| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
BEN je haast klaar?’ vroeg Ruth Faulkner, gevolgd door haar schaduw Margaret Rawlings, die na een luchtig klopje binnenstapte. ‘Wat heb je je ernstig uitgedost!’ zei de laatste, ‘maar au fait 't is een heel ernstige gelegenheid waarvoor we je komen halen.’
De beide meisjes stonden in 't zachte ochtendzonlicht, als iets wat hoorde bij den morgen, bij den zachten gloor, bij de frissche lucht van den jongen dag.
‘Extra plannen?’ vroeg Aleid. ‘Ik moet met mijn meisjes naar St. Pauls....’
‘Natuurlijk, eerst even ons zieleheil verzorgen - maar daarna....’
Aleid was in den tijd dat ze in London was erg bevriend geraakt met dat vroolijke tweetal, dat natuurlijke distinctie genoeg had, om de moderne uiterlijkheid aan te kunnen. Die twee en haar oude, wijze vriendin, waren het bolwerk geweest tegen heimwee en verveling. Ruth Faulkner was de dochter van een oude familie uit de provincie, waar het voorvaderlijk landhuis elk jaar nog gedurende eenige maanden alle familieleden vereenigde. Ruth zat oervast in oude tradities, maar deed modern, zoolang ze in London was, niet opzettelijk, maar onder invloed van Margaret, die de moderne levensopvatting als vanzelf naleefde, zonder eenige kennis van de principes waarop de nieuwe levenstheorieën rustten. Margaret onderging haar tijd, voelde de gaping tusschen de idealen van haar ouders en hun vrien- | |
| |
den en haar eigen begeerten en wenschen als onoverkomelijk. Alles wat ‘nieuw’ was, trok haar aan. Ze kon geen reden geven voor haar vurige sympathieën met dingen, toestanden of levensuitingen waarvan ze eigenlijk niets wist, maar die ze spontaan aan zich verwant voelde.
Ze had haar prachtige bruine haar laten afknippen met tranen in de oogen, als een offer aan haar tijd, meer dan aan de mode. Ze rookte, zonder het lekker te vinden en ze verdedigde de communisten, van wie ze niets afwist, alleen al omdat ze iets nieuws wilden. Haar ongemotiveerde haat tegen het oude was heviger dan haar liefde voor het nieuwe. Ze voelde zich thuis niet op haar plaats, maar de enkele keeren dat ze, door een toeval, in gezelschap geraakt was van menschen die zeiden wèl idealen te hebben, had ze van haar samenzijn met hen ook niets meegedragen dat haar leven kon vullen of rijker kon maken. In haar eigen familie waren er ook wel, die onhandig trachtten de sociale onevenwichtigheid te herstellen door barmhartigheid en weldadigheid. Als ze die menschen hoorde praten over hun ‘goed werk’, was het eenige resultaat, dat ze kregel werd. Zijzelf wist niets van sociologie, van psychologie, psychiatrie en de rest - maar vaag erkende ze al het gedaas over die dingen als onwetenschappelijk en onvruchtbaar. Een heel zeker instinct zei haar, dat dit soort privé weldadigheid den socialen evenaar niet veel kon doen overslaan naar stabilisatie. Ze had dit gevoel nooit onder woorden kunnen brengen, maar het was er als alle andere groote zekerheden - als de zekerheid van leven of dood. In zoo'n gezelschap van ‘menschen met principes en idealen’ kreeg ze het benauwd. 't Was wonderlijk hoeveel dat soort menschen wist.
| |
| |
Humor was ten eenenmale taboe. De bijna ziekelijke ernst was deel van hun levenshouding. Margaret voelde het niet als ‘mooie’ ernst, maar als iets dat stond vlak naast hypochondrie. Er ging een agressieve superioriteit van die menschen uit, ze suggereerden eigen goedheid op hinderlijke, slinksche wijze.
Ze herinnerde zich een avondje bij haar idealistische familielid, die behoorde tot een nieuwe secte; de Ster van het Oosten. Haar eenige, tamelijk heldere herinnering aan dien avond, was haar angst gek te worden. Ze had gehoord over de ‘persoonlijkheid’, als over een uiterlijke bekleeding die vergaat. Over de individualiteit, die zou zijn ‘het reincarneerende ‘ego’ of de ‘arupa’. Ze had haar arme ‘ik’ hooren aan flarden rijten. Flarden, die heetten:
grof stoffelijk lichaam |
} die samen ‘Manas’ heetten |
etherisch dubbel |
} die samen ‘Manas’ heetten |
astraal lichaam |
} die samen ‘Manas’ heetten |
verstandslichaam |
} die samen ‘Manas’ heetten |
oorzakelijk lichaam |
|
zaligheidslichaam en |
|
nirvânisch lichaam |
|
Toen was het haar begonnen te duizelen en ze had zichzelf in den arm geknepen om in Godsnaam zeker te zijn, dat ze, met al dien rommel in zich, toch nog zichzelf was. Een nichtje had getracht haar alles nog eens extra uit te leggen. Protesteeren hielp niets. Iedereen was vol goeden wil, iedereen bleek zijn broeders hoeder, diep begaan met de onwetendheid van sukkels als zij, die meenden te leven en feitelijk niet eens bestonden. Zij alleen, zij die de ster uit het Oosten gevonden hadden, begrepen de beteekenis van al wat er op de wereld ge- | |
| |
