| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
ALEID had erg opgezien tegen de ontmoeting met haar moeder na de lange, hartelijke brieven, waarin beiden dingen geschreven hadden, die ze het nooit gewaagd zouden hebben te bespreken.
Maar toen ze thuis kwam, bleek alle onrust overbodig. Mevrouw van Doornhagen droeg haar keurs van conventie, alsof het nooit uit geweest was. Dan kwamen alle familieleden om Aleid te zien, vóór ze weer heen ging en moeder en dochter hadden het te druk met anderen en met voorbereidselen voor de groote reis om veel aan zichzelf of aan elkaar te denken. De oprechte, kalme liefde, die altijd tusschen hen geweest was, had geen woorden noodig. Dat die tòch gekomen waren, toen ze ver van elkaar leefden, was één van die, voor haar zèlf, onverklaarbare phenomena, waarover het nutteloos was te denken. Aleid had héél wat te vertellen. Moeder vroeg naar alles en zóó kwam ze er toe, dingen uit het Chineesche huishouden, die bij haar al weer ‘gewoon’ geworden waren, opnieuw aan te voelen met de charme van al 't ongewone dat het eens voor haar gehad had.
De eerste week was uitsluitend gewijd aan bezoekjes, die ontvangen en gebracht moesten worden. Haar horizont, die zich in London buitenmate had uitgebreid, zag ze hier weer inkrimpen. Verhalen over de Li's moesten pasklaar gemaakt worden voor de Haagsche sfeer.... Over Rein en haar ontmoeting repte ze niet. Mama zou het hoog- | |
| |
stens ‘dwaas’ gevonden hebben - en het oordeel der verdere familie zou zich waarschijnlijk (in haar bijzijn in ieder geval) gereduceerd hebben tot 'n minachtend schouderophalen en wat vergoelijkende glimlachjes. Beide gevoelens vielen zóó ver buiten haar werkelijke waardebepaling van Rein, dat ze zèlfs zijn gedachtenis dit niet wilde aandoen.
De tantes werden verteerd door een soort hysterische bedrijvigheid. Het huis was niet meer veilig. Ze kwamen op alle uren van den dag.
‘Aleid, ik heb juist een professor gesproken, die uit China terug is, hij zei, dat 't er lang niet veilig was,’ zei tante Arda, de oudste zuster van Aleids vader, die op een middag wat kwam helpen.
‘O fijn! dan maken we tenminste eens iets mee.’
Mevrouw van Doornhagen keek onrustig op.
‘Wat zeg je - niet veilig?’
‘Heelemaal niet. De bolsjewieken schijnen daar te stoken en de Europeanen worden zèlfs bij dag lastig gevallen.’
Tante Arda, die altijd als quantité négligeable beschouwd werd, zwol van belangrijkheid. Aleid had zich wel eens afgevraagd wat haar positie daarginds zou zijn, maar ze was besloten, hoe de stand ook was, met de Li's mee te gaan. Zoolang ze een visum kon krijgen, was ze toch betrekkelijk veilig.
Toch was ook voor haar tante Arda's nieuws een verrassing, bijna een schok.
Het gesprek werd nu geleid door tante Arda en het bleek, dat alles héél erg was, veel erger dan de couranten meldden.
Tante Arda zag vuurrood en in haar opwinding werd ze vindingrijk. Ze beschreef gruwelen als had ze ze gezien en vond zèlfs gebaren voor haar, gewoonlijk rustige, handen.
| |
| |
‘Je kan je dochter evengoed den dood in drijven,’ besloot tante.
‘Als al wat je zegt, precies zóó is, ben ik het roerend met tante eens,’ vond Mevrouw van Doornhagen, ‘maar is het nu niet erg overdreven?’
Aleids Moeder was nooit erg emotioneel geweest, of kleinmoedig, maar nu keek ze toch even naar de slanke, teere Aleid, die zoo flink en onversaagd het leven in wilde. Ze voelde een plotselinge golf van moederliefde in zich opstijgen en vlak daarna een andere, geladen met de behoefte en het verlangen Aleid te beschutten. Maar Aleid sneed elke poging af.
