij. Nu was een gevoel van spanning het eenige dat ze registreerde. Haar hart bleef koel. In een spiegelwinkel bekeek ze zich. Misschien had ze wat vroolijkers kunnen aandoen. Dan schoten haar Dante's regels te binnen.
‘Donne che han' intellegenza d'amore son sempre vestite di scuro.’
De intelligentie der liefde! 't Klonk bijna ironisch. Wat had zij van de hare gemaakt? Ze was nog geen 23 en tweemaal al had ze gefaald.
Onverwachts stond Rein vóór haar.
Voor 't eerst sedert hij haar verliet, had hij weer een jongensachtige vreugde in zich voelen opbloeien. Licht, door 'n geluksgevoel, was hij van Pompeï, waar hij de laatste dagen geweest was, teruggekomen. Aleid weerzien, was als een belofte van licht en geluk. Hij liep in dien avond als in een wolk van goudstof - recht op zijn doel af. ‘Aleid.’
Rein had veel geleerd en veel geleden, mannen die, als hij gedaan had, hun levenswortels slaan in het
| |
| |
vreemde veld van illusie, mogen niet ontwaken op straffe van veel leed.
Rein was ontwaakt en had geleden. Toch betreurde hij die jaren niet. Wanneer hij zich nu zou vestigen zou het in alle kalmte zijn, in alle rust.
Hij maakte een plannetje. Samen ergens eten, elkaar nog een paar maal zien - Aleid den tijd laten hem opnieuw te leeren kennen.
Zijn hart juichte hoog op, toen hij haar zag aankomen.
‘Aleid!’
‘Dag Rein!’
‘Wat 'n goddelijke avond, niet?’
‘Heb je den Vesuvius gezien?’
‘De oude heer rookt zijn pijp’, zei hij lachend. ‘Zou ik ook zoo dolgraag doen.’
‘E permesso. In vind 't altijd prettig als 'n man een pijp rookt. Daar is iets rustgevends in. Je kunt uren zwijgen met 'n man die met zijn pijp bezig is.’
Toen hij zijn eerste haal deed en de geurige, blauwe rook over haar heen trok, zei ze: ‘Rook je nog altijd die St. Bruno Flake? Als in 't Oosten Engelschen rookten, moest ik altijd aan jou denken.’
Hij antwoordde niet, maar waardeerde ten volle de intimiteit die ze met dit herdenken tusschen hen spon.
Hij had haar nu, als vroeger, in zijn armen willen nemen en zacht haar hoofd strijken. Hij leed onder dat verlangen waarvan echter niets aan de oppervlakte merkbaar was.
‘We gaan eerst ergens eten’, zei hij en zij vond het goed. Ze gingen naar één van de vele, lichte, overvolle restaurants en waren gelukkig genoeg een tafeltje aan het raam te bemachtigen.
| |
| |
‘Mag ik bestellen?’ vroeg hij. Na zijn jaren van gewilde armoe bekroop hem de lust tot uiterste weelde. Hij wilde Aleid ook laten zien, dat hij genezen was. Toen hij zijn overjas uitgetrokken had, slaakte ze een zachte kreet van verbazing.
‘In smoking?’
Hij was blij dat ze het waardeerde en verwonderd dat hij zich na jaren zoo prettig voelde in die ongewone dracht.
‘Ach ja.... Waarom niet? Do in Rome as Romans do. Er schuilt een ongeloofelijke pretentie in het anders willen doen dan anderen en 't heeft geen nut.’
Hij bestelde volgens den duurte-standaard - maar tòch heel juist. 'n Bisque, 'n Vol au vent, Homard à l'Americaine, Pêche Melba. Ze dronken 'n witte Bordeaux, 'n Lacrimé Christi en 'n glas Mumm. Onder het rose licht der kleine lampjes praatten ze over zichzelf. Hij vertelde heel malle avonturen en zij vertelde van China.
Na de champagne steeg de stemming even boven het reëele en herdachten ze hoe wonderlijk het was, dat ze elkaar weergevonden hadden - en hier.
‘Ik heb haar weergevonden!’ zong het in Rein.
Ze waren de laatste gasten die zitten bleven over een sigaret en een mokka. De garçons begonnen opdringerig te worden, kwamen van tijd tot tijd vragen of ze geroepen hadden.
