| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
EEN groot Chineesch huis en daarin tot haar verwondering, niet alleen de familie Li, maar alle familieleden Li; iederen dag nieuwe menschen, iederen dag nieuwe leerlingen. In Engeland was zij geweest de gouvernante van twee meisjes, hier wilde de heele familie profiteeren van de Engelsch sprekende ‘governess’ en de familie Li scheen dit plotseling heel normaal en eenvoudig te vinden. Het heele leven had andere waarde gekregen. Ze herkende noch mevrouw, noch haar leerlingen. In Engeland waren die geweest exotische bestanddeelen en zelfstandigheden in het Engelsche leven; hier waren zij als het ware opgeslokt door China, hadden hun eigenheid verloren en waren geworden een atoom in het groote geheel, ‘de heele familie Li’. Het was alles zoo verwarrend, zoo vermoeiend en eigenlijk zoo vervelend. Ze kwam niet tot zichzelf, niet eens tot eerlijk denken. Zelfs 's nachts, als zij alleen in haar groote kamer lag, kon zij haar eigen ik niet terugvinden. In de lange, stille zware nachten lag zij uren wakker. Ze kende en herkende den tijd aan den ratel van den nachtwacht. Telkens als hij langs kwam, sloeg hij met een kort stokje op een bamboe staaf en zong in vreemde, nasale, maar toch zangerige tonen, dat alles goed en veilig was. Als hij haar dat ettelijke malen gezegd had, scheen zij onder de bekoring te komen en sliep in om dan 's morgens weer gewekt te worden door een van de tallooze bedienden.
| |
| |
Het leven in China was zoo totaal anders dan in Europa. In hun groot, rijk huis met de zware gebeeldhouwde meubelen en de onschatbare porseleinen en ivoren prutsjes, de kakemono's, waarvan zij gehoord had dat zij al duizend jaren in de familie waren en dat geen enkel museum in het Westen rijk genoeg was om ze te koopen, was nog geen electrisch licht. Daar was een man voor de lichten, die den heelen dag niets deed dan af en aan dragen met lampen, die in orde moesten gemaakt worden en die in orde gemaakt waren. Daar was een man, een vale, verfomfaaide Chinees in een blauwen kiel, met kromme beenen, wiens eenig levensdoel was de groote ‘kangs’ te vullen, die aan weerszijden van de keukendeur stonden. Er was geen rivier dicht in de buurt en, zoo ver Aleid wist, ook geen bron en ze begreep dat het water van ver moest komen, ook al door de lange tusschenpoozen, die verliepen tusschen het aandragen van elke twee emmers. Het was een oudachtige man en ze kende hem alleen gebukt onder het juk van zijn emmers, of goedig opgerold, purrend als een poes met een hoogen rug, met oogjes, die altijd een of anderen prooi schenen te beloeren en waarin een valsche uitdrukking lichtte, die scheen te zeggen, dat de prooi zelf niets verloor, omdat hij wat langer moest wachten op zijn straf. Er waren dagen, dat zij dien blik in bijna alle oogen herkende, vooral in die der dienaren en door een vreemde associatie drong zich dan het woord ‘revolutie’ en ‘opstand’ in haar op.
Soms overviel haar een vreemde angst. Dat was begonnen op den dag, dat zij aangevoeld had, dat de kracht van China geen physieke kracht is, maar een kracht voortspruitend uit een oeroude slaafsche gehoorzaaamheid aan oude en wijze wetten.
| |
| |
En voor die kracht was ze bang, want ze begreep dat tegen physieke kracht, andere physieke kracht op kon, maar dat tegen deze stille werking die zijn bronnen vond en zijn kracht putte uit een gehoorzaamheid, die het Westen niet kent, een groot gevaar schuilde.
Dan waren er andere dagen, waarop zij door een kleinigheid weer een heel anderen blik kreeg in het leven van die menschen en bijna getroost opmerkte hoe zelfs de armste Chinees een fijn, innerlijk leven leidt, ook al weer door gehoorzaamheid aan oude tradities, die hem dierbaarder zijn dan het licht van zijn oogen.