‘Tante, hoe het ook is, ik ga. Ik kan het niet goed uitleggen, waarom. Ik weet alleen dàt ik ga. - In London was het heerlijk. Ik had er het gevoel, van een ander zèlf te zijn, niet dat gewone, triviale, half ingeslapen wezen, dat ik hier was. Ik dacht, dat dit aan mij lag. Maar dat is niet waar. Het ligt aan Holland. Ons landje is te klein. We zitten te vlak op elkaar en we hebben het te goed. En we zijn zoo ongeloofelijk, zoo heerlijk dom!’
‘Aleid!’ waarschuwde haar moeder.
‘We - we - we, wij allemaal. Onze wereld is Den Haag en de Haagsche rust en vredigheid. We lezen wel eens, wat daarbuiten gebeurt, maar 't blijven leuzen en woorden. Maar er gebeurt wat moeder. Daar in China gebeurt ook wat! Daar moet ik bij zijn.’
Mevrouw van Doornhagen keek haar schoonzuster aan. Beiden ontdekten in Aleids stem en woorden een heel nieuwe qualiteit. Beiden reageerden innerlijk op heel verschillende manier.
De moeder voelde een soort trots om dit jonge, sterke wezen, dat háár kind was. Die trots was zóó
| |
| |
groot, dat ze den angst verdrong. En niet ongemengd was ze. Mevrouw van Doornhagen was een conventioneele vrouw.... Het wonder dat geschiedde was dit: Dat ze door Aleids verbreken van alle boeien de hare voelde zooals ze in het verleden gekneld hadden. Ze werd er zich van bewust, dat ze óók zoo had willen zijn, óók al die dingen had willen beleven, ook de wereld had willen zien en het leven had willen verkennen.
Aleid ontsnapte haar. Als ze dan niets anders meer voor haar kon doen, wilde ze tenminste aan haar kant staan, haar ruggesteun zijn tegenover de heele familie. Hoe diep ook haar angst zat en hoe ze van mondain standpunt tegen dit wilde plan was, tòch zou ze Aleid ter zijde staan. Aleid las in haar moeders oogen als in een open boek. Ze ging naar haar toe en legde een arm om haar hals. Met een lichte liefkoozing over haar haar, bevestigde de moeder haar dochters zekerheid. Plotseling doken ze zóó diep in hun eigen, gemeenschappelijke gewaarwordingen, dat tante Arda zich eenzaam voelde.
‘Zal ik eens theeschenken?’ vroeg ze.
‘Je bent 'n schat - graag’, zei mevrouw van Doornhagen. En daar ze haar onbeleefdheid voelde, betrok ze tante in een technisch gesprek over koffers en ondergoed.
Tante Arda was net van plan haar nieuws over China maar te laten rusten, toen de oude heer en mevrouw van Doornhagen binnen kwamen.
Na eenige plichtplegingen begon grootvader:
‘Nu Aleid - dat zijn geen goede berichten uit China.’
Aleid begreep, dat tante Arda haar werk al gedaan had en ze voorzag tevens, dat ze hier een ge- | |
| |
vaarlijken tegenstander had. De gehoorzaamheidstraditie was heel sterk in de familie.
‘Och’, zei ze, ‘'t zal wel losloopen.’
‘Ik geloof, dat je het wat àl te luchtig opneemt, zooals ik je een paar dagen geleden al zei, ik vind het tòch al een wild plan - maar na wat ik hoor, ben ik er zéér tegen, dat je gaat.’
Aleids blikken keerden zich automatisch tot haar moeder. In één oogopslag zag ze, dat ze gerust kon zijn.
‘Och papa, 't is alles zoo erg niet. Alles wordt zoo bar overdreven....’
‘Dat weet ik, daarom ben ik naar den Chineeschen gezant gegaan. Je begrijpt, die man was zéér voorzichtig in zijn uitlatingen, maar hij kòn toch niet ontkennen, dat er reden tot bezorgdheid bestaat.’
Aleid vond het ontzettend, dat iedereen zich met haar plannen inliet, dat familiegedoe was toch wel hinderlijk. Niemand leefde zijn vol eigen leven, iedereen leefde stukjes van de levens der anderen mee. Ze voelde dit alles als absoluut vijandig aan haar vrijheidszin. - Ze kon zich niet eens als tegen een gewoon mensch verdedigen, alleen omdat hij haar moeders vader was.