Beiden begrepen die ‘gentle hint’, maar ze waren niet van plan zich te laten verjagen. Er was een weldoende veiligheid in deze publieke plaats, die ze buiten misschien zouden missen. Dan zouden ze aan zichzelf en hun stemmingen overgelaten zijn. Ze wilden blijven zoo lang ze konden. De garçons begonnen aan 't andere eind van de zaal tafels te
| |
| |
dekken voor den volgenden morgen. Rein voelde allen twijfel aan de toekomst langzaam zich oplossen in een zeldzame sereniteit, die hij bang was te verstoren.
‘Sluitingsuur’, werd vermeld. Toen moesten ze wel weg van de veilige beslotenheid in de onzekere ruimte daarbuiten. Binnen hadden ze vroolijk gepraat - hier viel de stilte tusschen hen, de stilte van 'n Zondagmorgen in 't hooggebergte, het bellenrinkelen der Sène-koeien vervangen door ruige klakson-geluiden en zacht purrend glijden van rubber over steen.
‘Mag ik?’ Hij stak zijn arm door de hare en werd plotseling als 't ware meegesleept door de hartstochtelijke behoefte haar op te nemen en weg te dragen, ver van Napels, ver van al dit vreemde, naar de bekende, statige rust van een Geldersch dorp. Maar de zekerheid van daarstraks was verdwenen, hij durfde niets te zeggen uit angst haar te verschrikken. Hij had nooit gehoopt of gedacht dat Aleid in een asch-grauw vacuum zou leven, omdat ze hem verloren had, nog minder dat ze op zijn terugkomst gewacht zou hebben. Hij begreep en wist dat ze als een moedige vrouw den tegenslag en de teleurstelling had gedragen, maar ook dat ze dadelijk daarna haar eigen leven gericht had, niet precies op vergeten, maar stellig niet op ‘herinneren’.
Zwijgend wandelden ze naar Hôtel Brittanique waar zij dezelfde kamer had, die zij bewoond had vóór dat ze naar Capri ging. Met 'n handdruk nam hij afscheid.
‘Tot morgen.’
‘Tot morgen’, antwoordde ze.
Om half elf haalde hij haar af. Ze scheen blij en
| |
| |
tevreden en keurde het plan, samen naar Pompeï te gaan, dadelijk goed.
Met 't vieze treintje kropen ze langs rare, vervallen huizen, langs sombere olijfboomgaarden en lachende citroentuinen.
Tegen lunchtijd kwamen ze aan en gingen naar Hôtel Suisse. In de ongezellige, naakte hôtelzaal was een zwerm American Express en Cook's menschen neergestreken. De mannen waren zichtbaar uit, ‘to have a good old time’, de vrouwen waren leelijk genoeg om hoogere aspiraties te koesteren. Haar verweerde Amerikaansche gezichten waren nog verscherpt door pagehaar, haar beenen van buitensporige dikte of magerte, wanhopig zichtbaar onder de korte rokken. Ze droegen allen op het gelaat het trotsche stempel van vrije, onafhankelijke Amerikanen en als de vrouwen even haar hoogere roeping, die was, na te gaan of al wat in Baedeker stond ook werkelijk aanwezig was (one didn 't like to be done) vergaten, deelden ze het gesprek der mannen dat meestal ging over prijzen in Europa en Amerika, bluf over hun respectievelijke steden en de millionnairs die ze voortgebracht hadden, over ‘de Europeesche markt als afzetgebied voor Amerikaansche goederen’. Ze noemden de auto-merken, merken van schrijfmachines, corsetten, schoenen, jassen en vulpennen op, die ze in de etalages gezien hadden en 't eind was altijd weer: ‘There is only one country, my guys.’
Aleid en Rein luisterden voor een tijdje, eerst met 'n zeker vermaak, dan al heel gauw met walging.
‘Te zeggen dat er millioenen en millioenen zoo zijn....’
‘'n Product van 'n met hand en tand verdedigd principe, dat geld alles is’, zei Rein.
| |
| |
‘Wanhopig’, vond Aleid en liet zich gaan op 'n golf van diepe en sombere gedachten.