beurde. Er is zooiets in de wereld als verliefd zijn op liefde. Deze menschen waren verliefd op hun liefde voor al dien onzin. Toch, toen ze over de walging heen was, die al deze nonsens haar veroorzaakte, vroeg ze zich af of er toch niet iets krachtigs was in dien wil, zich los te scheuren van het oude? Waarom haken alle menschen naar oude herinneringen? Waarom hangen ze aan traditie? Bijna iedereen was bang voor het nieuwe. Waarom? Deze menschen hadden tenminste den moed te breken met sleur. Hun nieuwe geloof was onzinnig - maar het was iets anders. Dàt wilde ze tenminste waardeeren. Margaret vond in Aleid meer frischheid, meer individualiteit dan in de meeste Engelsche meisjes. Dat trok haar aan. Ruth Faulkner had een andere bekoring voor haar. Ruth was fantastisch en romantisch. Haar leven speelde zich af in een wereld van wonder, waar niemand met haar binnenging. De enkele blik, die het Margaret gelukt was erin te werpen, had haar zooveel schoonheid getoond, dat deze haar voor goed aan het meisje verbonden had. Ze had in Ruth dadelijk het ongewone herkend. Margaret, die haar eigen omgeving als antagonistisch voelde, benijdde Ruth haar volkomen harmonieuze thuis. Mevrouw Faulkner was klein en tenger en zag er, niettegenstaande haar grijze haar, nog erg jong uit. Haar groote, bruine oogen keken vol verwondering de wereld in. Het bijzondere aan haar was, dat ze niets bijzonders had en niets bijzonders
deed. De manier waarop ze Margaret een hand gegeven had, bij haar eerste bezoek, was een openbaring geweest. Heel even had de koele, stevige hand die van het meisje naar zich toegetrokken en het was als adopteerde ze haar met dat gebaar. Mevrouw Faulkner was niet opgestaan
| |
| |
- ook dàt had Margaret plotseling ‘thuis’ gemaakt. De stem van de oudere dame was diep en warm, vol van al wat ze beleefd had - en waarover ze niet sprak. En mevrouw Faulkner praatte met haar als met 'n oude vriendin over dingen waarvan ze beiden evenveel afwisten.
Toen ze op een soirée aan Aleid voorgesteld waren, hadden beiden dadelijk sympathie voor het Hollandsche meisje opgevat. Margaret om haar openheid en flinkheid, Ruth om iets, dat ze zèlf nog nooit getracht had onder woorden te brengen, maar dat te doen had met de poëzie van het laantje van Middelharnis, Hollandsche tulpen, prenten van Cassiers en windmolens, die als fluweelen strikken, de blauwe linten der slooten vereenigden.
‘Daarna?’ vroeg Aleid.
‘Daarna gaan we naar de Marble Arch om den nieuwen profeet te hooren.’
‘Is er weer een profeet opgestaan aan de Marble Arch?’ vroeg Aleid een beetje smalend. Voor haar Hollandsche nuchterheid was al dat rhetorisch gedoe, al dat propaganda maken, al dat nutteloos en noodeloos enthousiasme dat daar iederen Zondag verspild werd, 'n tikje verteederend, om de goede bedoeling, maar héél erg belachelijk.
‘Je hoeft hem niet al vooruit te hoonen’, zei Margaret ernstig. ‘'t Is niet de gewone schreeuwleelijk. Je weet kind, hoe bitter weinig ik eigenlijk van politiek weet, niet meer dan wij allen. We weten dat er overal gisting en onrust is, maar de oorzaken kennen we niet. Als de spoorbeambten staken of als de bussen het vertikken, gaan we een paar dagen niet uit, of we doen te voet onze shopping en vóór we eraan gewend zijn is alles weer voorbij. De kranten hebben dan groote, vette hoofden: “Ontwrich- | |
| |
ting van het maatschappelijk leven.” We denken luchtigjes: “Zoo”, en lezen niet wat ze schrijven. We hebben een vage vrees voor bolsjewisme - dien boeman voor meerderjarigen - verder weten we niets.’
‘De rest moet haar profeet ons nu bijbrengen’, lachte Ruth.
‘Mijn profeet! Als je hem ziet, zal je begrijpen, hoe belachelijk dat bezittelijk voornaamwoord is. Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zoo opzichtig van niets èn niemand was.’
‘Nu en wat vertelt hij?’ vroeg Aleid onverschillig.
‘Ja, wàt? Hij praat en opent mogelijkheden. Hij gelooft niet in al het gestook en gehaspel. Hij wil geluk door eigen kracht. Geluk dat met geld niets te maken heeft, dat put uit andere bronnen.’
‘En moeten we nu mee om dat te hooren? Vooruit dan maar. Maar om je de waarheid te zeggen, heb ik maar weinig vertrouwen in profeten.’
‘Waarom speld je hem dadelijk in een doosje zooals een natuurkundige het een vlinder doet? Ik zeg “profeet”, 't is misschien maar eenvoudig een echt mensch.’
‘Je hebt gelijk, Margy en je hebt gewonnen. We gaan je redenaar hooren. Als we dien echten mensch vinden, hebben we het verder gebracht dan Diogenes.’
‘En als we het zoo ver brengen als hij wil, zijn we nòg verder.... Als we eens werkelijk alle onnutte dingen konden uitschakelen!’
‘En afdalen tot de bron van het leven’, Aleid schrok toen ze zich Reins woorden hoorde herhalen. Evenals toen liet ze er op volgen: ‘Dat zou ons
| |
| |
doodelijk vermoeien en die dat doen, schijnen evenmin als wij aan de onrust van onzen tijd te kunnen ontkomen.’
‘Wacht nu maar tot je hem gehoord hebt - wacht nu maar - en geef mij nog gauw een sigaret - eer jij klaar bent, heb ik den smaak beet en ben voor een tijdje tevreden.’
