| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
REIN was, nadat hij, als resultaat van een nacht vol angsten en vertwijfelingen, zijn huwelijk met Aleid ontvlucht was, naar Parijs gegaan. Zijn kennissen daar had hij niet opgezocht. Het was hem geweest, of hij niet alleen met Aleid, maar met de heele wereld gebroken had, en pas toen hij alleen in den trein zat en begon te realiseeren, wat het gevolg van zijn daad zou zijn, wist hij niet meer, of hij wel goed gedaan had. Natuurlijk zou, als hij getrouwd was, over vijf of tien jaar de sleur hen, als alle anderen, opgenomen hebben. Maar was het de moeite waard, om dat te vermijden? Zou voor hem èn voor Aleid, de sleur, op welke manier ook, toch niet komen? En had hij voor hen beiden niet iets weggegooid, waarvoor die sleur, wanneer zij gekomen was, geen te hooge prijs geweest zou zijn? Zijn zelfzekerheid en vertrouwen daalden bij iederen ommegang der wielen. En toen hij aan de Gare du Nord aankwam, was hij geen sterk man meer, die van zich afschoof, wat hij vreesde dat 's levens schoonheid vertroebelen kon, maar een kleinmoedige, die innerlijk beefde om gedaan verdriet en schreide over verloren tweezaamheid. Met een klein koffertje in zijn handen liep hij door de drukke Parijsche straten. Hij kende een oud hotelletje in de Rue Jacob. Daar wilde hij heen. En omdat zijn voeten in vroeger jaren al zoo vaak dien weg gegaan waren, gingen zij ook nu weer automatisch dien kant op. De Rive droite ontroerde hem niet. Maar toen hij de Seine over ging
| |
| |
en vóór zich de nauwe Rue des Beaux Arts zag liggen, greep plotseling Parijs hem weer aan en herkende hij de vreemde ontroering die hij telkens in zich voelde, als hij over het grauwe water de nauwe kleine straten van de Rive Gauche tegemoet gegaan was.
In de Rue Jacob links was het hotelletje. Een breede porte cochère en een corridor, dan een soort binnenplaatsje, waar groene rieten stoelen en tafeltjes stonden, rechts het bureau van Madame, links de eetzaal, donker, laag en vochtig en tusschen die twee, als een zwarte, gapende wond, de ingang tot de trap.
Madame herkende hem. Hij was vroeger een vaste klant geweest. Met de vriendelijke gratie van haar heele volk stak zij hem een hand toe en zei:
‘Ah vous voilà de retour, monsieur. Il y a bien longtemps qu'on ne vous a vu.’
Hij praatte even met haar, herinnerde zich een oude moeder, die nu bleek gestorven te zijn en vroeg dan een kamer. Even daarna stommelde hij met den huisknecht achter zich de trap op. Alles somber, donker, nauw, hokkerig. Kamers en gangen, die deden denken aan revolutie en verstopte menschen en angst en gekletter van wapenen.
Zijn kamer, met drie groote ramen op de Rue Jacob, was vlak tegenover een Oosterschen boekhandel en het was, als was hij nooit weg geweest, want daar in het venster van Guethner stond altijd nog het zelfde boek met Shah Abbas III en een ander met een afbeelding van Amenophis IV. De rood-fluweelen draperieën voor het raam, met de irritante kwastjes hingen er als altijd en ook boven zijn bed was iets stoffigs aangebracht, dat bedoeld was als versiersel. Rechts bij het eerste raam moest
| |
| |
hij drie trapjes afgaan, naar, wat zij noemden, zijn toiletkamer, een hokje zonder raam, met een zielig, electrisch lampje, een wankele waschtafel, met een miniatuur waschstel, een grove karaf en glas, als eenige concessie aan moderne hygiëne.
