| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
ZIJ voelde hun beider leed als het eenig reëele in de laatste dagen, maar ze wist tevens, dat er geen enkele onverbiddelijke noodzakelijkheid bestond tot verlengd menschelijk leed of zelfs maar ongeluk. Ze had geleerd dat de tijd alles vereffent en heelt.
Toen ze dien avond thuis kwam, schreef Aleid Rein een briefje naar zijn hotel in Napels, waarin ze hem zei de laatste dagen met Chung alleen te willen zijn. ‘Ze begreep wel, dat hij behoefte had haar veel van zichzelf te vertellen, maar hij moest daarmee wachten tot Chung weg was; vóór dien tijd moesten zij elkaar niet weerzien.’ - Ze had angst voor onvermijdelijke scheuring, voor het heen en weer trekken, dat ze wist dat plaats moest hebben als ze zou staan tusschen die twee en ze was ook bang voor het vertroebelen van haar gevoelens ten opzichte van die twee menschen, die zoo heel verschillend waren. Maar zoodra Chung weg was, zouden ze elkaar weerzien. Ze noemde in haar briefje de ‘Atsuta Maru’ en gaf het vertrek van de boot uit Napels op als eerste ontmoetingsmogelijkheid. Rein reageerde niet, wat voor hem beteekende dat hij den toestand begrepen en aanvaard had. Van nu af dacht ze wezenlijk aan niets dan aan Chung's vertrek en hoe ze dit verzachten kon. Maar wat ze ook deed, er was tusschen hen iets gekomen, wat ze niet weg kon denken of weg kon praten en wat ze in zichzelf noemde een wrangheid om de vergissing.
| |
| |
Op een van de volgende avonden kwam hij haar halen voor een wandeling. Het was dat vreemde uur in Capri, als de dag er niet meer en de nacht er nog niet is. Ze liepen langs het hôtel Quisisana, waar menschen in avondtoilet in de hal wachtten op de bel voor het diner. Daarna langs de kleine winkeltjes in de smalle straat, die leidt naar de Esplanade. Toen zij aan den kapper voorbij kwamen, links naast den boekwinkel, waar ze beiden gewoon waren stil te staan om de laatste nieuwe boeken te bekijken, hoorden ze guitaarmuziek; dat hadden ze nog iederen avond gehoord en de klank had zich vereenzelvigd met den kruidengeur van Capri en het klikken der paardenhoeven op de groote steenen. Maar vanavond was 't iets anders. Er klonk een zacht weemoedig lied, een bariton zong:
Ze bleven even staan luisteren, bekoord niet alleen door de stem, maar ook door de woorden, die voor hen werden tot een onuitgesproken klacht uit hun eigen ziel.
Crudele tu m' hai lasciata,
Toen ze verder gingen was Chung stiller dan gewoonlijk. Zijn oogen peilden de verte of staarden in zich zelf, maar schenen geen behoefte meer te hebben haar te zien. Ook zijn stem, wanneer hij sprak,
| |
| |
klonk ver en vreemd. Slechts éénmaal veroorloofde hij zich een opmerking over Rein.
‘Is je vriend weg?’
‘Ja. Hij- is naar Napels terug. Ik wilde deze dagen met jou alleen zijn.’
‘Deze laatste dagen’, verbeterde hij treurig.
‘Ja’, gaf zij toe, en bleef toen ook zwijgen.
De stilte, die volgde had niets onnatuurlijks. Ze waren beiden moe, na al de emoties der laatste dagen. Toen ze aan zee kwamen, werd aan hun stilte de laatste druk ontnomen door de geluiden der natuur. De lucht in het Westen begon zachtjes te werken, wolken dreven voorbij, gaven nu en dan een paar sterren bloot of de maan. Kruiden geurden en late vogels vlogen geruischloos naar een ver nest. Soms klonk even een menschelijk geluid.
