| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
DIEN nacht trachtte Aleid zich het leven te denken, zooals het zijn zou aan de zijde van Li, den Oosterling. En met een helderziendheid, waartoe de dag haar niet in staat zou gelaten hebben, zag zij, dat zijn liefde haar zou brengen tot bodemlooze diepte van submissie. Zijn vreemde, kuische, scherpe kus had een stigma achtergelaten en het was alsof zij hem nog op haar lippen voelde en alsof de plek pijn deed, wanneer zij er aan dacht, en elk oogenblik zou kunnen gaan bloeden. Het was een gloeiend stigma, dat een brandend verlangen achterliet. Ze dacht aan hem, zooals hij geweest was de eerste ochtenden na zijn terugkeer uit Europa, zoo zacht en hoewel veraf, toch zoo dichtbij, zoo ontroerend intiem zonder woorden. De kus had iets verstarrends en wees op iets nieuws, iets waarvoor zij vreesde en waarvan zij de gevolgen niet in hun geheele wijdte kon overzien. Ze voelde heimwee naar alles, zooals het geweest was en ze wist dat het nooit meer zoo zijn kon. Toch had ze ook nu een sterk verlangen naar zijn nabijheid, gemengd met vrees.
De nachtwacht passeerde en de toon, waarop hij zei, dat alles goed en veilig was, klonk haar ironisch in de ooren, want ze wist dat na dien kus voor haar niets meer veilig was.
Een jalouzie, die voor haar natuur geheel nieuw was, rees langzaam in haar op. Dit had in haar verhouding met Rein nooit bestaan, die angst te kunnen verliezen en tòch had ze verloren. Hier was
| |
| |
ze bijna zeker niet te zullen verliezen; waarom was dan hier de angst zoo groot? Met pijnlijke helderziendheid zag ze den aard van het oostersche meisje; ze voelde van zichzelf nu iedere beweging grof en lomp en iedere reactie te sterk en te geprononceerd. En terwijl zij in gedachte de Chineesche meisjes, die ze kende, voor zich haalde, begon zij elk van haar te verdenken. Zij hadden ten slotte alles wat hem dierbaar moest zijn, omdat het dat was wat hij van kind af gekend had en wat sedert honderden jaren voor den Chinees, beschaafd of onbeschaafd, rijk of arm, het eenig mogelijke was. Zij zou hem dit nooit durven zeggen, hoezeer zij zichzelf ook verachtte, omdat ze reeds nu een geheim voor hem had. Woordeloos bad zij om de kracht op een goeden dag tot hem te kunnen gaan en te kunnen zeggen: ‘Heb medelijden met me, ik ben jaloersch.’ Als ze dit zou kunnen zeggen, zou het een groote schande voor haar zijn, maar het zou tevens beteekenen verlossing.
Toen zij den volgenden morgen Chung ontmoette, was hij als altijd. Alleen lag in zijn blik een stille, teedere oproep, een onderdrukt verlangen, een bede bijna: ‘Vergeet niet wat er tusschen ons is.’
In de dagen, die volgden, verviel ze van de eene verwondering in de andere en als zij even alleen was en tijd had tot denken, vroeg ze zich af: - ‘Wat heb ik eigenlijk verwacht?’ en ze moest zich eerlijk bekennen, dat ze westersche liefde verwacht had op westersche wijze naar voren gebracht. Ze zagen elkaar nu meer; soms in den tuin, soms op haar kamer, soms ook even alleen in den grooten salon, voordat de anderen 's middags binnenkwamen voor het thee-uur. Meestal zat hij dan stil voor zich uit
| |
| |
te staren, de handen gevouwen in den schoot, in zijn oogen al wat hij zeggen kon. Als hij zelf dan de spanning als te groot erkende, stak hij zijn sigaret op en in deze kleine daad lag een onmetelijk verschil van Oost en West. Aleid dacht, dat zij nog nooit iemand met zooveel innigheid en veneratie het heilige der heiligen had zien opheffen, als Chung zijn sigaret nam en opstak. Bij gebrek aan groote liefdesuitingen begon zij zich te hechten aan al die kleine dingen. Eens zei ze hem:
‘Waarom spreek je nooit met mij over wat ons beiden op het oogenblik het meest interesseert?’