Hier begon hij, wat hij voor zichzelf noemde, zijn nieuw, eenzaam leven. Nadat hij zich gewasschen en verkleed had, ging hij de straat op. Doelloos, onverschillig. Hij had geen flauw begrip, hoe zijn leven verder nu zou zijn. Hij was gevlucht van iets, niet naar iets. Ergens, langs den boulevard ging hij eten. En daar liep hij een Hollander tegen het lijf, Otto Vorendonk, den sympathieken, knappen journalist. Zij kenden elkaar heel vaag, maar de groote leegte in Rein maakte dat iedere aanvulling hem welkom was. En Otto Vorendonk was altijd zijn gezelschap waard. Zij aten samen en trokken dan, ouder gewoonte, naar Mont Martre. Vroeger had Rein altijd ongeloofelijk plezier gehad in de eeuwig durende kermis op den Boulevard de Clichy. Het had hem altijd een wonder geschenen, die lange straat vol vreugde, die als het ware de sombere, werkende, zwoegende, vechtende, kampende stad Parijs overheerschte. Voor hem was het als een symbool, de beurs en de Halle beneden en dan hooger op de frissche, goedkoope pret in de mallemolens en de marktkraampjes langs den Boulevard de Clichy. En dan nog hooger, al maar hooger, de Sacré Coeur. Zoo leelijk als een gebouw maar zijn kan, dat in al zijn leelijkheid toch niet hinderde, omdat het als vanzelf zijn realiteit van steen en hout en ijzer verloor, om te worden tot dat immaterieele, tot dat, wat lag op het bovenste puntje van Parijs, het bèste van Parijs. Maar vandaag was er geen sluier van goudstof om de dingen. De malle- | |
| |
molens waren gebrekkige samenstelsels van ijzer en hout, vol leelijke goedkoope vodden en gemeene meiden en jongens. De kraampjes verkochten vuile koek aan lachende, domme menschen. De Sacré Coeur was niets, en Otto Vorendonk, die eerst nog zijn best deed, om hem als altijd, het vreugdige, simpele, bijna kinderlijke van dit alles te doen zien, kwam langzamerhand onder den indruk van Reins stemming en toen hij Rein niet op zijn peil kon brengen, daalde hij zelf af tot dat van den
ander. Zwijgend liepen zij den Boulevard de Clichy af tot aan de straat van dien naam en toen naar de groote boulevards.
Rein bedacht, hoe de man naast hem misschien de eenige was, waarmee dit zou kunnen, uren loopen zonder iets te zeggen. Hij voelde niet de minste nieuwsgierigheid voor wat de journalist gedaan had in den tijd, dat zij elkaar niet hadden gezien en had ook niet de minste behoefte, om van zijn ervaringen te vertellen. Als hij op het oogenblik had moeten zeggen, wat het leven voor hem beteekende, had hij het kunnen samenvatten in een paar woorden: ‘Niet veel, ik weet alleen niet wat.’
‘Zullen we een kop koffie drinken?’ vroeg Vorendonk plotseling, toen zij bij het Café de la Paix gekomen waren. ‘Dit is een echte bourgeois gelegenheid, maar aardig, omdat wij er tegenwoordig niet meer Europa, maar den heelen Balkan langs zien trekken.’
‘Mij goed,’ zei Rein, ‘Hoewel ik niet goed begrijp, wat de Balkan, ontdaan van zijn kleedij en getransporteerd in het hartje van Parijs, voor bijzonder aanlokkelijks kan hebben.’
‘Aanlokkelijk weet ik niet,’ zei de ander, ‘eer vreesaanjagend. Misschien is het door hun type, mis- | |
| |
schien door hun gebrek aan werkelijk intellect, dat zij mij altijd doen denken aan avonturiers of boeven.’
Rein zei luid, te luid, als iets waarachter geen denken zat:
‘Ik dacht, dat het nogal een bijdehand volkje was.’
‘Geslepen, ja; van het verkeerde intellect hebben zij genoeg, maar zij missen elken diepgaag. Hun leven draait om andere polen, hun manieren zijn anders en hoewel ik bang van ze ben, kan ik hun charme nooit ontloopen. Ik houd van hun rare, onwezenlijke, porseleinen oogen.’
Rein luisterde wel, maar was er niet in. Alles gleed langs hem af, als had hij met het leven niets meer te maken, als stond hij er midden in tegen alle indrukken te schermen, door een kristallen omhulsel, welks facetten naar buiten uit wel indrukken gaven, maar naar binnen niets overlieten.
Ergens op een estrade, speelden een paar roodrokken een hectischen dans. In het Café de la Paix is voor dansen geen plaats, maar toch wiegden hier en daar jonge lichamen mee, als onweerstaanbaar door de muziek in beweging gezet. De stemmen werden luider, om de muziek te overschreeuwen en dat, plus het rinkelen van borden en vorken en glas, nu en dan gescheurd door de geniepige schreeuwen van een sirene, werkte oorverdoovend.
Opeens vroeg Rein:
‘Wat zoeken die menschen hier?’
