| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
ER stond meer in den brief van Wellington Koo. Zijn vriend schreef hoe hij bij zijn terugkomst uit Europa te vergeefs getracht had contact met de overheid te krijgen. Hoe dit en veel andere dingen hem in China hinderden. Hij zag geen eenheid in China, die was er ook nooit geweest, maar er was toch een theoretische eenheid geweest, een eenheid op papier. Nu was er niets meer, niets dan wat verwesterde Chineezen, die in theehuizen oreerden, een soort vooze agitatoren, visschers in troebel water. Wellington Koo schreef met verachting: ‘Lui die te veel vleesch eten en te veel wijn drinken en zich aan alles te buiten gaan; die opium en ‘hashisch’ schuiven en van den weg, den Tao afgedwaald zijn.
En langzaam begon de vastheid van zijn besluit te verminderen. Was het wel de moeite waard voor dat zootje zichzelf en Aleid op te offeren? Voor zijn ouders zou zijn terugkeer beteekenen dat hij zich onderwierp aan hun wil en het meisje trouwde, dat al sedert haar geboorte voor hem bestemd was. Ze zouden niet begrijpen, dat hij dit niet kon, terwijl zijn hart vol was van Aleid. Misschien zou zijn moeder zijn gevoelens, als zoodánig, wel kunnen aanvoelen. Ze zou alleen nooit kunnen begrijpen dat zulke sentimenten zich hechten op een vreemde. Zelfs al zou hij uitleggen waarom hij thuis gekomen was en zelfs, al zouden zij doen, als hadden zij hun plan opgegeven, dan zou hij, als Chinees, toch weten, dat daarvan geen kwestie was. Met zijn
| |
| |
vader zou praten ten eenenmale uitgesloten zijn. Hoogstens zou deze hem zeggen: ‘Je bent teruggekomen om je land te helpen, je hebt gedaan wat je moest, er was maar één weg, De Weg; het is natuurlijk dat je dien hebt gevolgd; blijf hem volgen in alles.’ En dit ‘in alles’ zou weer het groote dreigement inhouden: het huwelijk met een schepseltje, waarmede hij niets meer gemeen kon hebben.
Om hen, het vreemde sensueele gedoe van Cavaliere Morgano's perverse cliëntèle en ìn hem de ontzettende strijd, die daar straks gestreden scheen, en die nu weer opnieuw ontbrandde.
Aleid haalde een brief uit haar taschje. Het was een brief van zijn moeder, waarin deze schreef over de meisjes. Zijn oudste zusje was nu op een missieschool in Cheefoo. Ze klaagde er over dat het kind haar Chineesche ‘ik’ niet terug kon vinden en ze betreurde het, ooit in Europa geweest te zijn. Dat zou Aleid wel niet begrijpen, maar het is voor een Chineesche moeder vreeselijk om dochters te hebben, die de Chineesche klassieken niet kennen en niets geven om de goden en hoe langer hoe meer raakt mijn oudste onder de bekoring van dien nieuwen God, van dien opstandeling, dien ze gekruisigd hebben en haar laatste wensch is om niet te trouwen, maar non te mogen worden.’ - Aleid wees hem dien zin en beiden zwegen.
Chung haalde de schouders op. ‘Wat is er aan te doen? Dat is China. Je kunt geen cultuur van duizenden jaren afbreken door een paar jaar verblijf tusschen een andere cultuur.’
‘Maar je moeder ging toch in Londen ook naar de kerk’, wierp Aleid tegen, ‘en ze deed toch zoo vroom en praatte zoo sympathiek over het christendom.’
| |
| |
Toen ze opkeek, zag ze om Chung's lippen dien raadselachtigen glimlach, dien ze nog steeds niet doorgrondde.
‘Zeg wat je denkt’, vroeg zij.
‘Ik denk eigenlijk niet, ik voel alleen’, zei hij. ‘Ik voel hoe ons aanpassingsvermogen en onze zucht tot imiteeren ons tot leugenaars maakt, want voor moeder is Christus niets dan wat ze zegt - een opstandeling, dien ze gekruisigd hebben. - Mag ik verder lezen?’