Ze liepen nu langs het strand naar de Piccola Marina. Op eens een zacht, maar innig fluiten als de roepstem van de liefde. Aleid hield haar adem in en stond roerloos. De tonen kwamen hel en frisch door de nachtelijke stilte, overstemden het zacht zingen der golven in hun breking tegen de rotsen. Even verdreef de liefdesroep haar eigen bekommernissen om haar zelf en Chung. De roep ging regelrecht naar 't beste wat ze had, naar bekende verlangens en vertrouwde gevoelens. Weer floot de man en 't was Aleid of dit niet was de roep van één man, maar de roep van al wat jong was en verlangde. Die roep moest dezelfde geweest zijn door alle eeuwen heen en die ooren hadden om te hooren, hoorden. - Een gruwelijke pijn doortrilde haar. Rein en Chung.... Ze hadden ook geroepen op die manier, maar van geen van beiden was de roep heelemaal tot haar doorgedrongen. Haar lippen trilden en stille tranen gleden langs haar wangen. Ze
| |
| |
keek naar Chung en zag hoe hij de oogen gesloten had. Alles rondom werd plotseling vreemd en onecht.
‘Chung’, zei ze, maar hij antwoordde niet.
Ze begreep, dat hij ver was buiten haar eigen sfeer, hoewel zij beiden toch vielen binnen den magischen cirkel, dien de vreemde liefdesroep om hen sloot. Aleid ging zitten op een van de rotsblokken achter Chung. Ze was nu doodsbleek, langzaam aan verdween alle uitdrukking uit haar gelaat. Haar armen hingen slap af. Ze wachtte, wachtte, als gold de liefdesroep haarzelf en toen hij eindelijk weer klonk, nu gevolgd door een ver, maar helder antwoord, gaf ze zich gewonnen. Alles in haar beantwoordde dien hartstochtelijken roep, alleen er was niemand, tot wien ze kon gaan om het offer van zichzelf te brengen. Ze liet haar hoofd in de handen zakken en kon nu haar snikken niet meer bedwingen, al wist ze dat zij Chung zou storen en misschien ergeren. Bij de eerste snikken, die de stilte scheurden, verroerde de man zich niet. Hij stond daar, zoo verloren in de verte en de toekomst, als kon niets hem daar uit trekken. Maar toen keerde hij zich ten slotte toch om en realiseerde wat er gebeurd was. Hij strekte zijn lange, smalle handen, die zacht en fijn waren als handen van een vrouw, naar haar uit. Ze stond op en ging naar die in verlangen gestrekte armen. Even lag ze stil tegen hem aan. Zijn kin rustte op haar hoofd, zijn armen sloten haar in, maar hij kuste haar niet. Het wonder had zich al aan hem voltrokken - het Oosten had zijn zoon herwonnen. Dit lichamelijk contact, waarnaar hij zelf zoo verlangde, was en bleef de grootste concessie, die hij aan het Westen kon doen. Ze voelde in den druk zijner armen zijn verlangen
| |
| |
haar rust en veiligheid te geven, maar het hartstochtelijk element, wat zij eens zoo gevreesd had, was er ten eenenmale uit verdwenen. Ze wist nu, dat, wanneer hij van haar gegaan zou zijn, automatiscch de voorbereiding voor dat andere leven beginnen zou, waarin geen stap gedaan kon worden vóór die eene groote, traditioneele daad gedaan zou zijn en hij de vrouw van zijn ouders' keuze getrouwd zou hebben. Ze was zoo absoluut zeker van dit alles, dat ze zelfs niets vroeg. Alleen was de nieuwsgierigheid of ook hij over háár toekomst zoo'n stellige zekerheid had, als zij over de zijne. Plotseling begreep ze, dat hij wel eens op een dwaalspoor kon zijn en ze haatte die gedachte, want ze wilde dat hij haar zou blijven achten als hij haar niet kon liefhebben.
Ze had geleerd nooit rechtstreeks over eigen aangelegenheden te spreken, daarom nam ze een oosterschen omweg en zei:
‘Ik zal iets moeten zoeken om de leegte van mijn dagen te vullen, wanneer je weg bent.’
