| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
HET afscheid van de familie Li en vooral van Chung was pijnlijker geweest dan ze gedacht had. Maar eenmaal aan boord en nu in een geheel andere positie dan den eersten keer, vrij, vergat ze dat al heel gauw. Het leven nam haar dadelijk op.
Aan elke aanlegplaats vond ze een telegram van Chung en tot haar groote verwondering merkte zij hoe de afstand tusschen hen beiden hem vrijmoemoediger maakte. Toen zij in Napels aankwam lag daar haar eerste werkelijke liefdesbrief. Het was, als was plotseling de scheiding tusschen Oost en West door den afstand opgeheven en alle valsche schaamte, die den Oosterling scheidt van het uiten zijner gevoelens, gelegd. Voor het eerst ook had hij boven zijn brief haar naam geschreven. Het was als een uitdaging van het Oosten aan het Westen, want een Oosterling, zoolang hij werkelijk niet ànders is, noemt een vrouw niet bij haar naam, maar gebruikt het onpersoonlijk ‘gij’. Verder was de brief als een stil omgooien van alle versperringen die, toen zij bij elkaar waren, hen gescheiden hadden. Hij sprak zijn gedachten uit, liet zijn gevoelens den vrijen loop en bereikte zoo een climax in de liefde, die haar aanstak, mee opnam en vervulde met een vreemd verlangen. Voor het eerst voelde ze toen de eenzaamheid.
Van de boot ging zij met een klein rijtuigje in langzamen stap naar het Hotel Britannique, dat ligt op een van de vele heuvelen, waarop Napels gebouwd is. Ze wist nog absoluut niet wat ze ging
| |
| |
doen: den volgenden dag doorgaan naar Holland; weer terug oversteken en de woestijn ingaan; in Napels blijven zitten en van een of anderen priester Italiaansche les nemen om wat vlotter te leeren spreken of maar stomweg in het Hotel Britannique blijven zitten en wachten op de dingen, die komen zouden? Nog meer brieven van Chung, voorstellen van thuis? Nieuwe plannen?
Toen zij eenmaal op het balkon stond was alle twijfel verdwenen. Daar in de verte, midden tusschen het blauw blauwe water lag een eiland. Daar wilde zij naar toe en den portier, die binnen kwam met de koffers, vroeg zij wat het was. Het antwoord zong in haar: Capri. Dien avond na het eten, trok zij een ouden reisjas aan en wandelde heel alleen door de lawaaiïge, krioelende straten van Napels. Haar voeten raakten den grond niet, ze was licht en vol vreugde. In deze stad, waar niemand haar kende, scheen iedereen haar goed gezind. Ze liep een Café Espresso binnen en dronk aan een glimmende toonbank een klein kopje koffie. Alles licht en glinstering en rond haar het zoete zingen van de zachte, suizende taal. Menschen glimlachten tegen haar, mannen stootten elkaar aan en zeiden met iets als bewondering in hun stem: ‘Ah, la bionda.’ In Holland zou zij zich er aan geërgerd hebben, maar hier waren waarden verschillend en kreeg het blonde haar plotseling de waarde van een aureool. Zij lachte om zichzelf en om al haar gevoelens en begreep plotseling onder welken zwaren druk zij in China geleefd had. De luide lach van de Italianen rond haar deed haar aan als muziek. Op een hoek van een straat zong een vent ‘Oh sole mio’, hoewel de maan aan den hemel stond en zachte, luchtige wolkjes daaraan voorbij trokken.
| |
| |
- ‘Oh sole mio’ -, ze voelde de zon en warmde zich aan de denkbeeldige, gouden reutelingen der stralen, die er niet waren.
China. Als Chung er niet geweest was, had zij het er niet uitgehouden. Ze voelde nu pas hoe vreeselijk haar de afwezigheid van alle spontaniteit, van elke uitbundigheid, gedrukt had.
Ergens bij een half-lichten winkel stond een groepje mannen en vrouwen te lachen en te praten en in haar eenzaamheid en in haar behoefte aan gezelschap, zei ze stilletjes in het voorbijgaan:
‘Buona sera’.
En de Italianen antwoordden: ‘Buona notte, la forestiera’. En een van de vrouwen hield haar lachend tegen en keek onder haar hoed, naar het blonde haar.
‘Bent u een Duitsche?’
‘Ma che’, antwoordde zij.
‘Wat dan?’, vroeg de andere weer.
Maar ze wilde het niet dadelijk zeggen. Plagend zei ze:
‘Niente.’
Een tweede vrouw was naderbij gekomen en zei guitig:
‘Zet je hoed eens af; wij hebben ook geen hoed op.’