Opeens scheurde een stem het leelijk lawaai van vele spreekstemmen en zong:
en daarna
Ongeveer een kwartier zaten ze gevangen in den zoeten wellustnevel, dien de stem om hen spon. Het hôtel was door die stem omgetooverd in een oord van rijke en delicate luxe - de stem riep visioenen op.
Zoodra de stilte gevallen was en een grof applaus den zanger trachtte te beloonen, kwam een opdringerige, dikke kerel met 'n guitaar geld ophalen. Rein gaf, maar zei: ‘Laat den zanger komen.’
De man kwam en deed zijn verhaal. Hij was vijf jaar tevoren opgemerkt door een impressario - meegenomen naar Milaan, had tweemaal in de ‘Scala’ gezongen. Toen was het heimwee naar Pompeï machtig over hem gekomen en niets had hem kunnen weerhouden. Hij liet een programma zien en een brief van Caruso die hem 8 jaar tevoren al geraden had zich in de Opera te laten hooren. ‘Ma che vuole.’ Toen de man weg was, zei Rein: ‘Dat is het wat alles tegenhoudt, heimwee! We zijn als katten en verlangen naar ons huis en als honden naar onze meesters.’
‘Gelukkig’, zei zij. Ze hief haar oogen tot hem op en hij zag den vijver in 't Haagsche Bosch op 'n vroegen Aprilmorgen, als alles rondom al vreugde ademt. Maar zware wolken, drijvend door het helle blauw. Een oude herinnering overweldigde hem.
‘Herinner je je dien laatsten “Goede Vrijdag”?
| |
| |
Je nam me mee in je Hudson. We gingen naar Leiden. Toen we terugkwamen was het bijna avond. Een natte, witte mist lag over de lage weilanden aan den voet der duinen - maar vlak vóór ons was 't groen en piepten de kievieten. En dien anderen avond, dat we van Haarlem kwamen en boven Wassenaar zware regenwolken hingen in een blanke lucht. De duinen lagen onwezenlijk bleek als duinen uit een doodenland. Aleid, dat alles begint te trekken en ik begrijp dezen man.’ Voor hij weer begon te zingen waren ze weg, bang voor hun eigen emoties.
Het was een dag vol zon en ijle, fijne lucht en ze liepen door Pompeï als ééns de bewoners zelf gedaan moesten hebben, dronken door dat verraderlijke in de atmosfeer en in het licht, aan welks charme géén ontsnapt. Hun zielen konden alleen jubelen, hun verstand liet zich zacht omwinden met sluiers van rose optimisme. Later, de zon nog aan den hemel, rees een omzichtig maansikkeltje boven de mimosa's en ceders uit. De lucht werd loom. In de doodenvallei waarde de schim der Liefde rond en Rein en Aleid ondergingen zijn macht. De suggestieve Nuovi Scavi, waar alles nog is als in de dagen voor de ramp, waar winkels nog open stonden als wachtten ze klanten, kleuren nog frisch waren en tuinen nog begroeid, trok de gedachte aan den dood en onheil weg en bleef alleen schoonheid.
Toen de ‘Scavi’ gesloten waren en ze gegeten hadden, besloten ze niet terug te gaan naar Napels, maar ook 't ontwaken van Pompeï mee te maken. Rein kende het als één der schoonste gebeurtenissen.
Hun kamers bekeken, gingen ze den landweg op. Het was een zoele avond en de liefde waarde overal
| |
| |
rond. Paartjes stonden tegen oude muren, liepen stevig omstrengeld in de uiterste schaduwhoeken.
Rein hunkerde naar zijn deel, maar durfde niet. Alleen stak hij zijn arm nu ongevraagd door dien van Aleid.
Hij keek naar haar onder het armelijk schijnsel van een lantaarn en jubelde inwendig, om haar rijpe jeugd en frischheid. Hij leefde twee levens, het eene dat naar buiten kwam in verhalen over Pompeï of over zijn leven, en het andere dat alleen gevuld scheen met begeerte naar Aleid.
Weer kwam de nacht en beide sliepen den slaap der vermoeiden.