‘Zal je niet allereerst genieten van je herkregen vrijheid?’
‘Neen’, zei ze kortaf. En dan in een behoefte dat ‘neen’ te verklaren: ‘want die heb ik nooit opgegeven. Liefde voor ons, westersche vrouwen, beteekent geen geestelijke slavernij.’
Nadat hij de woorden kalm in zich had laten bezinken, antwoordde hij:
‘Dat is zoo, maar daardoor ook geen volle overgave. Weet je, Aleid, ik heb nooit het gevoel gehad, dat je mijn hand nam en je door mij liet leiden of dat je op mij steunde en je overgaf in blind vertrouwen.’
‘Misschien kunnen wij dat wel niet.’
Het was een eigenaardigheid van Chung, dat
| |
| |
hij nooit direct reageerde. Voor zichzelf had Aleid uitgemaakt, dat dit kwam door de taal, die hem vreemd was, zoodat hij langer tijd noodig had om de woorden in hun volle beteekenis te vatten.
‘Misschien niet’, herhaalde hij, ‘jullie blijft toch altijd je zelf, gereed om dat “zèlf” in andere banen te leiden als de man loslaat. Ik bedoel, je bent niet minder om mijn verlies, want je nam nooit iets van mij.’
‘Is dat zoo?’ Ze vroeg het zichzelf af, maar hardop. ‘Is dat zoo? Of is het dat wij uitwisselen en niet precies voelen wat wij geven en wat wij nemen?’
‘Dat kan ook zijn, maar dan heb ik toch gelijk; jullie nemen misschien wel, maar je geeft ook. Daardoor blijf je onafhankelijk van een man. Op den duur zou ik dat niet kunnen hebben. Mijn vrouw moet mij noodig hebben, niet zonder me kunnen.’
‘En jij wel?’ Aleids stem klonk lichtelijk verwijtend, als verweet ze dien Oosterling het verschil, dat hij maakte tusschen de eischen, die een man aan een vrouw, en die een vrouw aan een man mag stellen. Haar toon ontging Chung niet.
‘Als ik in China ben, heb ik geen vrouw noodig. Wee den man, die een vrouw noodig heeft, die verliest aan kracht en aan waardigheid.’
Aleid glimlachte. ‘En als je nu eens hier getrouwd was met een Westersche....?’
Een pijnlijke trek zette zich om zijn mond.
‘Waarom zulke dingen nu te vragen?’ Maar als bedacht hij zich, liet hij er spoedig op volgen: ‘Dan zou ik mijn natuur geweld hebben aangedaan om als een Westerling te voelen.’
| |
| |
‘Chung’, zei ze, ‘hoe goed, dat alles anders beschikt werd.’
‘Ik weet niet. In China zal ik mijn natuur weer om andere dingen geweld moeten aandoen en ik zal er zooveel missen, Aleid.’
Hij noemde haar naam voor 't eerst na langen tijd weer met dien schroom, waarmee een Oosterling een vrouwennaam uitspreekt. Blozen kon hij niet, maar Aleid wist, dat in zijn ziel hetzelfde gevoel heerschte, dat een Westerling den blos naar de wangen jaagt. Het is moeilijk voor een Oosterling om een vrouw tot persoonlijkheid te verheffen door haar bij den naam te noemen. Vrouwen zijn onpersoonlijk, als de doode dingen.
Ze waren nu weer opgestaan en langzaam den smallen weg opgegaan naar de Piccola Marina. Toen zij bij het terrasje aan kwamen, ging de deur van het kleine café open en liet een vrouw van het volk uit, die aan haar hand een grooten kerel meetrok. ‘Amico mio, viene, viene, è gia tarde, dobbiamo dormire, viene, viene.’ De man was te dronken om antwoord te geven; hij was te dronken om kalm mee te loopen en de vrouw spande al haar krachten in om het groote lichaam mee te trekken. Ze herhaalde haar smeekbede: ‘Amico mio, viene, viene.’ Er klonken tranen door de diepe teederheid der vrouwenstem.