Ruth had de sigaretten al gehaald en de beide meisjes staken een Kyriazi op en dampten als schooljongens.
‘Zijn je kinderen al klaar?’ vroeg Margaret.
‘Laten we 't hopen’, antwoordde Aleid.
‘Zal ik ze wat opporren?’ vroeg Ruth, ‘'t zijn schatten - maar 't werkwoord “haasten” kennen ze niet. Tot straks; ik ga ze waarschuwen.’
Toen de twee anderen alleen waren, zei Margaret ernstig: ‘Ik weet niet of het wel heelemaal verstandig is, vanmorgen naar de Marble Arch te gaan. Ruth is eenvoudig dol verliefd op dien man. Ze zegt niets - maar ik heb haar oogen zien veranderen en haar gelaat zien lichten, als van ééne die een wonder ziet.’
‘Och kom, Margy, wat 'n onzin. Ruth is een romantisch kind - maar liefde? Jij bent niet zooveel minder romantisch dan zij. Zeg zulke dingen nooit tegen haar, maak geen slapende honden wakker.’
‘Aleid - 't is juist, omdat ik bang ben voor de gevolgen, dat ik je mijn vermoedens meedeel. Let jij ook eens op. Die man hééft iets heel bijzonders. 't Is niet zooals gewoonlijk, iemand met vuile nagels, die in twijfelachtig Engelsch utopieën verkondigt. Dit is een beschaafd man, een gentleman van ongewone beschaving.’
Aleid lachte. ‘Een gentleman die bij de Marble
| |
| |
Arch gaat preeken? Enfin - alles is mogelijk. Ready?’
Ze vonden de meisjes in de gang en de Hudson voor de deur.
‘Heerlijk, die Super Six’, zei Margy, ‘we hebben papa thuis ook om willen praten, maar die voelt voor protectie van eigen industrie.’
‘Daar is toch wat voor te zeggen’, vond Aleid.
‘Niet als je daardoor een ongracieusen wagen moet hebben, Aleid. 't Beste principe is, er geen te hebben - dan behoud je 't recht op alle mogelijkheden.’
‘Bijvoorbeeld naar de Marble Arch gaan om jeugdige idealisten te hooren.’
‘Ook dàt - onder anderen. Wat zoo wonderlijk is in dien man, is zijn echtheid. Je voelt dat hij een ivoren toren heeft, dien hij jaloersch bewaakt - en dan opeens stelt hij hem wijd open.... en werpt zijn schatten op straat.’
‘Ben je zóó zeker, dat het schatten zijn?’ vroeg Aleid. Ruth en de twee Chineesjes luisterden aandachtig.
‘O, dat zeker! Ook al kan je er geen woord van navertellen - er blijft iets achter, zóó waardevol, dat het na dagen nog je hart verwarmt.’
Ze reden nu langs Piccadilly. St. James Park rechts van hen. De Zondagsche menigte, zoo duidelijk onderscheidbaar van die der weekdagen, spoedde langs hen.
‘Wij zullen den Zondag missen’, zei Mah-li. ‘In China zijn alle dagen gelijk, behalve de groote feestdagen....’
‘Ik zal den schemer het meest missen’, zei haar zuster. ‘Die heerlijke, lange zomeravonden - waar je in den winter naar uitziet. En onze vrijheid....’
| |
| |
‘Hebben we die werkelijk ooit gehad?’ Mah-li schrok, toen ze zich dit hoorde zeggen. Eén oogenblik had ze hardop gedacht. Niemand nam de vraag op. Alleen Aleid begreep. Aleid had gezien. Al die quasi vrijheid was als bij een zwijgend accoord doordrengt met tijdelijkheid. De heele familie had voor den duur van hun Europeesch verblijf een modus vivendi vastgesteld en aanvaard, waarin vrijheid één der factoren was. Aleid vermoedde wel, dat, als 's avonds de deuren gesloten waren en de familie Li Tiang alleen was, het Europeesche masker werd afgelegd en elk zijn natuurlijke plaats tegenover den ander weer innam. En Aleid begreep, dat waar het voor de ouders makkelijk was den draad van het zuiver Oostersche leven weer op te pakken, het voor de meisjes héél anders moest zijn. Die waren op Europeesche scholen geweest, hadden getennist en golf gespeeld, gezwommen en gedanst met leden van dat ander geslacht, waarvan hun moeder maar één lid kende, haar eigen man en dien nog maar als 'n verren hoogen vriend èn misschien haar zoon.
Die meisjes zouden maar moeilijk den ouden toon terugvinden, die toon van stille onderworpenheid en onderdanigheid. Wat Aleid niet wist, wàs, dat de groote strijd al begonnen was, ook al waren nog geen uiterlijke teekenen zichtbaar. Wanneer 's avonds de moeder met de meisjes praatte over haar toekomst, die al sedert haar wieg vastgelegd was, werd nog geen protest gehoord, hoewel het in de zielen stormde. Taktvol probeerde de moeder de meisjes vóór te bereiden op wat haar te wachten stond, wanneer ze in China zouden zijn. Hoe ze dan al dat ‘nare’ gedoe van het Westen zouden vergeten met den man, die al jaren geleden voor haar gekozen was. Hoe ze geen oogen, ooren of gedachten
| |
| |
meer zouden hebben dan voor den man, die zou zijn, de vader van haar zonen. De meisjes luisterden eerbiedig - maar niet berustend. In haar smeulden de eerste vonken van opstandigheid. Wat haar 't meest hinderde, was de gedachte, de mooie, makkelijke Europeesche kleeren te moeten wisselen voor den leelijken, zwarten langen rok, dien de moderne Chineesche meisjes dragen. Dat was, na het gedwongen huwelijk, een van haar ergste grieven. Aleid vermoedde moeilijkheden in de toekomst; dat deze al vasten vorm hadden aangenomen in den geest van haar leerlingen wist ze niet. Mah-li's woorden: ‘Hebben we die werkelijk gehad?’ stelden haar voor 't eerst voor een feit.