Een oogenblik overdacht ze haar schijnbaar onmogelijke positie - dan besloot ze den sprong te wagen. Ze zag grootvaders zorgvolle gezicht met den diepen rimpel dwars over het voorhoofd. Ze zag tante Arda's triomfantelijken blik, die zóó absorbant was, dat verder van tante Arda niets meer opviel. Ze zag haar moeder en voelde hoe deze passief alles onderging - maar toch haar sympathie voor haar dochter behield.
Opeens zei ze, luchtig: ‘Grootvader, ik vind het
| |
| |
schattig van u, dat u u zoo bezorgd maakt - maar weest u maar gerust - mij overkomt niets. Ik hoor niet tot de menschen, waar ooit iets bijzonders mee gebeurt.’
Ze voelde oogenblikkelijk den fouten zet en zocht al naar verweer. Grootvaders gezicht was nu één en al gevatheid: ‘Ervaring heeft ons anders geleerd.’
Moedig nam ze den bal op. ‘U bedoelt met Rein? Daarin heeft u gelijk. Maar is het niet beter, dan wat zoovelen overkomt? Een scheiding of 'n ellendig bestaan voortslepen.’
De oude heer scheen te antwoorden op een vraag, die hij zich zelf al vaak gesteld had, want geen seconde bedacht hij zich.
‘Ik weet niet. Zulke dingen hebben een reden, die iedereen kent. Over jou en Rein wordt nòg gepraat, omdat er geen reden voor was.’
‘Maar grootvader, Rein's brief was toch duidelijk.’
‘Voor jou, waarschijnlijk, voor ons ook wel, omdat we hem kenden - maar voor anderen, die niet gewend zijn met zonderlingen om te gaan, helaas niet.’
Er klonk wrevel uit grootvaders stem, iets dat ze van hem niet kende. Plotseling scheen al de heerlijke intimiteit die er, toen ze nog een kind was, tusschen hen bestaan had, te niet gedaan. Het moest deze zekerheid zijn, die grootvader de wenkbrauwen deed fronsen. Aleid was meer nog door haar grootvaders woorden getroffen dan door zijn toon. Een fel weten sloeg in haar, het stellige weten dat het uit was met iets, dat ze altijd toch wel voor dierbaar gehouden had. Het was uit met den familieband, met de blinde genegenheid. Zonder dat ze het gemerkt had, had het leven haar kritiek geleerd.
| |
| |
Ze had nu kritiek op grootvaders despotisme en op zijn bekrompenheid. Ze had ook een soort meelij met hem, om al de goede en lieve dingen, die ze van hem wist. Ze voelde de herinnering hieraan langzaam optrekken zooals een teere morgennevel optrekt voor de zon. Een doffe boosheid werd haar de baas. Ze keek naar haar moeder, maar trof het niet, mevrouw van Doornhagen had de oogen neergeslagen als in schaamte. Alleen tante Arda zat daar te gloriën met 'n ‘je ziet het, hè? -gezicht’.
Even sloot ze de oogen en dan waagde ze den sprong: ‘En als ik nu eens zei, dat dit alles niemand aangaat behalve mij?’
‘Aleid!’ trachtte mevrouw van Doornhagen te sussen - maar toen de dochter opkeek, zag ze in de oogen van haar moeder iets, wat ze daar nooit te voren gezien had, iets, dat ze niet onder woorden kon brengen, maar dat hun natuurlijke relatie hechter bevestigde en dat haar vervulde met onmetelijk meelij met die moeder, die geweest moest zijn àls zij - maar die zoo totaal getemd was, dat haar dochters opstandigheid noodig was, om die uitdrukking in haar oogen te brengen. Die blik was als een uitdaging door te gaan op den ingeslagen weg, als een zwijgende roep om bevrijding, zoo niet voor haarzelf, dan toch voor haar dochter. Aleid ging door. ‘En wat heeft het te maken met mijn reis naar China? Daar staat Rein toch buiten. Als het niet zoo was, ging het nog niemand aan. Ik ben geen kind meer en ik heb de pretentie mijn eigen leven te willen leven. Alle levens hier worden opgeslokt door anderen, of ze gaan op in het leven van een innig verbonden clan, zooals bij ons. Ik wil alleen staan, alleen mijn leven hebben.’