Na maanden was zij het nog niet met zichzelf eens of China een deceptie was. Zeker beantwoordde het niet aan wat zij er van verwacht had. Mevrouw Li vertelde haar, dat China in een overgangstijd was en wees dan naar de tennis-lawns, waar meisjes met gele snuitjes en ongewoon groote, platte voeten een backhand serveerden, precies als Londensche flappers. Toch was het tennisspel geen spel, zooals in het Westen. Het was geluidloos, voornaam, bijna plechtig en ze had heel fel het gevoel, dat de meisjes telkens weer iets moesten overwinnen om zoo wijdbeens een bal te vangen of wild er naar te springen. Ze onderzocht een voor een de uitdrukkingen op de gezichten van de spelenden en ze ontdekte veel, maar nergens ontdekte zij de uitbundige vreugde om het spel en om de lichaamsbeweging, die zoo typisch was bij de Engelschen.
Op een avond stond ze voor haar venster en ademde de stadslucht in. Ze keek naar haar toekomst en zag niets dan een leegte, waarin een paar schimmen dwaalden, de schim van Rein en de schim
| |
| |
van Chung, maar zoo vaag dat zij ze zelfs niet met haar gedachten grijpen en vasthouden kon en toen was het dat zij haar gelaat voelde verstarren en haar handen voelde koud worden en zij plotseling een afschuwelijk verlangen kreeg naar haar eigen land met de groene weiden en de molens, met de slooten en de gouden glorie van boter- en dotterbloemen. Ze dacht aan tochten door de Meer, tusschen velden zoetgeurend koolzaad en aan avonden in Blaricum, als van overal in het rond de vreemde damp opsteeg, die uit de greppels noch uit de slooten alleen scheen op te komen, maar die zoo smartelijk zich los woelde van de aarde zelf om zich in witten weemoed met den hemel te verbinden. Ze verlangde naar een kalf met zijn kop over een hek en een traan in zijn linker oog; ze verlangde naar den klank van klompen in een Zaterdagschen-avond-dorpsstraat als tusschen de steenen de aarde nog versch is van uitgepeuterd gras en de boeren, die nog boer durven zijn, hun hooge zijden petten op hebben met het malle kwastje. Ze verlangde naar geen enkel gróót ding, niet eens naar haar moeder, maar naar duizend kleine dingen, die een onheilspellende kracht kregen en begonnen te trekken met duizend sterke handen.
Toen beneden de gong in luid opklinken haar er aan herinnerde, dat zij een bezoek moest afsteken bij de vrouw van den gouverneur, bemerkte zij met schrik dat zonder snikken, en geluidloos, groote warme tranen tot aan haar lippen kwamen. Zij draaide zich mismoedig om en keek de kamer in. ‘Waarom dit alles? Was het de moeite waard? Was ze nog nieuwsgierig eigenlijk?’ Stellig was haar eerste gevoel verveling. Wat ging ze er doen? Had ze het recht de deur te forceeren van een Chineesch
| |
| |
huis, waar ‘intimacy’ alles is? Waar de man, wanneer hij thuis komt, zelfs de herinnering aan zaken aflegt; waar, wanneer de huisdeur zich achter hem sluit, niets en niemand hem meer bereiken kan? Waarom ging ze die Chineesche vrouw dwingen haar, de vreemde, te ontvangen?
Zou die vrouw begrijpen, dat ook zij gedwongen werd door de omstandigheden?
Ze kende China wel zóó goed, dat zij wist, wanneer zij die vrouw openlijk zou zeggen: ‘Kijk, ik kom, maar ik weet dat ik onbescheiden ben’, de andere, die met opoffering van eigen smaak en voorliefde haar plichten als vrouw van een ‘official’ deed, in haar openhartigheid niets anders zou zien dan een totaal gemis aan beheersching en misschien een groote lafheid.
Even streed zij om de keuze welke beschuldiging zij op zich zou laden en ze besloot niet botweg onbescheiden te zijn, maar zich liever te laten beschuldigen van vooze nieuwsgierigheid en toeristenbelangstelling.