‘Ja wel’, zei Aleid.
Maar verder stond er in den brief niets wat hem interesseerde. Dat waren alleen vrouwenpraatjes.
‘Hoe staat je vader daar nu tegenover?’ vroeg Aleid.
‘Mijn vader? Ach, voor hem beteekenen vrouwen zoo weinig. Hij is nog de volbloed Chinees, die de vrouw een absoluut minderwaardig schepsel vindt. Europa heeft hem nog minder gedaan dan moeder. Ik denk dat hij eens schamper lacht en zegt: ‘Zoolang ik den Weg volg, kan mijn dochter afwijken. Den Weg heelemaal verlaten kan zij toch niet, tenzij ze dien anderen weg gaat, die naar den dood leidt en dan zou het mijn hand zijn, die haar dien weg uit zou moeten duwen.’ -
Aleid huiverde. ‘Mijn God, is dat nu het nieuwe China?’
‘Wat wil je?’ zei hij gelaten. ‘Je hebt me eens een Hollandsch spreekwoord vertaald, Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd en toch is hun tijdsverschil één dag of minder, vergeleken bij de eeuwen en eeuwen, waaruit China ontstaan is. Het moderne China zien we nog niet. Dit is het China van de reactie op de reactie. Het moderne China zou kalmweg teruggaan tot wat door de eeuwen heen
| |
| |
gebleken is het beste te zijn. Het zijn de scholen van den Westerling, die onze meisjes geleerd hebben, dat zij de gelijken van den man zijn, maar dat is niet zoo. In het Oosten evenmin als in het Westen. In het Westen heeft de man zich gemakkelijker onderworpen; in het Oosten, waar de man eeuwen lang man geweest is, is de onderwerping onmogelijk. Ik geloof, dat een hervorming zal komen, die het weinige dat gedaan is, weer ongedaan gaat maken. Er zijn nu vrouwen in de groote steden, die in fabrieken haar gezondheid verknoeien, die op banken en postkantoren werken; waarom eigenlijk? Er zijn in China mannen genoeg om dat te doen en wij verbeelden ons nog, dat wij de vrouwen noodig hebben om voor ons huishouden te zorgen en de kinderen op te voeden. Onze voorvaderen-cultus komt op tegen het gevaar van kinderlooze huwelijken en huishoudens met hoogstens één of twee kinderen.’
‘Maar Chung, China is toch overbevolkt. En de fabrieken doen het werk tegenwoordig toch met een tiende van de handen, die anders gebruikt werden.’
‘Juist daarom. Dat beetje werk dat er is, mogen de vrouwen den mannen niet afnemen. Wij zijn een vreemd volk, Aleid. Wellington Koo schrijft over meisjes, die weigeren te trouwen, die zelfs vereenigingen vormen en den eed afleggen moeten nooit een man toe te behooren. Het is misschien doordat zij te ver gaan, dat zij weer terug moeten. Ik geloof, dat over de heele wereld maar weinig verstandige menschen zijn. Als we een revolutie konden maken met enkel verstandige menschen, dan was er nog eenige hoop op slagen. Het is alles zoo ongelooflijk moeilijk. Bij mij en bij eenige anderen is de oude
| |
| |
piëteit - de gedwongen piëteit - voor ouders en familie weggevaagd, maar er is een andere voor in de plaats gekomen, de piëteit van mensch tot mensch, die dan van zelf met zich brengt, den eerbied voor de principes en smart van anderen. Maar dat kan je toch alleen van den enkeling verwachten en denk eens even aan het resultaat van het plotseling afschaffen van al wat de slechte hartstochten in banden hield.’
‘Maar zoo kon het toch ook niet blijven. Nu China niet meer geïsoleerd is, maar leeft in de wereld te midden der wereldcultuur moest er toch verandering komen in het leven van de vrouw en moest toch ook in de familie het individu zijn rechten krijgen.’