In de kamer hing een ongekende spanning, de
| |
| |
lucht was zwanger van wonderlijke krachten, die tegen elkaar opbotsten. Toen grootvader nog niets zei en ook Aleid zweeg, was het grootmoeder, die tot nu toe bijna onopgemerkt was gebleven, die begon:
‘Aleid, kind, zal je geen spijt hebben van alles wat je nu zegt en wat je gaat doen?’
De lieve, zachte stem bracht ontspanning. Kalm zei Aleid: ‘Neen, grootma, dàt geloof ik niet. Ik zal er nóóit spijt van hebben, dat ik me vrijgemaakt heb en ik zal geen enkele ondervinding die ik op zal doen, ooit betreuren.’ Ze zocht grootvaders oogen, maar deze zat met 'n gesloten, toornig gezicht voor zich uit te staren. Plotseling was 't haar als waren al die menschen evenveel gesloten deuren, waaraan ze vergeefs klopte om begrip. - Tusschen al die deuren, één lange gang en aan het eind, het leven.
Het was niet veel meer dan een vale schemer, gezien door 'n kier in de deur die aan 't einde van de gang lag - maar ze wist dat achter die deur meer en beter was.
‘Als je dat denkt, mijn kind, hebben we er ons maar bij neer te leggen’, zei grootmoeder treurig. ‘Maar mijn hart beeft voor je.’
Ze vroeg zich af wat tante Arda nu wel zou voelen. Tot haar groote verbazing was die het, die de pijnlijke stilte verbrak.
‘Ik begrijp mijn schoonzuster niet, die toestemming tot zooiets geeft.’
‘Maar Arda’, viel mevrouw van Doornhagen in, ‘er is toch geen kwestie van toestemming. Binnen een paar maanden is Aleid meerderjarig....’
‘Dan kan je nu toch je ouderlijke macht laten gelden en desnoods den toezienden voogd in den arm nemen.’
| |
| |
Aleid keek haar tante aan. Dit was de dag van openbaringen. Tante Arda had zich nooit extra om haar bekommerd, nooit bijzonder veel van haar gehouden. Ze had haar ook nooit zoo energiek gezien. Wat hier gebeurde, geschiedde niet om haar. Het duurde even vóór ze tot de ontdekking kwam, uit welke bron tante's energie en zorg om haar putte.
‘Wij hadden het eens moeten wagen vroeger, we mochten hoogstens ééns per jaar uit logeeren naar Delft of Arnhem, bij familie en dan werden we nog gehaald en gebracht....’
Dàt was het dus? Aleid rilde toen de waarheid tot haar doordrong. Dit was veel meer dan een familietwist om haar reis naar China. Dit was de epiloog van het drama van heel een tijdperk. Deze afschuwelijke ontdekking ontwapende haar ineens. Ze gaf niet toe - maar ze kon niet hard meer zijn. Haar ziel was tot barstens toe vol meelij. Haar moeder eerst en nu ook tante Arda. Haar moeder gunde haar, wat ze zèlf gemist had, de ander kon de gedachte niet aan, dat dit nichtje zou hebben, waar zij zelf naar had gesnakt. Hoe diep haar berouw over de verloren jaren was, gaf ze bloot, door de krasse middelen die ze wilde aangewend zien, om Aleid thuis te houden.
Aleid was bitter gestemd. Nu werd er al over haar gesproken, als over iets willoos! Als over iets of iemand, die je dwingen kan. Al haar trots kwam in opstand - maar dan weer voelde ze onzegbaar medelijden met tante Arda en een ongemotiveerde blijdschap ontdekt te hebben, waarom deze zoo tegen haar was. Blijdschap noch meelij echter, konden haar van haar stuk brengen. Daarvoor zou ze zorgen, dat zij later geen bitterheid behoefde te
| |
| |
voelen, om een verspild verleden. Er mocht komen wat wilde, ieder avontuur was haar dierbaarder dan een leven zonder iets.
Haar gedachten kwamen in zóo dichte drommen, dat ze ze niet de baas kon en verviel in een soort mechanisch opnemen zonder te verwerken. In die blanke leegte viel tante Arda's stem nog eens.
