| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
IN de dagen, die volgden had Aleid heel sterk het gevoel, dat machten aan het werk waren tusschen haar en Chung, die zij niet aan haar wil kon onderwerpen, noch ten volle ontleden. Ze had het gevoel dat zij beiden willooze voorwerpen waren in een lot dat vóór hen trok en achter hen duwde. De eerste berichten uit China waren niet van ernstigen aard geweest, maar al spoedig kwam een tweede brief van Wellington Koo, waarin deze zei, zich voor zijn land te willen opofferen en te probeeren wat er nog gedaan kon worden. Chung las den brief aan tafel voor en nog nooit had Aleid met zoo groote helderheid in een mensch gelezen. Het was als kwam het Oosten haar nu te hulp om haar inzicht te geven in de felle krachten, die Chung's ziel verscheurden.
‘Wat ben je van plan?’ vroeg ze.
Hij haalde de schouders op, maar ze zag hoe de oogleden zwaar en moeizaam dicht vielen, als wilden zij den weerschijn van den fellen strijd, die zich in hem afspeelde, voor haar verbergen. Ze begreep dat zijn land nu niet meer was de plaats waar hij gewoond had en weer wonen zou, maar dat het geworden was het symbool voor en van allen, van hemzelf, van zijn moeder, zijn liefde, dat de glorie van het verleden de misère van het heden verborg.
En in de dagen, die volgden, voelde zij hoe hij leed met het lijdende China en ze begreep dat langzaam in hem het verwijt rijpte, dat hij - de Ooster- | |
| |
ling - hier rustig zat, zijn oostersche herkomst verloochenend in zijn behoefte, te doen als de westerling en dat hij zijn eigen geluk zocht en zich egoïstisch trachtte los te woelen van de groote eenheid ‘China’. Aleid voelde wel degelijk zijn onrust. Als hij bij haar was, vergat hij die, maar elke kleinigheid, elke associatie was voldoende om den schrijnenden drang naar zijn land weer op te wekken.
‘Chung, zou het niet beter zijn als je ging?’, vroeg ze op een goeden dag.
‘Wij samen dan?’
‘Neen, niet samen.’
‘Waarom niet? China is veranderd.’
‘Dat zal wel, maar de vreemdelingenhaat neemt toch toe.’
Ze zag hoe hij zijn lange bleeke handen vouwde en weer met dat moeizame, bekende gebaar de oogen sloot.
‘De vreemdelingen-haat is toch maar een instrument in de handen der politici. De Chinees, die een beetje ontwikkeld is, kan toch niet meer al het kwaad gelooven dat hem van den vreemdeling verteld wordt.’ Hij opende de oogen en keek haar verwachtend aan.
Maar ze wilde zich niet gewonnen geven. Ze wist immers te goed hoe het was en hoe het zijn zou.
‘Hoeveel ontwikkelden zijn er Chung? Toch maar heel weinig, niet? En als er al een paar mannen veranderd zijn daar ginder, wat helpt het, zoo lang de Chineesche vrouw niet verandert. En naar wat ik bij jullie gezien heb, kan ik niet gelooven dat ze ooit veranderen zal. Ze voelt instinctief waar haar veiligheid ligt en die ligt niet in het nieuwe.
| |
| |
- Neen Chung, samen gaan kan niet; ik zou de vereenzaming niet aan kunnen.’ -
Hij stond op, liep met zijn heup-wiegende passen de kamer op en neer, bleef dan voor haar staan, zijn handen op haar schouders en zei: ‘Maar ik zou er toch zijn.’
De uitwerking van deze woorden was een geheel andere dan hij verwacht had.
‘Daar! Daar heb je het al. Je vergeet, dat ik geen Oostersche ben. Voor een Oostersche is de man en de familie alles. Ik heb nog andere behoeften. Je weet toch, Chung, hoe de Engelschen mij zouden behandelen: niet veel beter dan de Chineezen. Wij zouden samen ‘outcasts’ zijn - Ze sloeg de handen voor de oogen.
Als altijd, werd Chung ook nù weer ontroerd door de blanke voornaamheid van die handen, die niet door ringen onderbroken werd.
Ergens floot een boot het afscheid. Hij rilde. - ‘Mijn God, waar moest hij den moed vandaan halen als zijn dag kwam.’