Chung drukte Aleid's hand. ‘Dat vind ik zoo prachtig hier’, zei hij, ‘maar ik zou het voor China niet willen. De man is daar heer en meester, zelfs als hij dronken is, zelfs om zich in het verderf te storten.’
En als verwijt hierop, klonk het steeds zachter: ‘Viene, viene, dobbiamo dormire.’
De maan stond nu wolkenvrij aan den hemel en
| |
| |
voor zich uit zagen zij de twee schimmen; die van de kleine vrouw, die met onzegbare teederheid en zorg de schim van den stoeren dronkaard leidde tusschen de steenen door. Aleid voelde de misère der vrouw in elke vezel van haar ziel. Ze voelde haar teleurgestelde en toch zorgende, koesterende liefde. In tragische eenzaamheid ging het tweetal hun moeizamen gang over de oneffen steenen. Bij een hoek van den weg omsloot de nacht dit mysterie van liefde en opoffering.
In de bijna drukkende eenzaamheid die nu òm hen stond, klonken Aleid's woorden hard:
‘Die man heeft toch ook zijn vrouw noodig en zie eens hoe ze zich aan hem overgeeft.’
Bij het zwakke maanlicht zag ze een spottend trekje om Chung's mond. Op hèm hadden die twee tragische figuren een heel andere uitwerking gehad. Hij kende niet de ziel dier vrouw. Daarom vermoedde hij daarin wat er bij een Chineesche vrouw stellig geweest zou zijn: verachting. Aleid wist dat en kon het er niet bij laten.
‘Neen’, zei ze, ‘zij veracht hem niet, ze heeft hem alleen maar lief en zorgt voor zijn welzijn. Als hij uitgeslapen is, zorgt hij voor het hare. Er is zelfs geen meelij bij haar daad, alleen maar liefde, peillooze liefde.’
‘Dat is bijna bovenmenschelijk....’
‘Voor jullie misschien, voor ons niet. Dat is wat de liefde voor òns doet. East is East.’
En hij vulde aan: ‘and West is West.’
De rest zeiden ze niet uit, maar beider treurige glimlach bewees, dat zij het nu geloofden. Toen waren zijn armen weer om haar. Ze sloot haar oogen en wachtte in bijna ondraaglijke spanning wat hij zou zeggen of doen. Ze wist niet wat ze
| |
| |
hoopte of wenschte. Haar gevoelens waren zoo vele en velerlei, dat ze maar opgaf ze te ontleden. Iets moest er in hun beiden veranderd zijn, iets essentieels, want ze lag in zijn armen als een vreemde en het gevoel, dat zij verwachtte en waarop ze hoopte, kwam niet over haar. Ook hìj was anders. Ze voelde zijn hart kloppen, maar ook nu weer kuste hij haar niet.
Op eens liet hij de armen vallen, en zijn oogen in het maanlicht hadden een blik van moedeloosheid, die zij daar niet kende. Zijn gelaat had geen enkele uitdrukking, alleen was het witter dan gewoonlijk. In de oogenblikken, die nu volgden, streed Aleid een zwaren strijd. Ze kon al wat geweest was, niet zóó laten wegglijden, zonder meer. Ze wilde zeker zijn, dat Chung geheel veranderd was. Daarom ging ze op hem toe en bood hem haar mond. De kus, dien hij haar gaf, was erger dan een slag in haar gezicht. Het was iets als de passielooze handkus, die Tirolers haar gaven, toen zij als jongmeisje met haar ouders in de Tiroler Alpen logeerde. Het was een gedachteloos beroeren der huid alleen; er was geen ziel in. Nu wist ze wat ze weten wilde. Chung was los van haar en terwijl ze dit voor hem gewenscht had, rees nu in haar oogen als een vlam van haat. En voor het eerst kreeg ze, wat ze tegenover hem nooit gehad had, de waardigheid en de koelheid van de Westersche tegenover den Oosterling. Ze haatte zichzelf om dit gevoel, maar ze moest het erkennen. Eens omvergeworpen rassen-barrières waren weer opgetrokken, onoverkomelijk hoog. Ze vroeg zich af wat ze in dit geval met 'n man van haar eigen ras nu gevoeld zou hebben. Maar ze kon dit niet berekenen, want ze wist, dat een Westerling in dit geval veel bru- | |
| |
taler gehandeld zou hebben en haar zoo de vreugde gelaten zou hebben zich met recht een wraakgodin te voelen. Hier voltrok een menschelijk drama zich zonder woorden. Ze stapten uit de schaduw in het maanlicht.