‘In onzen tijd was er voor meisjes geen sprake van alles wat jullie mogen doen. We reden paard, maar altijd met een pikeur, we gingen wandelen, maar altijd onder geleide - en reizen - reizen....’
‘Waarom gaat u dan nu niet reizen?’ vroeg Aleid.
Tante Arda schrok. ‘Ja waarom?’ Haar oogen gingen naar den vader van haar schoonzuster, dàn naar diens vrouw en Aleids moeder. Even was er als 'n vreemde opflikkering van hoop in haar - bijna op 't zelfde oogenblik echter verdween die weer.
‘Waarom? Als je één en zestig bent....’
Aleid scheen plotseling overtuigd. Voor haar twintig jaren leek zestig een leeftijd die alle mogelijkheden uitsloot.
‘Mogen we misschien even op ons onderwerp terugkomen?’ vroeg grootpapa droogjes. ‘Ik raad je in allen ernst aan van je dwaze plan af te zien. Grootmoeder is het volkomen met me eens. Dàt is geen plan. Wil je eens naar Italië of Zwitserland, mij goed - maar naar China in zulke troebele dagen! Ik denk, dat je moeder ons ook gelijk moet geven....’ Hij wachtte op een bevestiging, waaraan hij niet scheen te twijfelen. Aleid wachtte in spanning wat moeder zeggen zou.
‘Och papa’, zei mevrouw van Doornhagen, ‘ik
| |
| |
zie het alles niet zoo somber in en verwacht geen erge dingen. U moet niet vergeten, Aleid gaat met een Chineesche familie onder welker bescherming ze blijft. Ik had het óók liever anders gezien - maar ik begrijp, dat Aleid de gelegenheid aangrijpt om de wereld te zien.’
‘Ook dat verlangen kan ik nog billijken, maar laat ze dan met 'n goed reisgezelschap gaan, dan is ze in vier of vijf maanden weer thuis.’
Aleid lachte: ‘Maar grootvader, dat is toch niet hetzelfde. Ziet u mij met 'n troep Yankee's de wereld “doen”! Ik wil “leven”.’
‘Leven wij dan niet?’
Aleid voelde, dat ze voorzichtig te werk moest gaan en vooral de oppositie niet mocht verbitteren. Ze had het op de lippen om te zeggen: ‘Neen, u zult ook wel leven, maar anders dan ik het bedoel.’ In plaats daarvan zei ze: ‘Toen ik nog een heel klein meisje was, had ik al dat verlangen om de wereld te zien. Mijn arme juf heeft heel wat uren met me op het station doorgebracht. Ik vond het heerlijk de treinen te zien aankomen en te zien weggaan. En altijd had ik het vaste gevoel, dat ik ééns de wereld in zou gaan. Later leer je al die vreemde verlangens onderdrukken - dan schaam je je er een beetje voor en dan is er weer zooveel anders, tennis, paardrijden en partijtjes. Maar nooit heb ik heelemaal de hoop opgegeven en als we 's zomers op reis gingen, wist ik toch, dat dit alles maar een voorspel was. Grootvader, ik moet gaan! Ik kàn hier niet leven. Ik moet mezelf kunnen verliezen, de gewone Aleid van Doornhagen kunnen kwijtraken om 'n heel andere te vinden.’
De oude heer keek haar strak aan, maar meedoogenloos.
| |
| |
‘En als je ons nooit weerziet.... Grootmama en ik zijn oud....’
Aleid weigerde, zich door zulke handigheden te laten verteederen.
‘Oh - maar daaraan gelooft u zèlf niet....’
‘Jij niet, omdat voor jou het leven nog eeuwig is - wij wèl, omdat we voelen en weten dat onze dagen geteld zijn.’
Ze voelde zich week worden - maar vocht met heldenmoed en gaf grootvader toe, dat de mogelijkheid bestond. ‘U heeft gelijk, maar ik kan ook sterven en àls dat nu eens moest, dan is er toch nog dat andere, dat wonderlijke en heerlijke, dat in eeuwigheid duurt en waar we elkaar weer moeten vinden.’