‘Maar m'n lieve hemel, wat zij overal zoeken: Genot en vreugde; en het is merkwaardig, het publiek van vroeger, de bon bourgeois van midden Europa zie je hier niet meer. Die heeft geen geld meer voor café's, evenmin als voor dancings en voor
| |
| |
theaters, die heeft hoogstens een radio gekocht, om zijn vrouw en dochters thuis te houden. Iedere cent, die de middenstand heeft, is voor den fiscus. Het is nu het volk, wat op een of andere slinksche wijze geld verdiend heeft, dat hier zit. Het is merkwaardig, als ik bedenk, hoeveel er veranderd is, sedert ik den eersten avond hier zat, vijf en twintig jaar geleden. De wereld van toen lijkt mij een héél gelukkige, zij het dan ietwat onnoozele wereld. Wij hebben hier een avond gezeten met een paar Hollandsche artisten. Tegen een uur of tien trokken wij op naar Mont Martre, naar de Chat Noir, om Xavier Privas, Gabriel Montoya, Léon de Bercy en nog een paar anderen te hooren zingen. Ik heb laatst op een regenachtigen Zondagmiddag in Amsterdam, die liedjes van toen nog eens doorgekeken. Mijn God, wat was het braaf en romantisch en poëtisch. Daar was nog plaats voor Paul Desmet, met zijn navrante liedjes van teleurgestelde liefde, voor Hyspa met zijn geestige, politieke refreinen en Yvette Guilbert was ons eigenlijk al te stout, wanneer zij vertelde van ‘les petits cochons’. Maar allemaal, de romantische, de neurasthenische, de ietwat schuine liedjes, zij waren allemaal geestig en stonden dan uit tegen een fond van werkelijke romantiek en moraal. Ik weet niet Rein, of jij het moderne gedoe kent. Gisterenavond was ik in Mont Martre en inplaats een Privas, die zijn levenslied zong, gilde een Engelschman op de muziek van een Jazz: ‘Don't put your finger in your nose’ en een Fransche juffer tusschen de veertig en de vijftig, als baby gekleed, zong een babyversje in gebroken Fransch. Het versje was zóó zouteloos, zóó misselijk, dat ik weggeloopen ben, omdat ik mij schaamde voor dezen tijd.’
| |
| |
Rein, met zijn hoofd in zijn handen, luisterde; maar reageerde niet. Hij dacht na, over wat de ander gezegd had en vroeg zich af, waarom al dat zoeken naar geluk den verkeerden kant uitging. En van dat oogenblik af begon het zaad, dat in Hyde Park tot bloei zou komen, zich in hem te ontwikkelen. Een onuitsprekelijk meelij met de menschheid overviel hem, met die menschheid, die als een blinde, als een dolle was, die zich overal gegroepeerd had in vechtende, kijvende groepen, die in zich dezelfde behoefte aan schoonheid en ideaal moest hebben, die de menschheid altijd gehad heeft, maar die den weg niet meer scheen te kunnen vinden en als een dolle stier of een varken, het verwoestende vuur tegemoet rende. Ook hij herinnerde zich andere tijden, zij het dan, dat die niet zoo ver terug lagen als die van zijn ouderen makker. Hij herinnerde zich toch tijden, waarin niet over vrede gesproken werd, maar waarin betrekkelijke vrede was. Nu scheen het hem, of die in groepen verdeelde menschheid haar eigen lot niet meer meester was, of zij alle macht over haar remmen verloren had, of zij willoos en soms zelfs tegen haar wil, zich op groepen stortte, op andere groepen, die, evenals zij, vochten zonder lust en zonder verlangen.
‘Ik wilde’, zei hij droomerig, ‘dat ik geleefd had in den tijd der Gilden. Dat waren ook bonden van werkers, maar die niet betaald werden naar hun ouderdom, maar naar hun kunde. Voor míj ligt de leelijke verwording van onze moderne maatschappij in de afschuwelijke bedrijfsbonden. Er wordt niets meer geëischt, er wordt alleen toegestaan en gegeven. Waarom zou je je best doen, als je als slecht werkman op je twintigste, evenveel verdient als een goed werkman? Veel van de misère ligt ook, heb ik wel
| |
| |
eens gedacht, in het feit, dat de staat en de gemeente zèlf bedrijfsleiders geworden zijn, in de zekerheid die den menschen gegeven is, dat het niet meer gaat om hun werk, of hun prestaties, maar om de uren van vrijheid, die zij opofferen.’