Beneden trof zij mevrouw en de meisjes, allen in Chineesch costuum. Chineesche chauffeurs op den wagen. Ze reden een eind door krioelende straten met menschen, die allen op elkaar schenen te lijken. Het Chineesche leven, dat zij nu zoo langzamerhand begon te kennen, oefende nog altijd een zekere bekoring op haar uit. De mannen met hun keukentje en fornuisje aan lange bamboestokken; de waarzeggers of briefschrijvers op de hoeken van de straten; de winkels met de lange rissen gedroogde eenden, de kleine jongen, die op een houten tafeltje, met uiterste zorg opgeladen, partjes sinaasappel verkocht, het was alles altijd weer even charmant, even lieflijk, even nieuw.
| |
| |
En toen stopten zij aan een afschuwelijk huis, iets zooals wij in Brussel wel zien langs de Avenue Tervueren; een huis waarin de neo-renaissance al haar gruwelen heeft vastgelegd in den vorm van torentjes, onbruikbare balcons, gekleurde vensters, vergulde bollen op even vergulde punten, ramen van de onwaarschijnlijkste vormen en afmetingen, en gevels, die gemaakt schenen om den toeschouwer brutaal in het gezicht te slingeren: ‘alle symmetrie is nonsens.’
Toen zij binnenkwamen, stonden zij in een levenloos, Europeesch interieur. Nergens was ook maar iets, dat zelfs de verste charme bracht van een Chineesch home, van dat heilige der heiligen. Ze kon Kipling's woorden: ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’, niet uit haar hoofd bannen. Zoo langzamerhand raakte zij er wel van overtuigd, dat Kipling het goed gezien had, meer nog om de gevoelens die in de harten leven, dan om de uiterlijkheden, waaraan Oosterling en Westerling zich steeds stooten.
Zij gingen zitten, nadat ettelijke Chineesjes daarvoor stoelen hadden aangesjouwd en toen kwam de vrouw des huizes binnen. Had deze Chineesche vrouw in haar oostersche ziel verwantschap gevoeld met westersche gevoelens? Aleid meende in haar glimlach iets te speuren als ‘ik neem het u niet kwalijk, ik begrijp, dat gij niet anders kòn’. Even nog ging het gesprek door in het Engelsch, dan vroeg mevrouw Li permissie om een oogenblik Chineesch te praten.
In slaap gezongen door dien zoeten ‘sing-song’ van gevoileerde stemmen, voelde Aleid zich opgenomen en geplaatst in die wereld waarin zij had leeren leven, die wereld, die alleen was van haar zelf
| |
| |
en die lag buiten de grenzen van het alledaagsche leven. En nu kwamen de dingen tot haar zonder samenhang als in een droom. Geschuifel van voeten, zacht zingen van den waterdrager buiten, het roepen van kooplui in de straat, het hel-opfluiten van een paar parkieten, ergens in een kooi en toen, als op een futuristisch schilderij, stugge bewegingen: mevrouw Li, die haar neus snoot, Chineesche bedienden, die kopjes aandroegen; armen die thee reikten en dan geuren, waarvan die van de thee alles overheerschten. En toen van tijd tot tijd, als op de cadens van mevrouw Li's stem, een geur die van buiten kwam en die te doen had met tuberozen en exotische, oostersche bloemen.
O Hemel, ze verveelde zich zoo; ze verveelde zich zoo gruwelijk. Ze had plotseling zoo het land aan al die zoetsappige, domme lievigheid, ze verlangde naar een vischwijven-ruzie in Rotterdam en naar rook van schepen en naar joelig spelen van woeste kinderen. En ze verlangde wanhopig naar Rein.
Op hetzelfde oogenblik, dat deze gedachte haar met pijnlijke zekerheid inviel, hoorde zij hoe mevrouw Li weer in het Engelsch sprak en vertelde, dat Chung uit Oxford terug zou komen. Ze gaf zichzelf geen rekenschap van wat zij precies voelde. Het was maar een seconde, maar het was alsof de gedachte aan Chung, de gedachte aan Rein overschaduwde, en ze huiverde zonder te weten waarom.
En toen gebeurde iets ongehoords in een Chineesch huis. Een bediende liet een oud lakken blad met zes prachtige theekopjes vallen. Er was zoo iets ongewoons in dit rinkelende, bijna Europeesche geluid, dat Aleid een blos van vreugde naar haar wangen voelde stijgen en dat zij in de ademlooze
| |
| |
stilte, die het eenige teeken was van schrik en ergernis, haar eigen stem hoorde, die lachte. En vlak daarop zag ze in de oogen van de twee Chineesche dames onuitsprekelijke verachting. En weer voelde ze: ‘East is East and West is West.’
|
|