‘Aleid’, kermde hij, ‘Aleid’. - Hij legde zijn aangeboren trots af en knielde voor haar..... Zijn liefde stond nog ongeschonden in hem; nauwelijks overschaduwd door den nieuwen drang... ‘Aleid, wil je wachten? Beloof me’.... Hij nam haar handen in de zijne en drukte ze tegen zijn voorhoofd, dat brandde. Plotseling was zij weer de echte vrouw en niets dan de vrouw en voelde zich bezorgd om de laaiende hitte van zijn huid.
‘Ik weet niet wat wij doen moeten, Chung,’ zei ze. ‘Vandaag voor het eerst voel ik onze belangen als tegenstrijdig. Ik heb je lief en ik zou je hier willen houden, dat eischt mijn liefde; mijn rede zegt: “Pas op, hij is en blijft een Oosterling, die
| |
| |
alles verdragen kan, behalve verachting voor zichzelf.” Je kunt hem hier houden, maar dat zou het einde zijn. Hij zou jou en zichzelf gaan haten. Dierbaarder dan de liefde is hem ten slotte de opoffering daarvan aan zijn land, aan dat land van zijn goden en voorvaderen.’
Nog altijd aan haar voeten, had hij stil geluisterd naar haar woorden, die waren als een uitzeggen van tot nu toe ongeopenbaarde gevoelens. Iets in hem had getrild bij haar laatste woorden. Dat was het oude China, dat opstond in zijn modernen zoon. Toen begreep hij, dat er geen andere mogelijkheid was dan heen te gaan. Hij liet haar handen los en kreunde. En Aleid voelde dat ze dit niet langer hebben kon, dat ze het geen seconde langer verdragen kon, dat dit kreunen van dien sterken, gezonden man erger was dan het allerergste. Ze streek over zijn zijig, glimmend haar en herkende de zachte kwaliteit er van als iets dat haar buitengewoon lief was, liever nog nu ze 't op ging geven. Toen nam ze haar handen weer van zijn voorhoofd en hielp hem opstaan. Ze moest iets doen om de spanning te breken en toen zei ze: ‘Laat me thee zetten, Chung, en vertel me het allerlaatste nieuws.’
Met de fijne perceptie van den Oosterling had hij haar bedoeling nagevoeld. Hij schudde zich als een natte poedel, ging toen in een stoel zitten als ware er tusschen hen niets gebeurd. Terwijl zij het lichtje onder de bouilloire aanstak, haalde hij de ‘Secolo’ uit zijn zak en begon te lezen. De krant gaf toe, dat er groote agitatie heerschte in China, maar zei tevens dat men er zoo weinig mogelijk notitie van nam. Toch schenen alle partijen op hun hoede. Hij kende dat. De geest van verraad, die overal rondwaarde, nu begeleid door dien geheel nieuwen geest,
| |
| |
die zoo regelrecht in strijd was met alle tradities van het oude China, - de geest van ondankbaarheid. Het Italiaansche blad haalde een ouden raad van een der Chineesche wijsgeeren aan, die zeide: ‘Vul eerst den buik van het volk, daarna hun hoofd. Open de voorraadschuren, ‘e poi è finita la commedia’. Met een beweging van ongeduld legde hij de courant neer.
‘Stomme kranten’, zei hij. ‘Alles is nu zoo anders. De oorlog heeft het Oosten meer geleerd dan het Westen. Het heeft hun de verdeeldheid en de slechtste kwaliteiten der blanken doen zien, het heeft hun de oogen geopend, maar te gauw. Deze slecht voorbereide onthulling heeft hen hun eigen stuur doen verliezen. Het is natuurlijk goed, dat er ook bij ons verandering komt, maar het gaat te gauw.’
Aleid vroeg: ‘Hoe lang kan de warboel nog duren?’
En hij antwoordde ontmoedigd: ‘Hoe lang duurt het al? Wat wij nu zien is het schuim van iets, dat al heel lang gistte. De oorlog werkte als zuiveringszout, maar het overloopende schuim maakt een vuilen boel en wie zal zeggen wat er gebeuren kan. China is een wonderlijk land. Morgen kan alles uit zijn, maar het kan even goed nog eeuwen duren.’
‘Zou misschien een Mussolini daar nu kunnen helpen?’ vroeg Aleid.