Om vijf uur werd Rein wakker met 'n gevoel van almacht en 'n behoefte aan actie, zooals hij nog nooit gekend had. Ze hadden geen bagage gehad - en hij had half gekleed geslapen. Vlug schoot hij in de rest van zijn kleeren, klopte in 't voorbijgaan aan Aleids deur en ging dan naar de badkamer. Er was nog geen warm water - maar dat hinderde hem niet. Het ijskoude water riep oerinstincten in hem wakker. Hij voelde zich het mannetjesdier dat overwinnen wilde, niet meer als zijn primitieve voorvaderen met de vuist of het lichaam, maar met den geest. Hij wilde vandaag Aleid zeggen, hoe hij haar nog liefhad, niet onveranderd, maar veel meer, veel sterker, veel èchter. Hij kwam nu tot haar met de wetenschap dat niets ter wereld haar verlies waard was. Hij zou haar eerlijk biechten, hoe hij tijdens hun scheiding altijd haar geest als 'n dukdalf had vastgehouden, hoe hij zich aan hun gezamenlijke herinneringen had vastgeklampt om te kunnen volvoeren, wat hij in zijn aberatie meende, dat zijn
| |
| |
menschenplicht was. Het heele hôtel was nog doodstil, en alleen 't gekletter van zijn douche vertelde van leven in dit al-doode. Toen hij terugging naar zijn kamer bleef hij even staan en luisterde aan Aleids deur. Ze had haar raam open, dus hoorde ze hem niet. Ze ging zacht neuriënd in haar kamer op en neer. Op zijn zachten klop en zijn ‘badkamer is vrij’, antwoordde ze: ‘In een kwartier beneden!’
Een kwartier daarna zag hij haar glimlachend de trap afkomen. Ze zag er feestelijk uit, hoewel ze in 't zwart was. Haar kleine cloche wierp een schaduw over haar rose gelaat.
‘Symphonie in goud, rose en zwart.’ Hij kòn het niet laten dit te zeggen. Ze gleed er over heen: ‘Wat 'n dag der dagen, Rein. Goeden morgen....’
Ze keek op haar horloge. ‘Half zes! Dat is al een uur te laat. De dag is er al. Maar Rein, de poorten van de oude stad zijn nog gesloten.’
‘Ik heb den sleutel’, lachte hij. ‘We maken een van de wachters wakker en houden hem honderd lire onder zijn neus.’
‘Fijn! Wat deden de oude Pompeeërs zoo vroeg?’
‘Ik denk niet dat er veel op waren, behalve de slaven en misschien de bakkers. We gaan de anderen wekken.’
In hun vreugde vergaten ze de werkelijkheid van het leven. Ze waren als twee kinderen die sprookjes maakten en geluk vonden. Ze ontbeten in 'n klein restaurant met drabbige koffie en versch, week brood en gingen dadelijk terug naar de ruïnes.
‘Zal ik het orakel laten spreken?’ vroeg hij, toen ze in den grooten, verwoesten tempel waren.
| |
| |
Maar er liep een wachter met luie stappen en venijnige oogen en zoo voerde hij zijn plotseling opgekomen plan, om het orakel zijn zaak te laten bepleiten, niet uit. Van nu af aan werd Rein rusteloos. Hij verwachtte iets en begeerde iets. Hij had het recht willen hebben, zijn arm om haar heen te slaan. Maar hij voelde haar naast zich, zoo koel en sereen. Even dacht hij aan al zijn oude idealen, aan den tijd dat hij stond in 't teeken der negatie van alles wat conventioneel en gewoon was. Nu verlangde hij niets anders. Conventie en de rust die conventie geeft. Neen, hij moest haar nu niet vragen. Hij moest nu teruggaan naar Holland en zien een praktijk over te nemen. Dàn zou hij háar formeel vragen en dadelijk trouwen. 't Zou wel strubbel geven met de familie van Doornhagen, maar dat was overkomelijk.
Heel dien dag was als een lang feest. Toen hij 's avonds in Napels afscheid nam zei hij: ‘Ik ga morgen naar Holland terug, ik ga zien een goede praktijk over te nemen ergens in Gelderland. Dat had ik twee jaar geleden moeten doen. Hoewel - wie weet, deze jaren hebben ons goed gedaan. We hebben veel geleerd; misschien heb ik ook iets verloren: Het geloof in de goedheid der menschen en de hoop dat 't ooit anders zal worden dan alles nu is.’