Grootvader geloofde niet in een hemel, maar hij geloofde in de weldadige traditie ‘geloof’ en dus sprak hij dit niet tegen. Hij nam het kopje thee uit tante Arda's hand en bleef knorrig zwijgen, terwijl grootmama en Aleids moeder over andere dingen spraken. Hij ergerde zich ontzettend. Mensch, uit den tijd, waarin bewustmaking van eigen ‘ik’ nog niet bestond, gaf hij zich geen rekenschap van de onredelijkheid zijner boosheid. Als een Paus had hij geheerscht over een voorbeeldige familie. Iedereen had hem altijd naar de oogen gezien. Waar grootpapa en grootmama kwamen, werd om hen te sparen alle vreugde of smart een sourdine opgezet. Zoolang hij zich herinneren kon, was hij nooit uit de sleur van gelukzaligheid geraakt, die hem van zijn geboorte af omgeven had. Eerst hadden zijn ouders, daarna zijn vrouw, toen zijn kinderen en kleinkinderen hem verheerlijkt. In die laatste verheerlijking had zijn vrouw gedeeld. Een groote factor was geweest zijn rijkdom. De kleinkinderen
| |
| |
wisten het al, van arme tantes en ooms hadden zij niet veel te verwachten; maar bij ieder rapport, bij iedere overwinning op tennisveld, of bij de tooneelclub, stond grootpapa klaar met het verwachte tientje. Kinderen, noch grootvader hadden de illusie, dat het een verrassing was. De éen was volkomen bereid te geven, de anderen waren gewoon te nemen. Tusschen zijn vrouw en hem was een mutueele aanbidding, die, als zij het ooit onderzocht hadden, gebleken zou zijn, voor het grootste deel te berusten op gemakzucht. Zij hadden elkaar nooit critisch bekeken. Zij waren getrouwd, hadden kinderen gekregen en kleinkinderen, dùs, aanbaden zij elkaar. Op het hoogste punt van de spiraalvormig opgaande familietrap, stonden in eeuwige apotheose: grootpapa en grootmama, en deden wat allen doen, die dat glanspunt bereikt hebben: Zij deelden uit wat zij hadden: op het tooneel, zilveren en gouden loovertjes, of sneeuw, al naar het ballet eischt, in dit geval glimlachjes en gouden tientjes. De oude heer en mevrouw van Doornhagen gingen door het leven, zonder ook maar het allergewoonste leven in zijn werkelijkheid te zien of te voelen. Geen van de kleinkinderen zou het ooit gewaagd hebben, in het bijzijn van grootvader en grootmoeder te stoeien, of leelijke woorden te zeggen. Alles was altijd mooi en lief en honneponnig. Alle kleinkinderen waren goed, wonderbaarlijk en talentvol, tot aan de grens der welvoeglijkheid, d.i. zij waren de eersten op het ijs, op de dansclub en in de klas. Als er werkelijk eens een talent onder geweest zou zijn, zou het fatsoen van de heele familie daartegen in opstand zijn gekomen. Mijnheer van Doornhagen was dit alles zich niet zoo fel bewust, maar zooals hij daar stond, was hij het resultaat van dit alles, dat is, een
| |
| |
gemakzuchtig, om eigen vrede vredelievend, aan verheerlijking gewend mannetje.
En nu dit, dit met Aleid. Hij voelde zich verongelijkt. Hij had alles voor dit kind gedaan. Van het oogenblik af, dat haar vader gestorven was, had hij zijn weduwe-dochter en haar kind in stilte bevoordeeld. En in zijn verbeelding had hij Aleids vader vervangen door de twee-wekelijksche bezoekjes en een gezellig praatje bij een kopje thee. In zijn hart was hij ervan overtuigd, dat hij een grooten invloed op dit kind gehad had, dat hij moreel een rol gespeeld had in het huis van zijn dochter. Hij had er toch ook altijd een goed voorbeeld gebracht. Eerst het voorbeeld van den hard werkenden zakenman en dan dat van den rustenden, weldoenden grootvader. Dat dit nu het resultaat moest zijn. Een heel nieuw gevoel kwam in hem op. Zijn wrevel steeg en steeg. Met een wil moest hij dat nieuwe gevoel onderdrukken. Hij kon zich op zijn leeftijd toch niet laten verrassen door daden gedaan in een opwelling van drift? Want hij was er na aan toe geweest, om op te staan, zijn vrouw mee te nemen en weg te gaan, en dingen te zeggen, die hij op het tooneel gehoord had. Maar sterker dan zijn drift, was zijn angst, belachelijk te zijn. Hij dronk zijn thee en luisterde niet naar het gesprek rondom hem. Uit al zijn booshoeid steeg nieuwsgierigheid. Zou Aleid dat nou toch doorzetten en hoe stond zijn eigen dochter daar tegenover? Hij voelde zich in het nauw gedreven, in een moeilijk parket. Moest hij er nu straks nog eens over beginnen? En als Aleid dan weer eens brutaal was? Zou hij zich dan weer kunnen inhouden? Misschien was het beter, de gemoederen eerst tot rust te laten komen.