‘Jawel’, zei Vorendonk, ‘ik voel wel waar je heen wilt. Toch hebben wij er eerst allemaal naar gestreefd, de Staat als bezitster van de Spoorwegen, de Staat als zorgende moeder en vader. En in theorie leek het toch ook heel mooi, misschien wel, omdat de theorie met idealistische menschen werkt, en de praktijk met gewone menschen te doen heeft, bij wie het initiatief en het eergevoel sterft zoodra er bestaanszekerheid voor goed verkregen is.’
‘Ik weet niet hoe het komt’, zei Rein, ‘ik heb er al heel vaak over gedacht. Ik weet alleen maar, dat het zoo is. Ik weet, dat wij door protectie van den arbeid gekomen zijn tot slechten arbeid en tot verdierlijking, grofheid en luiheid; dat wij door meer onderwijs niet gekomen zijn tot meer beschaving, maar tot vervreemding, dat wij door den werkeloozensteun langzamerhand komen tot chronische verluiering en tot allerlei misbruiken en dat wij het woord geluk en vreugde synoniem gemaakt hebben met Cinema en Dancings.’
‘Ik zie het alles net zoo als jij en ik geloof, dat wij het allemaal zoo beginnen te zien, maar het is een hellend vlak en wij hebben een duw gekregen; en ik voor mij geloof, dat wij niet meer terug kunnen, dat wij langzamerhand in een peilloozen afgrond storten, waaruit voor de massa geen opkomen meer zal zijn, waaruit alleen nog de eenlingen met veel moeite en veel volharding zullen kunnen opstijgen. Ik geloof ook, dat al dat gepraat over vrede nonsens is. Als je mij vraagt, beteekent Genève ook
| |
| |
niets. Een dolle hond luistert niet meer naar de kunstjes die de meester hem geleerd heeft en een volk, dat oorlog wil, is niet veel beter dan een dolle hond en zal zich heusch niet storen aan wat eenige heeren in Genève het voorschrijven. En toch maken al die utopieën deel uit van wat wij noemen, “ònze wereld”. Als je er je hoofd over wilt breken, als je je werkelijk en waarachtig de sappel gaat maken, wordt je gek. Ik ben zoo ver, dat ik mij er bij neer heb gelegd. Wij kunnen toch niets doen.’
Rein was langzamerhand levend geworden. Hij nam zijn ellebogen van de tafel, keerde het bovenlijf naar den ander en keek hem recht in de oogen:
‘Geloof je waarachtig, dat wij niets kunnen doen?’
‘Neen, niet veel.’
‘Ik zou het dan toch wel willen probeeren. Mijn God, als er in iedere stad eens tien menschen waren, die nu eens geen lezing hielden over politiek, over godsdienst, over sociale problemen, of over litteratuur, maar die eens doodeenvoudig trachtten de wenschen van het volk een anderen kant uit te dringen, die eens eenvoudig probeerden eenige liefde bij te brengen voor de natuur, niet door malle uitstapjes met groene trommels op den rug, maar door hen systematisch te leeren de schoonheid van de natuur te zien, door hen te wijzen op ander goud, dan het goud, wat je in je zak kunt steken, door hen te wijzen op een gelijkheid die niets illusoirs heeft, maar die een waarachtige gelijkheid is, de gelijkheid in de vreugde, die wij allen kunnen hebben aan andere dingen, die voor ons allen geschapen zijn.’
Op dat oogenblik zweeg de muziek en een weldadige stilte begroette de laatste woorden. Otto Vorendonk dacht even na en zei dan:
| |
| |
‘Misschien.... misschien.... Daar heb ik nog nooit over gedacht. Zeker is het, dat het den menschen meer goed zou doen, dan al de ophitsende, opruiende lezingen en redevoeringen over kiesrecht en politiek. De kunst zal zijn, ze er de eerste maal heen te krijgen.’
‘Waarheen?’
‘Nou, naar een zaal, waar zulke lezingen gehouden zouden worden.’
‘Maar zulke lezingen moeten niet in een zaal gehouden worden, die moet je buiten houden, waar je de rijkdommen, die je opnoemt, voor het aantoonen hebt.’
‘Probeer het, waarom niet?’