‘Ja wel’, zei Chung, ‘verandering moest er komen. Dat wil Wellington Koo ook, en dat wil ik ook en velen met mij. Maar de verandering moest niet beginnen bij uiterlijke dingen, die moest langzaam in een paar geslachten, het gevolg zijn van innerlijke vervorming. En wat onze Chineesche vrouw betreft: ze is zoo dom. Zou ze anders zoo klakkeloos de Westerlingen naäpen? Kijk, Aleid, je moet het zóó zien: eeuwen en eeuwen, van den tijd af, dat ze daar ginder bij jullie nog barbaren waren, die in holen in den grond leefden en nog maar nauwelijks praten konden, leerde de Chineesche vrouw al, dat ze al haar krachten moest concentreeren op één punt, en dat was, om zoo lieflijk te zijn als de natuur zelf, zoo buigzaam als een grashalm, zoo schoon als een bloem, zoo vroolijk als een vogel en zoo puur als een bergstroom. En omdat ze zoo was, was de Chineesche vrouw oppermachtig in haar home. Hoe oud haar kinderen ook waren, het zou beter voor hen geweest zijn te ster- | |
| |
ven dan ongehoorzaam te zijn. De toestemming van de moeder werd gevraagd voor alles, niet als een looze vorm, zooals bij jullie in het Westen toestemming gevraagd wordt tot het huwelijk of tot andere dingen, maar als een werkelijke onderdanigheid aan de vrouw, die ons ter wereld heeft gebracht. Zulke vrouwen hebben aan verstand ingeboet, wat ze aan lieflijkheid gewonnen hebben. Of misschien niet aan verstand, want de Chineesche vrouw heeft een buitengewoon eenvoudig en gezond verstand, maar aan kennis. Haar geest weigert, behalve in enkele gevallen, zich in te laten met speculatief denken en wat we nu doen, haar de kennis opdringen, doet meer kwaad dan goed.’
Op eens merkte hij dat Aleid niet meer naar hem luisterde. De deur was opengegaan en een man binnengekomen; bleek en mager, in kleeren, die hem te wijd waren; met een bijna kaal hoofd, met een vreemden blik in zijn oogen. Een oogenblik knipperde hij, die uit het daglicht kwam, tegen het kunstmatige licht daar binnen, en toen zonder eenige aarzeling kwam hij op Aleid toe. Chung voelde in de manier waarop ze elkaar aankeken, wie de man was en toen zij even daarna, na de voorstelling, met hun drieën trachtten te praten, voelde hij zich de vreemde en verborg zijn teleurstelling door zich te warmen aan de herkregen liefde voor zijn land. Het gebeurde alles als buiten hem om. Vreemde machten schenen aan het werk, die de dingen verhaastten en besluiten deden nemen, waaraan zijn wil geen deel meer had. De komst van Rein was voor den mystieken Oosterling als een vingerwijzing. Het Westen had het Westen hervonden en het Oosten was geïsoleerd.
Dien avond, toen hij met Aleid nog even naar de
| |
| |
Piccola Marina wandelde, spraken zij over zijn heengaan als iets, waaraan geen twijfel meer was en wat in de naaste toekomst moest gebeuren. De ‘Atsuta Maru’ zou binnen eenige dagen Napels verlaten. Hij wilde trachten een goede hut te bemachtigen en tot Hongkong meegaan.
Aleid liep naast hem, hoorde zijn woorden, maar haar gedachten waren niet bij hem. Die waren bij een bleeken, te vroeg verouderden man, dien zij dien middag ontmoet had. Ze had met Rein geen woord gesproken, wat Chung niet gehoord had en toch wist ze, dat er tusschen hen beiden een stille overeenkomst was: elkaar weer te zien en ze wist ook dat de draad van het verleden niet verbroken was. Ze was blij, dat ze geen afspraak met Rein had en besloot hem, zoo mogelijk, ook niet weer te zien, voor Chung vertrokken was. Uit piëteit voor al wat ze voor hem gevoeld had, wilde ze Chung de laatste dagen onverdeeld geven. Geen woord was gesproken over de verandering van hun houding tegenover elkaar, maar vaster dan ooit hun uitgesproken besluit samen te trouwen, geweest was, was nu de onuitgesproken zekerheid, dat dit nooit meer zou kunnen zijn. Chung zelf roerde het onderwerp niet meer aan. Hij was nog volkomen onder haar charme, zijn hart werd vaneen getrokken, maar toch was er geen twijfel meer in zijn ziel, waarin met de zekerheid van het heengaan, de eenzaamheid neergedaald was.