‘Misschien. Wie weet. Maar dan moest hij vele goede helpers hebben. China is heel groot, maar ons volk is goed.’
‘En Wellington Koo?’
‘Wie zal het zeggen? Als hij de mannen vindt om hem bij te staan, menschen die niet werken
| |
| |
voor hun eigen zaak, of hun eigen roem, of om hun eigen “clan” er bovenop te helpen, dan is hij misschien wel de man die China kan redden. Maar wie is er sterk genoeg in China om zijn “clan” te verloochenen? Dit is ook weer een van onze groote “drawbacks”, dat kasten-systeem. De voorvaderen cultus en de liefde tot de familie gebiedt...... Daaraan zijn er bij ons al heel wat grooten te gronde gegaan. Als morgen Wellington Koo het roer van de regeering in handen neemt, komen overmorgen 2000 Koo's hun rechten opeischen. En dit zijn geen denkbeeldige rechten, dit zijn rechten, geheiligd door eeuwenoude gebruiken, rechten waaraan zelfs Wellington Koo niet twijfelen zou.’
‘Ach’, zei Aleid, ‘misschien is het bij ons iets minder erg, maar Napoleon is toch ook aan dat zelfde euvel te gronde gegaan. Die had er maar een paar, die op hem aasden, maar die aasden zoo goed.’
‘Elke Chinees heeft er honderden’, zei Chung, ‘en als werkelijk Wellington Koo eens den moed zou hebben het oude beginsel met voeten te treden, dan zou hij zijn heelen “clan” tegen zich hebben. En zij zouden niets nalaten om tegen hem te intrigeeren. En zij zouden dat doen, bewust, van hun goed recht en in de meening dat de goden hen ondersteunden, bij deze gezamenlijke straf-expeditie tegen een familie-lid, dat de oude wetten verloochende. En doet hij het niet, dan is hij aan handen en voeten gebonden. Bij ons in China is alles zoo ongelooflijk moeilijk en ingewikkeld.’
‘En wat heb jij nu besloten?’ vroeg Aleid.
Hij keek haar vragend aan, maar sprak geen woord. Ze dacht even na en zei toen op matten toon:
| |
| |
‘Ik wil, wat jij wilt en dat is, dat jij je plicht doet, voor je ligt de ‘tao’.
Hij boog berustend het hoofd, maar zei toen toch: ‘En achter mij, laat ik jou.’
‘Geloof je’, vroeg Aleid, ‘dat de geest zich van het lichaam kan emancipeeren en haar eigen weg kan gaan?’
‘Een Oostersche geest misschien.’ En nu glimlachte zij ook, maar om iets heel anders. Om die eeuwig weerkeerende zelfgenoegzaamheid, waar het ging om raseigenschappen, terwijl vlak daarnaast het wonder van uiterste zelf-wegcijfering stond.
‘Hou je van mij?’ vroeg hij dan en die duizendmaal herhaalde, welbekende vraag kreeg nieuwe beduidenis, omdat hij tot nu toe met Oostersche kuischheid die woorden in anderen vorm gegoten en dat ééne woord ‘liefde’ vermeden had. - ‘Heb je mij lief?’ vroeg hij weer, nu met een beetje angst om wat zij ging zeggen.
In zich vechtend tegen zijn oostersche preutschheid, omkleedde zij haar antwoord als met een wapenrusting van voorzichtigheid. - ‘Dat is een geheim, dat ik niet bewaren kan, dat weet je wel’, zei zij.
‘Ik heb vaak gehoopt, dat je uit jezelf het woord zou zeggen’, zei hij treurig. ‘Ik heb altijd gedacht, dat je van mij hield, maar omdat je dat woord, dat jullie alleen zoo makkelijk ligt, nooit gebruikte, heb ik het toch nooit heelemaal geweten.’
‘En nu?’, vroeg zij.
‘Nu heb je het nog niet gezegd, maar nu geloof ik, dat je me liefhebt, omdat je me den weg wijst.’ - Hij geloofde het werkelijk, ook al wenschte hij op dit oogenblik, dat zij, in liefde voor hem, vergeten zou, wat hij zich moest herinneren:
| |
| |
eer, plicht en geweten. Hij had een vaag en angstig vermoeden dat, als zij een Europeaan had liefgehad, iets tusschen die twee anders geweest zou zijn. Wat wist hij niet precies. Alleen voelde hij aldoor de rem, die zij aanzette op haar gevoelens en hij speurde telkens weer haar vrees het Oosten in hem te kwetsen.