‘Maar natuurlijk!’ zei ze. ‘Natuurlijk heb je die gehad, evenveel en even echt als Margy, Ruth en ik. Waarom twijfel je daaraan?’
De twee zusjes wisselden een vreemden blik. Toen zei de oudste: ‘Ik weet niet.’ En Aleid voelde de ontwijkende leugen, ze wist heel goed - maar ze had zich al weer teruggenomen, offerde zonder het te beseffen aan de oeroude traditie. Een Chineesch meisje bespreekt noch haar ouders, noch haar eigen leven. Ze is nooit persoonlijk en verliest nooit uit het oog, dat zij zóó onbelangrijk is, dat een gesprek over haar niemand belang kàn inboezemen.
‘Ik geloof, dat je ongelijk hebt’, ging Aleid voort, ‘ik kan géén verschil zien tusschen jullie en ons....’
‘Hier niet’, en wéér zweeg het meisje en bloosde, omdat ze voor de tweede maal oude wetten getrotseerd had.
Ze stonden nu stil voor St. Pauls en stapten uit. Door de zijdeur traden ze het majestueuze, leelijke gebouw binnen.... Het orgel speelde een prelude
| |
| |
van Bach en alle leelijkheid werd opgelost in zuiverheid en schoonheid.
Aleid kon haar gedachten niet bij den dienst houden. De eentonige sing-song van den dominee ontroerde haar nooit. Zij was zich bewust, hoe weinig een kerk haar deed en keek naar de anderen. Ruth en Margy zaten even onbewogen als de twee Chineesche meisjes. Foutloos volbrachten zij het ritueel. De oogen waren neergeslagen, maar Aleid wist, dat als deze een spiegel van de ziel waren, zij in de verte moest kijken.
Toch hadden geen van beiden ooit een Zondagsdienst gemist. De mogelijkheid hiervan zou waarschijnlijk niet in haar opgekomen zijn. Men ging Zondags naar de kerk, zooals men 's morgens ham en eieren eet. Dit hoorde nu eenmaal in het levensprogramma. De Chineesche meisjes, al even onaandoenlijk, hadden schuine blikken, die bewezen dat haar aandacht dichter bij gevestigd was. Hoewel zij nu toch al bijna twee jaar in Europa waren, keken haar oogen nog nieuwsgierig naar elke uiting van dit leven, waarvan zij de uiterlijkheid hadden aangenomen, maar waarvan de innerlijkheid haar toch vreemd gebleven scheen. Aleid kon zich niet goed voorstellen, welke schoonheid deze uiterlijkheid voor haar had, behalve dan de charme van alles wat tijdelijk is; nu vergroot door de wetenschap, dat het einde van hun Europeeschen tijd nabij was.
Een lange man, aan het eind van een langen stok, reikte met plechtige gebaren een zwart zakje. Bij korte pauzen hoorde men met een doffen klik het geld daarin vallen en het viel hatelijk gelijk met den afgaanden climax in de stem van den dominee. Door de hooge vensters viel hier en daar een straal
| |
| |
en belichtte op fantastische wijze de meest fantasielooze figuren, die dan toch even iets romantisch kregen. De beelden, in hun koele nissen, leken allen even leelijk, even grof, even materialistisch. Dit was de kant van Engeland der laatste eeuwen, dien zij niet begreep, dien brutalen cultus van het leelijke in hun kerken. Zij herinnerde zich oude, kleine citykerkjes, bijna zonder opschik, maar waar de koperen grafplaten gegraveerde vormen vertoonden, van een volmaakte schoonheid. In stilte vervloekte zij de Renaissance, die ook hier haar leelijk werk gedaan had.
Dan plotseling hoorde zij de stem van den predikant, wiens woorden ditmaal den vervelenden toon deden vergeten. ‘And there will be no more seas.’ Deze banale man scheen plotseling veranderd. Van nu af vergat hij zijn preektoon, zijn theatrale gebaren, zijn domineeschap. Hij stond daar plotseling als mensch en sprak over de scheiding tusschen menschen en Paulus' belofte, deze op te heffen, in die paar woorden neergelegd: ‘And there will be no more seas.’ Hij ontwikkelde zijn gedachten, er kwam gloed en vuur in zijn voordracht en plotseling was het alsof het heimwee naar verre stranden hem aangegrepen had en heen en weer slingerde. Aleid dacht: Dat moet een missionaris geweest zijn. Op hetzelfde oogenblik bevestigde hij haar vermoeden door te zeggen: ‘Toen ik in China was....’
Aleid keek naar de beide meisjes. De verandering die gekomen was over het gelaat van den predikant, scheen af te stralen op dat der zusjes. Zij hielden nog steeds de oogen geloken, maar men voelde onder die zachte verdediging harer geheimen, de oogen stralen. Iets als een lichte blos lag op de hooge juk- | |
| |
beenderen en aan het trillen van de lippen, herkende Aleid Oostersche emotie...