En Aleid voelde dit alles en ook dat sedert Rein's komst voor haar voor het eerst de echte eenzaamheid weer opgeheven was. Er was geen kwestie van liefde voor Rein, er was alleen dat gevoel van bijeen te hooren, onverbreekbaar, onscheidbaar. Ze haatte zich om het feit, dat ze vlak na haar emoties voor
| |
| |
Chung, en terwijl deze nog naast haar liep, met al haar gedachten bij Rein was en voor den man naast zich, slechts wat sentimenteel medelijden kon ontdekken.
‘Breng je me naar Napels?’ vroeg Chung.
‘Wanneer?’ vroeg ze.
‘Als ik weet wanneer de boot gaat; misschien in drie of vier dagen.’
‘Natuurlijk’, antwoordde zij. Maar als een angst sloeg in haar het bedenken hoe eindeloos die drie of vier dagen zouden zijn. Gevoelens waren uitgeschakeld, die de essentie van hun samenzijn waren geweest en in de plaats daarvan was niets gekomen. Ze was zich nu helder bewust hoe onecht en bedacht hun liefde geweest was. Die liefde was geweest een vreemd mengelmoes van de behoefte om eigen leegte te vullen; van het ondergaan van een lichamelijke charme, des te bekoorlijker omdat ze was de charme van een ander ras, en de nieuwsgierigheid naar een geest, zoo heel anders dan de hare. En bij dit alles, dat voelde ze heel duidelijk, kwam dan nog een soort spelletje met zichzelf: ‘zou ik zijn gevoelens raden of niet?’ Het was alles zoo geheel van zelf gekomen en zoo zonder opzet gebeurd, dat ze het zichzelf niet kwalijk kon nemen, hoewel ze begreep, welke diepe beleediging het voor de liefde was, dusdanig mishandeld te worden. Ze keek naar Chung, maar de avond was te somber. Ze kon geen uitdrukking op zijn gelaat zien.
Later, toen zij in het klein cafétje bij de Piccola Marina met den eigenaar en zijn vrouw stond te praten, zag ze hem iets verder op tusschen de puntige rotsen op het zand staan. De zee rolde daverend aan met een regelmaat, die de onrust in rust deed verkeeren. De golven werden gebondener en
| |
| |
bescheidener in de nabijheid van het land, leken matter en rimpelden zich uit in wit-kanten schuim dat was als een liefkoozing op het kale zand en tegen de harde, ongevoelige rotsen. Langs de maan joegen sombere wolken in wilde vaart. En tusschen deze bewegende, machtige natuur, stond Chung bewegingloos, zoo star en stil als was alle leven uit hem gegaan. Een immens meelij vervulde haar voor dat leege lichaam, waaruit de ziel gevloden scheen en dat nu verder zou moeten zonder den kostbaren schat - een ontvankelijke ziel.
De man en de vrouw naast haar praatten over Maxim Gorki, die weer terug op het eiland was, over een paar Russen, die een café hadden opgericht, ergens bij de Grande Marina; over den prijs van den landwijn en het vreemdelingen-bezoek. Haar ooren luisterden naar de zoet zangerige taal, maar ze verzamelde geen indrukken, alles ging aan haar voorbij. Al wat in haar tot opnemen in staat was, ging uit naar dien leegen mensch tusschen de machtige natuur. Ze betrapte er zich op, dat haar meelij van nu, wonderlijk leek op de liefde van een paar dagen geleden en ze schaamde zich dat groote gevoel zoo miskend te hebben, dat ze het verward had met dat andere, wat bijna het tegendeel er van was.
|
|