Met een korte handbeweging nam ze den vilten hoed af. De vrouw bewonderde haar coiffure, draaide haar rond en lachte. Toen ging de oudste den banketwinkel in en kwam met een zak pralines terug en even daarna stond ze met haar rug tegen de etalage geleund te midden van de heele groep Italianen en luchtte haar kennis van hun taal. Ze spraken over Mussolini en over de moderne literatuur. Tot haar groote verwondering bemerkte ze, dat ze
| |
| |
tusschen een clubje artisten gevallen was. Een oogenblik, terwijl ze daar zoo stond rees het groote huis van mevrouw Van Doornhagen in Den Haag voor haar geest op. Het was niet haar moeder, die ze als critiek over haar gesteld zag, maar Marijke. Wat zou Marijke wel zeggen van zoo'n gedrag?
Het gesprek werd hoe langer hoe drukker en toen de anderen merkten, dat ze nog al veel gelezen had en op de hoogte was, kregen zij er pleizier in en stelden voor in een ‘trattoria’ wat te gaan eten en een glas wijn te gaan drinken. Het was een gek gezelschap. Jonge, vurige Italianen, blootshoofd met lange wilde lokken en een paar knappe vrouwen met goed verzorgde handen en goede kleeren, doch die uit pose ook geen hoed droegen. De trattoria was een lang, laag lokaal met kleine tafeltjes en een buffet midden in, waarop allerlei schotels te pronken stonden. Ze bestelden ‘ommeletto con tartuffi’ en ‘Lacrime Christi’. Het duurde nu niet zoo heel lang meer of de Italianen hadden haar vergeten, hun gesprek werd zoo vurig en zoo fel en zoo locaal, dat Aleid het bijna niet kon volgen, maar ze had groot plezier, want haar ziel schommelde tusschen Italië, China en Holland. En ze zag zich als in een spiegel de dingen doen. ‘Aleid van Doornhagen, je bent een malloot, maar in ieder geval een malloot die geniet van het leven.’ Toen zonder eenige besliste aanleiding zei ze, dat ze naar Capri wilde. Het regende plotseling adressen, recommandaties en waarschuwingen. Het was alles zoo huiselijk en zoo gewoon en toch excentriek, dat ze op dat moment zelf al voelde, dat deze avond onvergetelijk zou blijven. Onder den rook van sigaretten, met een nieuwe flesch wijn voor zich, praatte het kleine gezelschap tot laat in den nacht. Toen liepen
| |
| |
ze nog even met hun allen naar Santa Lucia en zongen met Italiaansche dronkemans uitbundigheid ‘Sul mare lucida’.
Toen Aleid in bed lag en over haar avond nadacht, moest ze glimlachen. Ze wist niemand van al haar kennissen in Holland, noch in Engeland, noch in China, dien zij graag dien avond als getuige van haar leven zou gehad hebben. Toch wist ze dat ze geen kwaad gedaan had, noch zij, noch de anderen. Ze besloot voor zichzelf, dat het belachelijke van het geval alleen zat in het verschil van wat ze in Holland, Engeland of China zoo'n avond gedaan zou hebben en wat ze hier deed.
Het was misschien 4 uur toen ze wakker werd. Het leven van de trams en het toeteren der vele auto's had opgehouden, maar beneden op de straat hoorde ze een mysterieus gefluister, dat haar zin voor romantiek wakker schudde. Ze stak het licht niet op, deed alleen een zwarte kimono om en ging het balkon op. Blauwzwarte vlerken schaduw kropen langzaam door de lucht, nu en dan aan de maan voorbij. Op straat beneden zag zij slechts hier en daar een lichtje. Een meisje, dat zich verlaat had, ging voorbij, keerde dan op haar schreden terug, scheen op iets te wachten. Een paar mannen kwamen uit een zijstraat en het meisje sprak hen aan. Even bleven ze fluisteren onder haar raam en ze hoorde duidelijk hoe de vrouw een prijs noemde en hoe de mannen dien te hoog vonden. Even daarna stond het meisje weer alleen. Het was een smal, klein ding met kort zwart haar, heel in het zwart gekleed, maar zelfs in het duister kon ze de laag poeder onderscheiden, die op het gezichtje lag en toen het meisje dacht, dat de mannen haar niet meer konden zien, veranderde haar elastische gang in een
| |
| |
sloomen tred. Een immens meelij vervulde Aleid's ziel. Ze kuchte zachtjes en het meisje keek op. Toen ging ze de kamer in, haalde haar portemonnaie. Ze wist zelf niet waarom ze het deed. Ze wist ook niet wat er in zat, maar zóó als het was, wierp ze haar beursje op de straat. En toen gebeurde er iets, wat een werkelijke wond achterliet in haar ziel. De vrouw hoorde het vallen van de portemonnaie, zàg het ook, keek op naar de plaats waar Aleid stond, bukte toen schielijk, raapte de portemonnaie op en holde er mee weg. Ze moest gedacht hebben, dat Aleid de portemonnaie per ongeluk liet vallen. Als ze begrepen had, wat werkelijk gebeurd was, dan zou het leven weer eén van de fijnere draden gesponnen hebben tusschen die twee vrouwen, die met elkaar niets gemeen hadden dan hun vrouwelijkheid.