Met weemoed en innigheid verhaalde de predikant van zijn missie, van zijn broederschap met de Roomsch-Katholieke missionarissen, van den zachten band die zich gesponnen had tusschen hem en zijn Chineesche leerlingen. En dan, met werkelijke ontroering herdacht hij zijn afvaart. Daar waar de zee rustiger wordt in de nabijheid van het land, had de groote boot gelegen. En toen de kettingen getakeld waren en het groote gevaarte zich los rukte van den wal, had hij gevoeld hoe hecht de banden waren, die daarmee dreigden verscheurd te worden. En weer viel de belofte door de kerk: ‘And there will be no more seas.’ Aleid voelde den arm van het oudste zusje tegen den hare sidderen; en toen zij opkeek, zag zij, hoe uit de geloken oogen stille tranen vielen. Zij wendde het hoofd af, om de ander niet te storen, want een Oosterling schaamt zich voor elke emotie. Maar zij wist nu, hoe hard het afscheid voor deze twee zou vallen en hoe zij hun handen en harten rekten en strekten naar die belofte: And there will be no more seas.
Toen de dienst afgeloopen was, stak zij haar arm door die van de meisjes en gingen zij langzaam de hooge trappen af, omringd door de duiven van St. Paul's, die van geen Zondag wisten en hun voedsel kwamen halen. Weer gleden zij geruischloos door de drukke Zondagstraten. Bij de Marble Arch stapten zij uit. Zij gaven den chauffeur een uur tijd en wandelden langzaam langs den dichten drom menschen, die om iederen spreker geschaard stonden. Het was het uur van de Church Parade. Op het rijpad een onafgebroken file gentleman-riders and amazones. Hier en daar nog één in echt
| |
| |
amazone-costuum, de meesten toch schrijlings en in divided skirt. Zij bleven even staan, bemerkten dan aan het opdringen der menschen, dat iets bijzonders verwacht werd. Even daarna reden in vollen galop de Koning en de Prins van Wales voorbij. Alle gesprekken verstomden, alle hoeden gingen af en er was in dat zwijgende huldebetoon van de menigte, iets zóó ontroerends en primitiefs, dat Aleid de tranen naar de oogen schoten. Even later trok Margaret haar aan den arm en zei: ‘Here we are.’
Zij vormden de achterste rij van een dichten cirkel menschen. ‘Ik denk, dat hij even uitrust’, zei Ruth, ‘we zullen hem zoo wel te zien krijgen.’ Aleid trachtte uit de gesprekken der omstanders af te leiden, wat haar te wachten stond. Maar dat bleek onmogelijk. Er werd zooveel en zoo druk en zoo luid gepraat, dat geen stem zich van de anderen onderscheidde. En dan opeens heerschte doodsche stilte. De spreker was op een oude kar gesprongen en vóór hij nog een woord gezegd had, had Aleid hem herkend: Rein....!
Rein! Haar gedachten waren als verlamd, ze stond daar als een zielloos lichaam, kon alleen maar voelen op de primitiefste manier.
‘Mijn God’, fluisterde ze.
‘Wat zeg je?’ vroeg Ruth beleefd - zonder een antwoord te verwachten, geheel en al onder de bekoring van dien vreemde.
‘Hold on to me, hold on to me - anders kunnen we niet verder gaan samen. Mijn woorden zijn niets, als ik u niet de gedachte kan doen zien die er achter schuilt. Wat ik wil? Niets dan één zijn met u, sterk zijn met u en gelukkig. Hier rondom staan ze, jonge, gezonde kerels, die theorieën verkondigen, waaraan ik hoop, dat ze zelf niet gelooven.
| |
| |
Gij allen, genoodigden op Gods levensfeest in deze feesthal, onze aarde - op u drink ik een heildronk van frissche lucht en zon.
Ik ben van mijn land gekomen om op een zwerftocht door de wereld een nieuwe leer te prediken. ‘De leer van het Geluk.’ Met een breed gebaar wees hij op twee mannen, die, met de ellebogen werkend, trachtten den kring uit te komen.
‘Daar, daar gaan er al twee, doodsbang voor iets nieuws en nog banger voor wat ze vreezen, dat iets uitstaan heeft met geloof. Laat me u even zeggen, dat ik hier niet sta om een geloof te brengen. Ik verkondig alleen een leer en een leer, zóó simpel, dat allen haar bevatten kunnen. Ze is voor de armsten en voor de rijksten - mijn leer van geluk. Ik hoor schamper lachen: ‘eerst geld, dàn geluk.’
Maar het geluk dat ik u wijs, heeft met geld niets uitstaan. Mijn geluk is het geluk van en vóór iedereen. Het is het ‘geluk’ te mogen zijn op deze aarde -, de wisseling van de seizoenen te mogen gadeslaan, het wassen en afnemen van de maan, het opkomen en ondergaan van de zon, het tintelen der sterren. Het is het geluk regen te mogen voelen en hemelschen dauw te mogen zien, die veel en veel schooner is dan de stukjes glinsterend mineraal dat men ‘briljanten’ noemt en die alleen waarde hebben, zoolang er weinig van gevonden worden.
Het kapitaal dat ik ieder mensch zou willen toekennen is een vergrootglas - opdat hij nog beter alle wonderen zou mogen waarnemen.