Toen hij dit besluit genomen had, voelde hij zich
| |
| |
kalmer. En toen hij met langzamer slokjes zijn thee gedronken had, zei hij:
‘Kom mama, we moesten nu maar weer eens gaan.’
En dan tegen zijn dochter:
‘Kind, bedenk alles nog maar eens goed. Ik ben niet voor krasse maatregelen. En ik, als toeziend voogd, zou mij daar niet graag toe leenen.’
En dan, zonder Aleid aan te zien, zei hij:
‘Laten we zeggen, dat mama en ik deze week niet meer komen en dat jullie een week den tijd hebben, om alles te overleggen. Daarna bellen we dan nog wel eens op.’
Nu gebeurde er iets vreemds, dat zelfs Aleid voelde, die de laatste oogenblikken als het ware in een leegte geleefd had, in een omgeving waarbij zij niet hoorde en waarvan niets eenig contact met haar had. Tante Arda was opgestaan. Met een stem, die Aleid van haar niet kende en die zenuwachtig en bijna angstig klonk, zei ze:
‘Vindt u goed, dat ik meega?’
Grootvader van Doornhagen, door zijn opkijken, toonde dat zijn verbazing al even groot was, als die van Aleid.
‘Met ons?’ vroeg hij, omdat hij het werkelijk niet begrepen had, dat tante Arda, die nooit tot een daad kwam, en nooit iets deed, wat zij niet gewoon was, nu een voorstel deed, waartoe geen der anderen ooit gekomen zou zijn, óok al weer, omdat het in de familie nu eenmaal de gewoonte was, dat grootvader en grootmoeder van Doornhagen steeds ongestoord hun eigen weg gingen.
Weer herhaalde Aleid voor zichzelf: ‘Het is een dag van openbaring. Tante Arda heeft angst voor mij.’ Een duiveltje van plaaglust zweepte haar
| |
| |
op; en zij hoorde, hoe zij blijmoedig aanbood:
‘Blijft u gezellig nog wat bij ons, dan breng ik u straks met den wagen wel even naar huis.’
Maar tante Arda's geweten scheen nu niet zoo heelemaal in orde, of zij was tot de overtuiging gekomen, na grootvaders woorden, dat haar voorstel om Aleid met geweld een reis te beletten, wat kras geweest was. Ze lachte zuurtjes en zei:
‘Neen, dank je. Als je grootouders het goed vinden, ga ik dolgraag zoo ver met hen mee.’
Mevrouw van Doornhagen zag als een kou strijken over de oogen van haar vader. Het was ongehoord, maar wat kon hij doen? Je kon een vrouw, van tante Arda's leeftijd, dit toch niet weigeren? Maar er was niet de minste toenadering, vriendelijkheid of hartelijkheid in zijn antwoord:
‘Als ik je ergens af kan zetten, heel graag.’
Het was alles niets. Maar op Aleid, die zichzelf er buiten geplaatst had, maakte het den indruk van een rare, moderne comedie.
Mevrouw van Doornhagen begeleidde haar vader, zooals gewoonlijk, zelf tot aan de voordeur. Toen zij weer terug in de kamer kwam, keek Aleid om en begon te lachen.
‘Wat een raar leven, moeder!’
Maar mevrouw van Doornhagen had geen tijd, om op deze critiek te antwoorden, want het dienstmeisje kwam binnen, om den theeboel weg te ruimen. Over het voorgevallene werd niet meer gesproken. Beiden gingen rustig door met de voorbereidingen voor Aleids reis.
|
|