Een politie-agent, groote, stoere kerel met een Romeinsch profiel, bleef even aan den zelfkant van de menigte staan; en toen hij zich rekenschap er van had gegeven, dat het hier niet ging om opruierij tegen den Staat of een pleidooi voor ontoelaatbare dingen, glimlachte hij bemoedigend en ging zijns weegs.
Een paar potsierlijke negers drongen langzaam naar voren, keken naar Rein met hun porseleinen oogen, waarin de zwarte, doorzichtige pupillen draaiden en kwamen na afloop naar hem toe om hem de hand te geven. Een van beiden was een neger-missionaris en begon dadelijk Rein voor zich zelf te vergoelijken. - Natuurlijk, hij had niet het ware geloof, maar de missionarisziel had toch wel iets goeds ontdekt in zijn toespraak. -
Rein keek hem diep in de oogen, werd kwaad en zei:
‘Man je liegt. Jij stondt er niet om mij te hooren, je stondt er om je eigen goedheid te peilen en je hebt niet eens begrepen, dat ik met dat gedoe van jou niets uitstaande heb.’
Een hatelijk gesprek volgde. Rein te goedertrouw en kwaad, de ander zoetsappig en valsch.
Van zoo'n avond bleef niets over dan een beetje weemoed over de mislukking.
Hij had gesproken bij de Marble Arch onder anderen op den morgen, waarop Aleid hem gehoord had. Zijn overtuiging maakte nog altijd indruk op de anderen; op hem zèlf niet meer. Hoe langer hoe meer zag hij de wereld als een hopeloozen janboel, de menschen als een aantal egoïsten, elk op hun eigen plaatsje in hun eigen cirkeltje van prikkeldraad. Dat prikkeldraad was hun gevoeligheid, hun kwetsbare plekken en tevens die dingen, waarmede zij anderen pijn