Dat andere kapitaal? Men zegt dat het onontbeerlijk is en dat is ook zoo - iets moet men hebben. Een stuk brood, een vrucht, een pak en 'n paar schoenen en 'n plaats om te slapen. Meer is niet noodig. Al wat we meer hebben is last en bezorgt
| |
| |
ons moeite en onrust en leidt vooral onze aandacht af van de grootsche dingen der natuur om haar te buigen op zijpaden. Benijdt toch niet den man, en de vrouw die niet behoeven te loopen, omdat ze een auto hebben. Weldra zijn ze het loopen ontwend en dan wreekt zich de natuur, hun bloedsomloop wordt slecht, ze krijgen vetzucht en hartkwalen. Benijdt toch niet de menschen, die in een groot huis wonen. Bereken liever eens hoeveel van hun heerlijken tijd steekt in zorgen òm zoo'n huis, hoeveel van hun ziel verloren gaat in kibbelarijen met personeel en geharrewar met den fiscus. Wie geen bezit heeft, mag dan iets missen, hij wint ook iets en hij wint meer dan hij verliest, want hij kan in zijn ziel den vrede bewaren. Ik beklaag de rijken, die negen maanden ‘genieten’ van hun geld en dan drie maanden naar een badplaats moeten om honger te lijden en boete te doen. Ik ben doctor en ik beklaag ze. Sterven moeten we allen - dat is, tot verandering komen, maar ik heb minder lichamelijke ellende gezien onder de armen, dan onder de bezitters. En de arme ‘bezitters’ kennen minder van de waarachtige schoonheden dan menig arme duvel, die zijn nachten onder een brug doorbrengt en tusschen twee slaapuren de oogen even opent en Gods sterrenhemel ontdekt. Wie kàn de zon liever hebben dan de zwerver, die regen en wind getrotseerd heeft, wie den overgang beter waardeeren? Ziet, daar rijden ze aan ons voorbij in hun dure wagens, menschen zooals wij. Alleen zooveel armer. Straks gaan ze naar high-tea's, diners, bals, nachtcafé's, zwoele music-halls of vervelende clubs. Ze gaan zich opsluiten met nog meer stumperds, om dingen te zeggen en te hooren, die ze al honderd maal gezegd en gehoord hebben. Ze gaan langzaam
| |
| |
maat zeker, met behulp van foie gras, adelijk wild, kreeft, wijnen en likeuren, de vele ziekten helpen, die niet beter vragen dan hun vleesch te gebruiken als voedingsbodem voor gezwellen en gangreen.
Ze gaan het schoonste wat er is, de liefde, bedriegelijk nabootsen met vrouwen die ze als Moeder, vrouw of zuster niet zouden wenschen. In oververhitte, helverlichte zalen trachten ze hun mooie natuur te verdrinken in 'n poel van wellust. Ze sluiten de natuur buiten met zware gordijnen. Ze vervangen het lied van de vogels of nachtbeesten door 't hectisch jellen van een jazz, hun nostalgie naar gezonde liefde wiegen ze in slaap door allerlei, tegen-natuurlijke surrogaten - de armen! Inplaats het weldoend goud van de zon, dat met tonnen op de aarde neerdavert, hollen ze achter een paar gouden ponden, waarvoor ze misère en surrogaat gaan koopen. Ik denk soms, dat Christus eigenlijk gekomen was, om boeien af te doen, de boeien van den waan, waarin bijna het heele menschdom gevangen lag en ligt. Inplaats daarvan hebben sommige secten een boeman van Hem gemaakt, die geen ander wapen zou hebben om ons, arme menschen tot zich te trekken, dan hel en verdoemenis. Ik zeg u, zèlfs dien Grooten hebben sommigen leelijk gemaakt. Ik heb me wel eens afgevraagd, wat ik eigenlijk wil. Héél weinig. Ik zou de dingen hun èchte waarde willen weergeven. Het leven, de zon, de natuur, ziedaar de schatten waarvan we mogen nemen zooveel we willen. Iedereen kan geen zeven talen leeren of Einstein begrijpen - maar elke normale mensch kan leeren den wonderen rijkdom van de Natuur te waardeeren. Daar zijn er, die elke tearoom, elke dancing, elke Musichall van hier tot Tokio, kennen, maar die op 't eenvoudigste bloempje geen
| |
| |
naam kunnen zetten. Er zijn er, die hoogdravend zwetsen over de kleuren van Kees van Dongen en andere Parijsche modeschilders en die nooit de onvergelijkelijke schoonheid van 'n Vlaamschen gaai, een groenen specht, een fazant gezien hebben. Er zijn er die u de dwaze wanstaltigheden van 'n ‘blue’ of een ‘black bottom’ kunnen verklaren, maar die niet weten hoe het komt dat op sommige avonden de zon ondergaat in een bad van oranje om te sterven tusschen wanden van parelmoer...’
De man zweeg even - maar het publiek, onder de charme van zijn stem en simpele woorden, wachtte ademloos. Toen hij zag, dat er nog wat van hem verwacht werd, ging hij door:
‘Ik ben geen stichter van een secte, ik hoor tot niets en niemand en daarom bij allen en alles. Waarom ik hier dan sta? Om allen die zich arm wanen hun rijkdom te toonen. Goud van de zon, smaragd van 't gras, emerald van 't water, de brillanten van den dauw, de parels van den regen - neem ze toch, ze hooren u toe. Geniet van uw rijkdom!
Reizen wilt ge? Waartoe? De wereld komt tot u. Ge staat nu op steenen van den Eiffel - ge loopt op grind uit den Donau.