Ze glimlachte, omdat hij haar als vanzelf in de toekomst een plaats gaf. Ze begreep dat hij besloten was den draad van het verleden weer op te nemen. Zij zelf kòn nog niet besluiten. Alles in haar deed nog pijn, al verlangde het naar balsem. -
‘Ik ga nog even naar Rome en Florence en misschien naar Ravenna - maar in een week of drie ben ik toch ook in Holland.’
| |
| |
‘Dan vinden we elkaar in Den Haag’, zei hij blijmoedig. ‘Geef je een teeken? Stuur alles maar naar mijn broer.’
Alleen in zijn hôtelkamer luisterde Rein naar de stilte van den nacht - maar hij hoorde boven de stilte uit zijn hart. Hij gooide met een jongensachtig gebaar zijn raam open.... Een ijle mist hing over de golf van Napels en er waren breede lichtstofkransen om de lantaarns beneden. Hij haatte een oogenblik den mist, die niet in harmonie was met zijn stemming. Hij had willen fluiten, maar durfde niet voor zijn buren. Even later kwam een dof gesnork door den dunnen wand zijn kamer binnen. Dat moest de fantasielooze Duitscher met zijn bierbuik zijn, die dag in dag uit met een Cook's guide erop uitging....
Hij dacht aan Aleid - slapende - en zijn hart werd warm. Vreemd, allen creaturen Gods en zóó verschillend!
Hij kleedde zich uit, luisterde nog eens naar het gesnurk en aanvaardde dit apatisch, op 't punt van zelf in te slapen....
Aleid maakte de balans op van de laatste dagen en deze sloot met 'n batig saldo van vreugde. Ze leefde alles nog eens over voor haar wijd open raam.
‘'n Droomwereld’, dacht ze. ‘Wat is er achter dien mist? Waar is Rein? Wat wil hij? Het antwoord kwam duidelijk en zonder eenigen twijfel te laten. Ze voelde een leegte om zijn afwezigheid. In en òm haar waren nauw merkbare teekenen dat een nieuw leven moest beginnen. Maar ze vertrouwde zichzelf niet meer. Ze had Rein nooit vergeten, zelfs
| |
| |
niet toen ze van Li hield. Ze had altijd aan hem gedacht als aan iets heel kostbaars. Dat wonderlijke was er af. Het wonder was mensch geworden.... Als ze naast hem ging, miste ze iets - iets wat er vroeger was, iets dat ze liefgehad had en gevreesd.... misschien zijn zucht naar ideaal.
Ze herinnerde zich gesprekken van vroeger die haar meesleurden naar duizelingwekkende hoogten van zelfverloochening.... angstig maar heerlijk.
Dàt was de Rein dien ze had liefgehad. Deze had alleen zijn uiterlijk.
Wat had ze tegen hem? Alleen heel vage, nevelachtige gevoelens. Iets waarvoor geen woorden waren, hoewel het toch in al zijn vaagheid zoo reëel was.
Ze kon zich niet voorstellen hoe alles zou zijn.... Rein een praktijk, - ergens in Gelderland....
Rein, de vrije, bandelooze, keurig opgedoft, die vriendelijk deed met patiënten. Bij het bedenken ervan al, werd hij een vreemde. Ze waren zoover uiteen gedreven. Het leven had haar gegeven wat het hem genomen had; een sterk, frisch vertrouwen in de goedheid der menschen en in een late, maar zekere gerechtigheid ergens. Zonder zich bewust te maken zong ze stilletjes: ‘Agnus Dei qui tollis peccata mundi.’ Het was een brokstuk van een litanie die ze op Capri door de nonnetjes had hooren zingen. Waarom dàt nu juist in haar opkwam. Qui tollis peccata mundi.
Dàt was het: ‘qui tollis peccata mundi.’ Daarom ging de wereld toch vrijuit tenslotte. Dàt had Rein niet begrepen. Hij had het willen doen - maar 't werd gedaan sinds eeuwen en eeuwen, elken dag weer: ‘qui tollis peccata mundi.’
Dáár was het Ideaal! Ze kon niet verder denken.
| |
| |
Ze was één en al smartelijk, maar schoon gevoel, waaraan Rein geen deel had.