‘Het is alles zoo erg niet.’
Hij schrok van haar stem en zei na een poosje:
‘Neen, want die dit meemaakten waren niet de echte menschen, maar de kunstmatige mengsels. Daarom zullen wij ook minder lijden’, en toen met onverwachte heftigheid: ‘O, ik heb je toch zoo lief.’
Op den weg terug spraken ze geen woord. En bij het hotel Filippi namen zij afscheid als menschen, die elkaar totaal onverschillig zijn.
Op haar kamer gekomen gooide Aleid de ramen wijd open en liet den heerlijken nacht binnenstroomen. Een vleermuis vloog zigzaggend langs de maan, zijn vreemden vorm scherp afgeteekend tegen den hellen achtergrond. Een geur van bloemen steeg tot haar op en de fijne nachtgeluiden der insecten zongen in haar kamer. Ze kleedde zich uit en sloot het venster. Nu namen andere geluiden de plaats in van die der natuur. Beneden ergens werd gedanst en gedempt door twee verdiepingen, die er tusschen lagen, kwam de muziek nog flauwtjes tot haar. Toen het eindelijk stil was en de laatste geluiden verstorven waren, sloot ze de oogen naar buiten en opende ze naar binnen om de dingen van dien dag te overdenken. Ze voelde niet den minsten wrok tegen Chung. Zij was het, die onredelijk was geweest, en het eerst vergeten had. Slaperig verwonderde zij zich er over hoe het mogelijk was, dat hij haar nog liefhad. Maar al wat ze bedenken kon, beroerde alleen haar hersens en niet meer haar hart
| |
| |
en het eenige gevoel, waartoe ze zich kon opwerken, was een soort van dankbaarheid voor Chung. Ze schrok op in haar slaap. Het hôtel Filippo had dunne muren en de luide stemmen van menschen die naast haar kamer naar binnen gingen, stoorden haar in haar slaap. Telkens nam ze dan den draad van haar denken weer op en ditmaal was het, om met een slaperigen glimlach al wat gebeurd was te vergelijken met het pijnloos trekken van een kies. Ze probeerde ook aan andere dingen te denken dan aan Chung, maar alles wat buiten den dubbelen cirkel viel, scheen banaal en triviaal. Even nog schrok ze wakker van haar eigen besluit. Ze wilde Chung op veiligen afstand volgen, zijn leven meeleven. Was het nieuwsgierigheid? En zou ze dat werkelijk passieloos kunnen doen? Zou dit wonderlijke gevoel van dezen avond, dit gevoel van absoluut los van Chung te zijn, voortduren? Het was haar nu of heel hun langen tijd van intiemen omgang, van samenleven, tusschen denken en zinnen, als niets gold. En toen langzaam in dien toestand van slapen en waken, waarin de geest dikwijls op één punt pijnlijk helder werkt, kwam ze tot het besef, dat Chung gelijk had; dat hun echte wezen buiten dit alles was gebleven. Beiden hadden, om samen te kunnen zijn, heele stukken van zichzelf uit- en van een ander ingeschakeld en toch was er zooveel moois geweest. Er waren oogenblikken, bij welker herdenken haar hart trilde van teederheid. Nog een paar maal schrikte ze wakker door een deur, die sloeg of een venster dat gesloten werd; dan kwam de slaap. En Chung en haar gevoelens voor hem verdwenen aan den eenen horizon, terwijl aan den anderen het droomleven begon.
|
|