‘Heb je me lief’, vroeg hij nog eens.
‘Sst’, zei zij, ‘stil nu, anders ben ik er niet zeker meer van.’
Ze stond op, deed een paar blaadjes Chineesche thee in de kopjes, goot er kokend water op en dekte ze toe. Ze zwegen beiden en keken naar de kopjes, wachtend tot de blaadjes gezonken zouden zijn.
Aleid sprak het eerst. ‘De thee is China en water ten slotte het eenig noodige om thee te maken, die dan geheimzinnig toegedekt wordt. Als China in werkelijkheid ook eens niets anders was dan eenvoud, toegedekt met veel mysterie. Eens het deksel opgelicht en de bewegende blaadjes bezonken, niets dan helderheid.’
Chung lachte. ‘En Europa? Ook thee en water, zonder deksel, zonder mysterie, maar de wrangheid verzoet met suiker en de helderheid vertroebeld door melk.’
‘Wie weet.’ En toen in een voor hem vreemde vervoering, liet hij zich gaan en zei: ‘O, China, China.’ Hij had Aleid vergeten en noemde zijn land in zijn eigen taal.
Toen stond ze voor hem en reikte hem zijn kopje en hij slurpte hoorbaar zijn thee, zooals hij dat thuis gedaan zou hebben. Haar ziel warmde om die intimiteit. Hoe vaak had zij zich in het begin aan dat slurpen geërgerd en nu was het haar zoo lief. Chung stak een sigaret op en met het omtrekken
| |
| |
van den rook van hem naar haar, spon zich tusschen hen een van teederheid trillende stilte. Ze zaten nu naast elkaar op den divan. Zijn hand lag beschermend op de hare. Ze spraken niet. Ze hadden geen woorden noodig, daarvoor waren ze te dicht bij elkaar. Hun fijn, innig contact had de hardheid van woorden niet kunnen verdragen. Hij, zeker, had wat hij voelde, niet kunnen herleiden tot vastgelegde gedachten. Hij was bezig de noodzakelijkheden van het leven te ontwarren en elk hun eigen plaats te geven: eer, plicht, verlangens en liefde. Eer en plicht stonden vooraan, die hadden de sterkste rechten. Hij had nooit naar Europa moeten komen. De wond, die in China begon te heelen, was nu weer opengereten en genezing van deze wond kon alleen komen van deze vrouw. Maar deze genezing, die hij maar voor het grijpen had, zou voor den Oosterling in hem, dood beteekenen: dood voor zijn geweten, dood voor zijn oostersche ziel, immers om haar te grijpen zou hij zijn land moeten verloochenen.
Toen ze eindelijk de stilte verbraken, was de sprong in de realiteit zoo groot, dat ze iets stuk moesten maken omdat woorden nu eenmaal te grof zijn voor de zachte deining van de ziel.
Aleid voelde dat en zei: ‘Wil je wandelen?’
Op het oogenblik, dat ze 't zei, wist ze dat ze tegen een man van haar eigen ras gezegd zou hebben: ‘Kom ga mee, we gaan wandelen.’ En ze voelde, dat ze zich onderwierp aan zijn wil door een klein offer dat ze hem bracht.
Hij dacht even na, herhaalde toen met de besluiteloosheid van den Oosterling haar vraag ‘wil ik wandelen’ en zonder haar reactie daarop af te wachten zei hij: ‘Ja.’
| |
| |
Hun weg leidde hen naar het Café Morgana. Ze zaten er tusschen het uitschot van Europa, dat nog net geld genoeg heeft zich in de wintermaanden wat zon te veroorloven ten koste van eenige oneerlijkheid en afzetterijen. Ze kwamen er iederen middag om zich te vermaken met de zotheid van hun medemenschen, maar op dezen dag hadden zij er geen vreugde aan. De brief van Koo brandde Chung in zijn zak en Wellington Koo's woorden lieten hem niet los: ‘Ik ben bereid me op te offeren. Ik zoek anderen die bereid zijn het met me te doen.’ En nu hij straks zijn besluit genomen had, nu scheen iedere minuut hem een uur, een uur waarvan de minuten dagen waren.
|
|