Toch waren ze in deze paar dagen al pratend weer heel intiem geworden. Alleen 't was een andere intimiteit dan vroeger, een intimiteit zonder glorie.
Drie weken later was Aleid in Den Haag en onderwierp zich goedschiks aan de familie-eischen. 'n Soirée ter eere van haar thuiskomst, veel visites, en dan eindelijk: rust.
Mevrouw van Doornhagen's gezondheid ging achteruit en Aleid vond dadelijk werk, in welks nieuwheid ze behagen schepte, hoewel de reden haar verdroot. Het was pas na tien dagen dat ze Rein schreef. Het werd een lange brief, vol details over haar leven thuis, zonder eenige toespeling op de toekomst.
Voor 't eerst sedert weken was de mist waarin ze leefde en die haar voelen en denken omwond, even opgeklaard - niet lang - maar lang genoeg, om haar nieuwe hoop te geven.
Ze had zichzelf gezien, klaar en helder als was ze een vreemde. 'n Jonge vrouw met iets als 'n leven achter zich. Maar met 'n héél leven voor zich. Ze had eerlijk getracht, in die teruggewonnen wereld Rein zijn plaats te geven. Maar dat ging niet meer. Rein had haar in al die dagen geen levensteeken gegeven en aan het feit dat dit haar niet hinderde, mat ze haar onverschilligheid.
Haar brief was het resultaat van een belofte en 'n vriendschappelijke behoefte: aan mededeelzaamheid, niet van onoverkomelijken innerlijken drang.
Rein's antwoord bezorgde haar geen romanti- | |
| |
sche exaltatie. Ze opende Rein's brief vóór alle anderen als 'n soort conventie met zichzelf.
Het was een fijne brief - maar toch....
Hij was blij, dat Aleid eindelijk eens ‘noodig’ was thuis, maar eischte toch voor zichzelf een paar uur op. Ze zouden gaan wandelen. Volgde de afspraak. Dien nacht lag Aleid heel lang wakker. Ze wist dat de beslissing moest vallen en ze wist met smartelijke zekerheid wat het zou zijn.
Waarom zou ze hem laten komen? Haar hart vreesde de eenzaamheid - maar ze kon eigenlijk niets ergers bedenken dan getrouwd te zijn met iemand, die zooveel leek op den man, dien ze had liefgehad en die toch zoo totaal anders was.
Zijn bekoring was geweest, het onconventioneele, het wild en fantastisch idealistische....
In de geheimnisvolle stilte van dien laten Meinacht nestelde zich stil maar zeker in Aleid's hart de treurige zekerheid ‘nooit meer’ ‘Agnus Dei qui tollis peccata mundi’. Die woorden waren als een niet te verjagen obcessie. Dàt had ze in hem liefgehad, zijn wil om de wereld te helpen, zijn schoone illusie.... Zonder die ziel was hij haar niet meer dan elke andere vriend.
Hij had haar in vroeger dagen altijd weer nieuwe gezichtspunten gegeven, nieuwe horizonten voor haar geopend.
Ze wist nu heel zeker, dat dit nooit en nooit meer kon.
Ze stond op, zat een oogenblik onbeweeglijk te staren naar den stillen nacht - toen kwamen onverwachte woorden tot haar. Vreemde machten waren aan het werk in haar, machten waaraan ze niet ontkomen kon. Ze voelde zich in elke vezel van haar lichaam bewust van de noodzakelijkheid
| |
| |
van wat ze nu ging doen. Ze deed het kalm en koel, zonder eenige aarzeling.
De brief luidde:
Rein, kom niet, nu nog niet. Wat je hoopt kàn nooit meer. Het graf is gesloten over den man die je eens was en ik ben de weduwe van dien man.
Aleid.
Toen stond ze op, knielde voor 't open venster en liet den nacht in haar zinken. Er was geen tijd meer en geen ruimte, voor 't eerst èn voor 't laatst sedert hun weerzien voelde ze Rein als het middelpunt van al haar denken, dat nuchter was en koel.
Maar toen ze opstond voelde ze hoe iets van haar weggevallen was en ze vulde de leegte door zacht voor zichzelf te zeggen: ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis.’
|
|