‘Laat maar moeder. Ik heb geleerd dat tranen heilig zijn en ik wou dat zoo graag nooit meer vergeten.’
Toen losten al de jaren van moederangst om haar oudsten zoon zich op in een zacht purrend geluid, dat van haar keel tot haar lippen steeg. Even daarna kreeg verwondering weer de overhand en ook iets als angst voor dezen man, die het waagde in China te lachen zooals vreemden dat doen.
Van dien dag af veranderde Aleid's leven. Ze ging nog wel gebukt onder de eenzaamheid, niet over dag, als ze haar werk had bij al de kinderen Li's, maar 's avonds, wanneer ze alleen zat in haar groote kamer.
Het was pas na een week, dat een zachte klop op de deur, een klop, dien haar hart meende te herkennen, Li aandiende. Hij droeg zijn Chineesche kleeren en zeide niets. Een oogenblik stonden zij verbijsterd tegenover elkaar, toen wees zij hem zonder woorden een stoel aan. In haar hart voelde zij vreugde om de huiselijke manier, waarop hij ging zitten en in eens begon te praten. Het gesprek dien avond liep vooral over zijn bevindingen in Engeland en den toestand in China. En toen hij weg ging was het alsof uit haar stille kamer iets mèt hem ging. Zijn vereering die zich nooit had omgezet in woorden, ook niet in daden, alleen maar in die onzegbare fijne details, waarin de oosterling gewend is zijn ziel te vertolken, scheen haar plotseling onmisbaar.
Zij begon naar die vereering te verlangen. Zij verlangde naar de avonden, dat hij weer zou kloppen en met een zekere vreugde begroette zij het feit, dat hij zijn bezoeken tot een gewoonte ging maken. Het was een vreemde verhouding. Zij spraken nooit over persoonlijke dingen en toch waren hun onpersoon-