Hij antwoordde niet, bleef voor zich uitkijken, met dien half-slaafschen, half aanbiddenden blik. die voor haar was als de quintessence van China. Maar toen zij na de les op haar kamer kwam, vond ze een briefje, waarop stond: - ‘Laten wij beiden toch niet praten over de dingen, die wij zoo goed weten.’ En toen begreep ze, dat er maar één ding in het heele leven was, waarvan ze absoluut zeker kon zijn; dat was zijn liefde en van nu af was dit voor haar de eenige realiteit.
Het was een wonderlijke verhouding. Soms nam hij haar hand en drukte die even tegen zijn wang, maar bij de minste toenadering van haar kant, werd hij vreemd en stijf en zoo kwam de dag, waarop zij schuw werd en hem haar liefde niet meer durfde toonen. Ze was bang hem pijn te doen door hem te veel lief te hebben en het was deze abstinentie, die bij haar liefdesbegeerte aanwakkerde. Zij leefde haar leven in het Chineesche huis en een ander leven in de uren met Chung en dan nog een derde leven in de oogenblikken, dat ze alleen was. En daar was hoegenaamd geen verband tusschen die drie levens
| |
| |
en hoe ze ook trachtte dit tot stand te brengen, het lukte haar niet.
In het Chineesche huis had zich de familie hoe langer hoe meer uitgebreid. Arme relaties van heinde en ver waren gekomen in het besef, dat het hun goed recht was te deelen in de weelde van een van den clan en te profiteeren van de aanwezigheid der vreemde onderwijzeres. Zoo was haar clubje aangegroeid van twee tot vier, van vier tot acht, van acht tot zestien, tot ze nu sedert eenige weken een klas van twee-en-dertig leerlingen had. Meisjes van allerlei leeftijd, met gezichten, die ze niet herkende en onzegbare namen. Het was bijna privaat onderwijs, dat zij die twee-en-dertig gaf van 9 tot 12 en van 2 tot 4 en hoewel zij bijgestaan werd door haar twee oorspronkelijke leerlingen, was ze doodmoe na afloop van iedere les. Eens klaagde zij tegen Chung over de malle wending die de dingen genomen hadden; hoe zij van gezelschapsdame eindelijk gekomen was tot schooljuffrouw. Hij haalde de schouders op, glimlachte zijn bemoedigenden glimlach, waarin opgesloten was het stil aanvaarden van elken plicht, en zei: ‘Wat wil je? East is east.’ Van dit oogenblik voelde zij hun band als een gemeenschappelijke en moedige aanvaarding van een toestand, die anders onmogelijk geweest zou zijn. En ze voelde het kalm aannemen van nieuwe plichten als de betaling van het geluk, dat toch wel héél zeker tusschen haar en Chung bestond.
Een nieuwe gewoonte was in hun leven geslopen met het eerste briefje. Ze vond nu heel vaak, als ze moe en warm van haar zware taak terugkwam zoo'n klein, lang envelopje op haar kamer. Eens schreef hij haar: - ‘Ik droomde. Het was een vreemde droom, waarin twee Chineezen me mee- | |
| |
trokken naar een onbekend doel en net toen ik in een afgrond scheen te moeten storten, kwam de bevrijding in den vorm van een boodschapper, die mij jouw briefje bracht. Alweer een bewijs, dat alles van jou moet komen, wat mij goeds kan brengen.’ -
Met den rug naar het venster stond zij en las de woorden nog eens over. Toen begon ze te trillen van vreugde. Ze was er zich van bewust, dat als Rein haar ooit zoo iets geschreven had, zij dadelijk zou zijn gaan zitten om hem in een langen brief van haar overgroot geluk te vertellen, zelfs in zijn droom een goede plaats te hebben. Nu dacht ze er niet aan. Ze zou zelfs in zijn bijzijn haar vreugde geen woorden hebben durven geven uit angst zijn bijna ziekelijke overgevoeligheid te prikkelen tot verzet. Het eenige, wat ze nu voelde was blijdschap, omdat de gloed van haar hart hem zelfs uit de verte bereikte.