Dan kwam de garçon en vroeg, of hij ontvangen kon. Het was zijn tijd om naar huis te gaan en dan moest een ander zijn tafeltje overnemen. Rein betaalde en de man keerde de schoteltjes om, ten teeken, dat dat tafeltje met rust gelaten moest worden.
‘De wereld is zoo slecht niet, als zij er uit ziet,’ zei Otto Vorendonk. ‘Kijk eens, wat een naïef reçu we krijgen. Wij hadden zelf dat schoteltje ook kunnen omkeeren....’
De garçon, die nog in de buurt was, keerde zich om en zei in zuiver Hollandsch:
‘Neen mijnheer, want ik zou niet weggegaan zijn, voor al mijn tafeltjes betaald hadden. Dit is alleen het bewijs voor mijn kameraad, dat u betaald hebt. Als u per ongeluk uw schoteltje omkeert, moet u de consumptie voor den tweeden keer betalen, al zou u er een eed op doen, dat u betaald had.’
‘Je laatste beetje respect voor de menschheid ook nog weg’, zei Vorendonk. ‘We zijn een zootje
| |
| |
geworden, en we weten het. Neen, we zijn altijd een zootje geweest. Van den beginne af is alles geweest zooals het nu is. De som van deugden en ondeugden, van verlangens en van haken naar bevrediging, zal ook wel altijd ongeveer hetzelfde geweest zijn.... Ik stel mij vóór dat bij de oerbevolking van Peru of China of Egypte ook alles aanwezig was, waaronder wij gebukt gaan. Intrigue, hebzucht, hetzerei, egoïsme en de rest. Er zullen ook altijd wel menschen geweest zijn zooals jij -, die de illusies van de jeugd maar moeilijk konden opgeven.
Ieder nieuw en jong geslacht trekt te velde tegen 't oude, wil vernieuwen en vooral verbeteren, maar voor ze zoover zijn, is er weer 'n nieuwe jeugd die van hun ouden rommel niets weten wil.’
‘Maar voel je niet, dat heel de wereld maniakaal is? Voel je niet dat ze achter “irreëele dingen” aanloopen? Welke werkelijke waarde heeft geld an und für sich? Welke èchte vreugde schuilt er in de macht - zèlfs in de hoogste aardsche macht - die van een Wilhelm II, die de wereld in vuur en vlam zette. Er is wèl vreugde aan de Natuur. Dat weten we ook....’
‘Omdat je in je humeur bent op 'n zonnigen dag?’
‘Ook al. Maar om veel meer nog. Omdat ze ons aan onszelf openbaart.’
Reins mooie, beschaafde, melancholieke kop was ietwat opgeheven, zijn wonderlijke oogen staarden in de verte. Otto Vorendonk begreep heel goed zijn breede kijk op de wereld, zijn behoefte het menschdom te helpen, zijn schrijnend verlangen allen en alles anders te zien. Hij voelde ook hoe dit alles bij Rein bijna tot een ziekte geworden was. Hij deed iets
| |
| |
onnatuurlijks, schakelde zichzelf als individu bijna uit. Opeens vroeg Rein:
‘Waarom hebben we vertrouwen in al die malle politiek? Waarom moeten we stemmen? Waar bemoeien we ons mee? Wat weten we van al dat geknoei en gekonkel? Ik zie al dat kiesgedoe als domheidsmacht.... Laat een paar man elk land besturen. Geef hun daarvoor een heel matig salaris en verbiedt alle eerbetoon en dure representaties, dan hebben we tenminste kans dat we den rechten man op de rechte plaats krijgen. Verleden jaar heb ik me maandenlang trachten in te werken in de vraagstukken van den dag, maar 't is wanhopig, 't is een warboel.’
‘En 'n warboel waar we nooit meer uitkomen.... er zijn nu geen twee belangen meer dezelfde.... alleen “verstand” en “despotisme” kan dien Augiusstal redderen. Kijk eens rond je, Rein, geloof jij nu heusch, dat onwaarschijnlijke zootje, dat amalgaam, wat onze aarde bevolkt gelukkig te kunnen maken - jij of een half millioen menschen als jij?’
Rein had nu zijn hoofd in zijn handen geborgen.
‘Als de jeugd met haar enthousiasme het nu eens in handen nam?’
Otto Vorendonk glimlachte....