Begint eens, u, van alles wat ge gebruikt, rekenschap te geven, begint eens al wat ge ziet te beschouwen als iets wat ge morgen kunt missen, en ge zult eens zien hoe alles in waarde stijgt. Begint eens te genieten van de èchte dingen. Wie uwer kent den heerlijken smaak van frisch water, wie het zeldzame genot te wandelen in den nacht als de wereld een totaal ander aanschijn heeft dan in den dag, als alles anders is, de stilte en de geluiden - tot den geur van gras en bloemen. Wie kent den nacht? Stellig niet de arme rijken die hem misbruiken maar
| |
| |
hem niet zien. Zeg niet, wij zijn 's avonds te moe om te wandelen. Wie niet te moe is om de krant te lezen in 'n duffe kamer of kaart te spelen is ook niet te moe voor een wandeling. Probeert het eens. Leert ook eens die schoonheid kennen - en dan weer op een anderen keer, de schoonheid van den komenden dag. Alles wonderen die om ons gebeuren en die we den treurigen moed hebben te negeeren.
Nu gaan we weer uiteen. Laten we hopen, dat we van elkaar iets gekregen hebben. Uw aandacht en uw oogen hebben mij véél gegeven door de zekerheid die ze me brachten dat ik niet de eenige hongerige ben. Gaat nu en opent uw oogen en uw harten, weest rijk en dankbaar - en nu vaart wel, vaart wel!’
Een luid applaus volgde, dan ging de menigte langzaam uiteen. Ook Aleid en de meisjes maakten zich zonder haast los uit het kluwen menschen met wie ze als het ware één geheel gevormd hadden. Toen pas kwam het bij Aleid op, naar Rein toe te gaan. Maar waaròm? Ze had hem niets te geven. Wat hij te geven had, nam ze mee naar huis. Maar dàt was het toch eigenlijk niet wat haar weerhield. Haar verlangen was negatief, passief. Er was een daad noodig om tot Rein te gaan en daartoe ontbrak haar iets.
De meisjes waren enthousiast over Reins rede. Hun jeugdig verlangen naar iets nieuws hechtte zich aan dezen mensch, zooals de mistletoe vastzit aan den eik. Ze hadden nog tijd eer de auto weer aan de Marble Arch zou zijn, dus slenterden ze langs de kronkelende paden van het park. De kleine huisjes der beheerders, de aardige ‘lodges’ stonden als sprookjeshuisjes tusschen de al doode takken.
| |
| |
Het park stond barstens toe vol gouden najaarszon en hoewel ze wist dat er geen vruchtboomen in de buurt waren en dat het daartoe veel te laat was meende ze toch den prikkelenden geur van rijp fruit te speuren. De serpentine leek vreemd verlaten en leeg zonder het zomersche gewoel der vele bootjes. Ze keek er naar en al haar verlangen naar Rein zette zich om in verlangen naar zomer, warmte en bloemen. Ze hoorde het praten van de meisjes, gaf antwoord wanneer het moest, maar voelde toch hoe ze geheel in zichzelf teruggetrokken was, om dáár, in 't diepst van haarzelf, alleen te zijn met Rein. Met schrik ontdekte ze hoe leeg haar leven den laatsten tijd geweest was en hoe het herleid kon worden tot haar nieuwe verhouding tot Chung en deze ontmoeting met Rein. Een angst volgde op haar schrik, de angst voor een gevoel dat ze al eens gehad had, en dat ze vreesde als geen ander. Een soort rusteloos verlangen naar iets onbestemds, wat niet was Rein en niet Chung, maar wat wel te doen had met hen. Een woord trilde door haar brein: ‘liefde’, liefde zonder satisfactie, liefde, alleen als vaag en toch sterk verlangen. De woorden van den dominee schoten haar weer te binnen: ‘And there will be no more seas.’ Maar die zeeën waren niet het onoverkomelijkste scheidingsmiddel. Er waren andere zeeën, die ziel van ziel scheidden en die onbevaarbaar waren, hoewel golveloos en van beangstigende kalmte. Sterker dan ooit te voren realiseerde ze den afstand tusschen Rein en zichzelf. Al wat hij gezegd had, onderschreef ze - en tòch - tòch was hij verder dan ooit. Even had ze een visioen van hoe alles had kunnen zijn. Ze had nu ergens in Holland in haar eigen huis kunnen zitten - de koffietafel wachtend op Rein. Maar hoe zou
| |
| |
hij dan geweest zijn, wat zou hij dan gevoeld of geleden hebben? Ze herinnerde zich sommige blikken vol zachte ironie wanneer ze in zijn bijzijn even ècht Aleid van Doornhagen was geweest. Dat had hem vermaakt als 't kijken naar een spel, dat hem amuseerde maar waarvan hij zich bewust was, het nooit mee te kunnen spelen. Duidelijk had ze op zulke momenten in zijn ziel gelezen - en toen al dien afstand gevoeld, die een kus dan overbrugd had.
‘Jij zweeft in onbereikbare regionen, niet?’ vroeg Margy schertsend.
‘Wat wil je’, antwoordde Ruth, vóór Aleid zèlf dit kon doen, ‘'t is alles zoo eenvoudig en toch zoo wonderlijk en irreëel. Had jij óók het gevoel dat je naar hem toe wilde gaan, Aleid?’
‘Even misschien, maar wat zou het helpen? Die man is een eenzame....’
‘Dacht je? Ik geloof dat hij de eenige is, die niet eenzaam kan zijn. Als je zóó het verband van alle dingen voelt is de band met God en je medemenschen ononderbroken,’ zei Margaret.
‘Dat kan ook, maar we blijven menschen. Ik ontzeg hem niet zijn superioriteit over ons, maar ik kàn hem niet anders zien dan als mensch met menschelijke begeerten en nooden.’
‘Kan je je hem voorstellen zooals wij allen wel zijn?’ vroeg Ruth, ‘luchthartig, oppervlakkig, lachend om alles en nòg wat?’