In den beginne had ze zijn zwijgzaamheid, zijn angst voor elke uiting gezien als een gebrek aan imaginatie, maar de tijd had haar geleerd, dat dit niet zoo was. Dat in zijn ziel sprookjes zich afwisselend vormden, maar dat deze te dierbaar waren om hun door woorden vasten vorm te geven. Toch was deze, voor haar onnatuurlijke liefdesverhouding, waarin zij hoe langer hoe dieper verzonk, afmattend en vermoeiend. Dit was geen bevrijdende, breeder makende liefde, dit was geen liefde die ketenen losmaakte en tot jubelen drong. Dit was een liefde die aan banden legde en alle uiterlijkheden vermeed, om alle innerlijkheid tot het hoogste punt op te voeren. Als hij 's avonds in haar kamer zat, in zijn zijden Chineesche kleed, was zij er zich van bewust, dat zij, die nooit het lichaam van een man
| |
| |
bewonderd had, hier onder die zijden plooien foutelooze schoonheid herkende, en erger, dat de perfectie van zijn lichaam op zekere oogenblikken de heel reëele gratie van zijn ziel in charme overtrof. In zulke oogenblikken had zij gewild, dat hij een westerschen geest had, dat zij naar hem toe had kunnen gaan en haar armen om zijn hals slaan en haar lippen op de zijne leggen. In zulke oogenblikken was de zachte druk van zijn hand tegen haar wang haar niet genoeg. En hoewel ze dan wel voelde, dat haar leven als een voortzetting van het zijne was, toch was het een voortzetting, waarbij iets verloren ging, en ze haatte haar eigen ziel, omdat deze, met de nauwkeurigheid van een technisch volmaakt instrument, haar de kleine fouten in hun verhouding aangaf. Zijn gezicht, dat haar nu zoo bekend was, eigenlijk meer bekend dan haar eigen gezicht, kreeg op sommige oogenblikken toch de waarde van een masker. Dat was in de oogenblikken, dat ze ontroering naar buiten zou willen zien treden. Als ze op zulke momenten naar hem keek en wist, aan haar eigen emotie, wat in hem omging, dan haatte zij soms dat matbleeke masker evenzeer als zij het lief had. En als zij niet zoo zeker geweten had, dat in zijn vreemde, gesloten persoonlijkheid de romantiek toch deel had, was het leven haar ondraaglijk geweest. Nu vulde zij haar eigen verlangens aan met haar verbeelding en aanvaardde zijn stilzwijgendheid als de consequentie van het feit, dat hij behoorde tot een ander ras.
Toch was op den duur de druk van alles haar te zwaar en in lange nachten van diep en meedoogenloos denken, kwam ze tot het besluit, dat ze weg moest gaan. Ze moesten nu beiden den tijd hebben, waarin zij elkaars afwezigheid zouden voelen om
| |
| |
de waarde van elkaars bijzijn koel te realiseeren. Bleek die waarde te klein, dan zouden zij elkaar niet meer moeten zien.
Toen het uur kwam, waarop zij Chung dit mededeelde, kwam misschien de grootste teleurstelling van haar leven. Hoewel ze vast besloten was weg te gaan en heel zeker wist, dat deze proef voor beiden niet alleen noodzakelijk naar de eenige redelijke oplossing was, had ze gehoopt op tegenstand van hem. Een heel geestelijk proces had al plaats gevonden, waarin ze de woorden gezocht en gevonden had, waarmee zij dien tegenstand zou kunnen bekampen. Met haar schat van geestelijk verdedigingsmateriaal trad ze hem tegemoet, maar dit alles was niet noodig. Chung accepteerde met oostersche gelatenheid het westersche besluit. Bij mevrouw Li en bij haar leerlingen vond ze precies dezelfde berusting, die zóó griezelig op onverschilligheid leek, dat ze er koud van werd.