‘Alleen wijsheid en ervaring vermag misschien nog iets èn ijzeren discipline. De discipline van een Mussolini, die maar éen ding voor oogen houdt: het welzijn van zijn land. Die voor zichzèlf niets wil, maar meedoogenloos medewerking eischt, waar het er om gaat Italië groot en gezond te maken. Mussolini wil goed. Hij breekt met tijdverlies als Nieuwjaars-recepties. Hij wil werken en laten werken. Zijn regeeren is tenminste geen sinecure - hij
| |
| |
werkt - van 's morgens tot 's avonds en leeft sober....’
Rein keek den anderen kant op en zuchtte een beetje geërgerd....
‘En tòch - zou ik het op mijn manier ook eens willen probeeren. Als we “tevredenheid” konden kweeken en de menschen, zeg voor twintig jaar, er toe konden brengen, niet te kletsen over politiek, vrijen tijd en loonsverhooging - maar alleen maar te werken - dan moet dat toch een heel verschil maken. Geen enkel gouvernement heeft ooit den tijd iets te doen. Als het net begonnen is de fouten van voorgangers af te schaffen, wordt het weer verdrongen door een regeering die zijn fouten verbetert. Zoo gaat het maar door. Eeuwige onrust. Daarin kàn niets tot stand komen.’
Zijn stem had nu een ondertoon van bitterheid.
‘Met al hun gedaas hebben de rooden “werk” gemaakt tot een straf en het is een weldaad. Met al hun geschreeuw van en voor vrijheid hebben ze den werkman geloodst in de ijzeren boeien der bonden. Ze hebben het individu opgeslokt en er een “ding” van gemaakt, een “onderdeel”, een willoos en onpersoonlijk onderdeel van hun illusoire “maatschappij”. Kijk Rusland eens! Langzamerhand beginnen we te begrijpen dat daar geen democratie heerscht - maar dat daar voetje voor voetje de weg gebaand wordt tot slavernij....’
En dan, in een vlaag van overweldigende wanhoop zuchtte hij:
‘O, die arme, blinde, dolle menschheid....’
‘Heb jij een plan voor de toekomst?’
‘Neen! Hoe zou ik? 't Is alles zoo enorm en zoo hopeloos. 't Eenige wat ik doen wil is de menschen toespreken. Niet het ‘volk’ alleen, alle menschen
| |
| |
en dan zien of anderen hetzelfde willen doen.
‘Een missie voor Geluk?’
‘Zooiets.... De oogen openen voor de schatten die nooit verloren gaan, voor de elementaire vreugden die tenslotte de ware zijn.’
‘Rein, jongen, ik benijd en beklaag je. Ik benijd je je enthousiasme en je hoop, maar ik beklaag je om de teleurstellingen die je te wachten staan....’ Dan stonden ze op en gingen nog even langs de boulevards, elk bezig met eigen gedachten.... Bij de Madeleine sloegen ze links om - staken tenslotte de Place de la Concorde over en gingen naar de Seine. Op de groote Pont Alexandre stonden ze stil en peilden met hun oogen het grauwe water....
‘Ook een oplossing’, zei Rein mismoedig. ‘Een nieuwe Zondvloed? Dat is toch aardig gevonden in het Oude Testament. Wèg met den heelen boel en opnieuw beginnen.... Het resultaat? Ook al een bewijs, dat niets helpt. Als morgen de wereld ontvolkt wordt op twee menschen na, is 't over eenige duizenden jaren weer Kif-Kif! Max Nordau heeft eens beweerd dat we allemaal een tikje mesjogge zijn - 't resultaat van al die tikjes, de collectieve waanzin die elk geslacht besluipt. Er is geen ontkomen aan. En wie weet wat 't nà dit leven zijn zal?’
‘De eeuwigheid?’
‘Daarin geloof ik niet. Alles in het heelal is onderhevig aan periodiciteit, waarom zou wat hiernà komt anders zijn?’
‘Ik durf over die eeuwigheid van onbekendheid niet eens denken. Zelfs eeuwige en eeuwig dezelfde gelukzaligheid lijkt me wanhopig - vooral met de wetenschap dat die eeuwig zal zijn. Daarom wilde ik hier zoo graag geluk hebben.’
| |
| |
Een langzame, luie regen begon te vallen. De takken der boomen, beneden langs het water, werden zwaar van tranen, die met kleine, doffe geluidjes vielen als vrouwentranen op moeë handen.
In Vorendonk als in Rein verdrong eeuwigheidsvrees elke gedachte aan het heden. Zoo namen ze afscheid.
|
|