Aleid dacht: ‘daar sta ik nu. Voor mij zijn alle problemen van het leven teruggebracht tot een paar woorden: fatsoen, reinheid, geluk of ongeluk. Dat hebben mijn ouders en voorouders voor mij gedaan, die hebben alle dingen hun plaats aangewezen en hun goede plaats. Voor die stumper daarginds is de wereld een probleem, dat zich iederen dag hernieuwt. En de dingen in het leven bewegen en draaien als planeten en worden nooit op een vaste plaats gesteld.’ Ze stampte met haar voet, ze haatte plotseling de gedachte, dat voor háár alles opgelost was. Ze benijdde bijna die publieke vrouw om het raadsel, dat de wereld elken dag voor haar had, maar ze wist heel goed dat, wat er ook gebeurde, zij het leven en de levensproblemen nooit op die manier zou kunnen oplossen. En toen plotseling zat ze op den schommel van haar eigen denken en zwaaide heen en weer van de diepste diepte tot de hoogste hoogte. Capri en Ischia in de verte, een
| |
| |
malle maan in een nu wolkeloozen hemel, verlaten straten, terrassen onder haar, hier en daar een lichtje en toen een extase die aan delirium grensde en, evenals 's middags het wilde verlangen om ginder te zijn op dat eiland, alléén als het moest, maar liever met Chung.
Ze draaide het electrisch licht aan en schreef hem een brief. Ze wilde niet weten wat ze hem schreef; haar pen vloog over het papier en ze wenschte geen controle over haar woorden, noch over haar passies, waarvan deze een uiting was. Ze begreep wat deze brief zou zijn. Ze begreep, dat voor Chung dit resultaat van den waanzin van één nacht, een roep zou worden, waarop heel zijn ziel zou antwoorden en dat antwoord van zijn ziel zou zijn lichaam haar komen brengen. Ze schreef hem over zichzelf en over Capri, welks heiligen grond zij zeide te willen kussen. In haar verbeelding zag ze het eenvoudige pension, waar ze samen zouden zijn, met een wankelende tafel en wankelende stoelen en vreugde - en vreugde! En ze schreef hem dit alles zonder eenige restrictie, met het felle bewustzijn van wat ze deed. En terwijl zij haar hart uitschreef aan dien verren man, knaagde een levendige herinnering aan haar ziel.... Rein. Het was waarschijnlijk één van de vreemdste momenten van haar leven, een oogenblik waar ze haar ziel losmaakte van alle begeerte en deze hechtte aan twee menschen.
‘Heb ik eigenlijk eenig begrip van mezelf?’ dacht ze; ‘kèn ik me zelf? In kalme uren ben ik als een vriend van Aleid van Doornhagen, maar in uren, zooals deze, wanneer passie mij de baas wordt, strek ik toch weer mijn handen uit en tast in den blinde naar een uitkomst voor mijn eigen gevoelens.’
Ze onderteekende haar brief, schreef er het adres
| |
| |
op en legde hem, met een postzegel, op haar schoenen in de gang. Wat kwam het er op aan, wat er in stond. Het was de uitdrukking van haar ziel op een gegeven moment. Ze wilde zelf morgen niet weten wat het was. Als het ongegaarde schoonheid was, laat hem ze dan samenbinden en als het minderwaardige dingen waren, dan was het ook goed dat hij het wist.
Toen de deur in het slot viel en ze door het houten schot gescheiden was van haar gevoelens van eenige minuten geleden, voelde zij weer die vreemde omhulling rond haar ziel komen, die ze voor zichzelf noemde haar ‘Hollandsche mist’. Zooals de maan het licht van de zon weergeeft, zoo had zij in haar brief den afschijn van Italië's passie op haar eigen hart weergegeven; en ze had gegeven tot het laatste toe en er was niets meer over. Haar zinnen schenen nu als onder narcose en ze voelde wel dat ze niets beter kon doen dan te slapen in de hoop dat de morgen den dikken mist rond haar ziel weer zou doen verdwijnen.
Ze bleef nog een week in Napels en iederen dag zag ze haar nieuwe vrienden en iederen avond werd er ontzettend geboomd. Maar hoe prettig ze het ook vond en met hoeveel vreugde zij alle nieuwe dingen, die zij leerde, aanvaardde, werkelijke voldoening gaf dit alles haar niet. En zoo kwam dan toch de morgen, dat ze met al haar bagage aan ‘Santa Lucia’ stond om over te steken naar ‘l'Isola bella, Capri’.
|
|