en Sakhara, de Roode Zee. De gruwelijke hitte, de boosaardige zon die heel den dag het dek maakte tot een doorloopend gevaar, dat alles verslond, haar leven en denken. De tien dagen van ondraaglijke hitte, van doelloos staren tegen de zeilen, die de oogen moesten beschermen tegen de ‘glare’, waren een kwelling om hun negatieve kwaliteit. Aleid dacht niet meer, hoopte niet meer, wist niet meer. Aan die tien dagen behield zij de herinnering van iets als een hel, maar een hel, waarin geen gevoelens waren, alleen maar vuur en hitte, met matelooze loomheid en hatelijke etenslucht, en een eindeloosheid der dagen, die niet eens gevuld werden door de met moeite onderhouden, onnoozele gesprekken. En bij dat alles, een stille bewondering voor de Chineezen, die buiten en boven dit alles schenen te staan en hun leven leefden als altijd, met koele verachting voor de dingen van buitenaf.
Toen kwam Colombo. Ook nog hitte, maar toch een heel andere; daar was het draaglijk en daar was schaduw van de boomen, een heerlijke onderbreking van de eindeloosheid en eentonigheid van de zee. Toen zij lui in een rickshaw zat, overviel haar een vreemd gevoel: het was iets als een mengsel van charme om den zachten tred van haar koelie, om het zoet veeren der wielen, en van schaamte, omdat zij een mensch als zij zèlf, als dier liet dienst doen. Dat was maar een oogenblik, toen nam het leven haar op en genoot zij van de schoonheid der kaneeltuinen, van de groot-zware slagschaduwen, waaronder de Indische meisjes hurkten, van de Engelsche kinderen, die speelden in het sombere, groene gras, van de ‘tommies’ die in waardig en ongevoelig zich thuisvoelen deden alsof dit niet Indië, maar Londen was. Hun roode petjes even mal op hun