In de veertien dagen, die verliepen tusschen haar besluit en de realisatie er van, merkte zij aan niets dat haar weggaan voor een van allen ook maar de geringste teleurstelling inhield. Het eenige wat zij en Chung over de toekomst bepraken, was dat zij elkaar in afzienbaren tijd, ergens in Italië zouden weerzien.
Den avond voor haar vertrek kwam hij in haar kamer. Het was een vreemd bezoek. Zij spraken bijna niet, maar toen ze zijn hand tegen haar wang legde en hij de hare nam om er de zijne mede aan te raken, zag ze zijn gezicht plotseling veranderen onder een vlaag van passie. Later begreep zij, dat een man die onder zulke omstandigheden de oogen van een vrouw heeft zien veranderen, een vreeselijk recht heeft op haar ziel. En zelfs nu voelde zij iets
| |
| |
daarvan. En er was een element van uitbundige vreugde in dit woordelooze overgaan naar een zelf gekozen lot. Instinctief was ze tot de overtuiging gekomen dat wie ver gegaan zijn op den weg der liefde, goed doen dezen nog even te verlaten om te zien of de weg, dien ze achter zich hebben, wezenlijk zoo schoon is, als het er uit zag, toen ze er gingen in de lente van hun gevoelens. Dat wanneer een vrouw zich gebonden heeft gevoeld, slavin van een anders geest of, wie weet, van zijn lichaam, het ook goed is dat ze even haar onafhankelijkheid terugvindt om te zien welk van de twee, de gebondenheid of de ongebondenheid, haar ten slotte het dierbaarst is. En als het dan zoo zijn moest, dat de vrijheid het waardevolst bleek, dan moest zij die dan maar betalen met den prijs van de liefde. Het moest wel zoo zijn dat iedere liefdeservaring in haar opkomst een soort druk oefent, verlamt zekere faculteiten en dat er altijd een groot gevaar bestaat, dat deze eindigt in apathie, waarvan men zich niet bewust is en die gevaarlijk lijkt op geluk.
Ze voelde dat ze als vrouw heel veel verdragen kon, maar dat ze het niet lang kon doen. Daarom was het goed dat zij zelf den druk verbrak en vluchtte. In haar samenzijn met Chung ontbrak een element, het was wat een groot dichter eens genoemd heeft, niet ‘the security of love but the security in love’. Die kende ze niet. En het telkens herhaald lijden, waarover ze niet kon spreken en dat er toch zoo zeker was, werd de schuld dat heele fijne snaartjes in haar hart dreigden af te knappen en ze mochten niet afknappen, want dan was, om weer met dien dichter te spreken ‘indifference the only safe road to trod’. En op het oogenblik kon ze zich nog niets ergers denken dan onverschillig- | |
| |
heid. Ze wilde haar liefde, zooals die nu was in haar etherische en fijne, hoewel pijnlijke verschijning, bewaren en daarom ging zij.
In tegenwoordigheid van Chung en zijn absolute beheerschtheid, werd elke manifestatie tot een melodramatisch feit en ze begon te gelooven, dat voor een oosterling, liefde en melodrama in het westen, synoniem moeten schijnen.
Ze wilde aan boord gaan, kennis maken met vreemde menschen en trachten door de mogelijke sympathie met onbekenden, haar eigen last te verlichten. En toen dacht ze weer: misschien is dit alleen maar mogelijk in romans en misschien is het in het werkelijke leven nog mogelijk een zwaren last van anderen op zich te willen laden. Bovendien wilde zij niet ‘look at the past as at the discarded garment’ (Browning). Je kunt het verleden niet afleggen als een kleed en dat wilde ze toch ook niet, want ze wilde in dit verleden de wortelen slaan van een toekomst. Dit oostersche verleden moest zijn als een leege schelp, die zij later wilde vullen met hun beider westersche leven. Haar denken trad niet buiten dezen dubbelen cirkel en van welk punt ze ook uitging, telkens weer kwam ze op de begrenzing van den cirkel terug, liep een eind langs den buitensten rand op de grens van eigen en anderer leven en ging dan langs een andere denklijn weer terug tot het middelpunt.
|
|