‘Dat misschien niet,’ gaf Aleid toe. ‘Ik kàn zelfs aannemen, dat hij in zijn behoefte aan zuiverheid, eerlijkheid en vereeniging met de dingen der natuur tot de uiterste grens der menschelijke mogelijkheid gaat - maar geen stap verder. Hij is een mensch. Jij maakt er één van die pompeuse, zelf- | |
| |
ingenomen profeten van zooals er al zoovele waren, die met een begrafenisgezicht en 'n orakeltoon in hun “Ubermenschtum” willen doen gelooven.’
‘Misschien,’ gaf Ruth toe, ‘ik zie hem nog niet geheel, maar ik zou hem kunnen volgen en eeuwig naar hem luisteren.’
Met 'n ‘hm?’ trok Margy haar woorden in twijfel. ‘Zulke menschen meenen het goed, maar voor wie er mee leven moet worden ze vervelend en lastig!’
‘O Margy,’ Ruth's protest was warm en verontwaardigd, ‘dit is toch geen man waarover je zóó mag spreken.’
‘Dat is jullie vergissing! Natuurlijk heb ik gelijk. Drink jij eens elken dag champagne! Dan eindig je met delirium tremens of je wordt na veertig dagen doodmisselijk. Ik bewonder hem, hoor, maar ik houd ook van champagne, al zou ik het niet elken dag willen drinken.’
‘Daar is iets in, wat Margy zegt,’ viel Aleid in. ‘Als “man in huis” zou hij waarschijnlijk onmogelijk zijn. Maar dat soort menschen leeft voor een breeder doel. Hij en anderen àls hij, verdedigen ons tegen te sterk materialisme. En hij is 'n fair strijder. Ik bedoel, hij scheldt niet, zooals zoovelen doen op kapitaal en kapitalisten. Hij begrijpt heel goed, dat niemand verantwoordelijk is voor den kring waaruit hij geboren werd, noch ook voor de natuurlijke voorliefde tot gemak en genot. Hij wil alleen dat we eens anders denken dan we tot nu toe gedaan hebben en waarom zouden we dat niet probeeren?’
Ruth was plotseling stil en afgetrokken geworden en Aleid voelde dat ze alleen voor zichzelf sprak. Het drong plotseling tot haar door, dat we tenslotte alleen kunnen overtuigen, die het reeds à
| |
| |
priori met ons eens zijn. Een plotseling zwijgen viel over hen allen - geen hinderlijke stilte, want hoezeer ze ook verschilden in hun waardeering - Rein verbond hen. Zèlfs de Chineesche meisjes konden de gedachte aan dien vreemden man niet verbannen. Hij riep associaties op aan oude, Chineesche wijsgeeren en daardoor aan lange, heerlijke uren van niets doen in een zonnigen, Chineeschen tuin. Beiden trachtten een nieuw gevoel te verbergen, dat langzamerhand in hen gegroeid was. Een jaar geleden hadden ze zich niet voor kunnen stellen, dat ze, over wat dan ook, enthousiast zouden kunnen zijn. Ze waren enthousiast over dezen natuurfilosoof - maar anders dan Europeesche meisjes. Ze sloten hun nieuwen schat in haar hart - diepbewust dat deze te kostbaar was om besproken te worden. Voor haar was Rein een schakel tusschen tijd en eeuwigheid.
Bij de Marble Arch wachtte de chauffeur. Margy en Ruth werden eerst afgezet en dan kwam eerst een einde aan den tocht voor Aleid en haar meisjes. Het eerste kwartiertje thuis werd besteed aan uitleggen wat ze gehoord en gezien hadden. Mr. en Mrs. Li Tiang en Chung luisterden aandachtig.
‘Vreemd,’ zei Mr. Li Tiang, ‘dat het in dezen tijd nog noodig is, dat iemand dit hier verkondigt - bij ons waren er 4000 jaar geleden al menschen die dit wisten: Yang Chu.’
‘Misschien wisten wij het heel vroeger ook,’ zei Aleid, ‘maar nu is het wel goed, als iemand er ons eens aan herinnert.’
‘En in St. Paul's?’
Aleid zag hoe de twee meisjes geruischloos verdwenen en begreep. Ze vreesden een tweede emotie bij 't herhalen van wat haar zóó ontroerd had.
| |
| |
Chung herhaalde stil voor zichzelf: ‘And there will be no more seas.’
Even later was ze met hem alleen. Mr. en Mrs. Li Tiang gingen nog even naar hun kamer.... Ze zat bij 't vroege vuur en voelde een ongewone. droomerige stemming in haar neerdalen. Het huis, London, Chung, de meisjes, alles verdween langzaam, als opgeslokt door 't eenig waardevolle, de herinnering aan Rein.
De meubelen rondom haar verdwenen en ze liep in een bosch, Reins arm om haar. Er waren verre lanen, hooge naakte boomen en in 't ijle, de klank van een koperen trompet, als om de komst van een heraut aan te kondigen. Haar leven in London, dat leven, dat ze tot nu toe nogal aardig gevonden had en dat nu bij overdenken verdween in dezelfde bodemloosheid waarin alles verdween, zoodra ze het vergeleek met haar dagen met Rein, die uitstonden in forsch relief. Zoodra ze aan Rein dacht, werd ze iemand anders, groeide ze innerlijk, hield ze op haar gewone, alledaagsche zelf te zijn. Wanneer ze terugdacht aan het verleden, zag ze zichzelf alleen als deel van hem. Dan veranderde alles, de wereld daarbuiten en de wereld daarbinnen. De dagen en weken met Rein waren geweest een tijd van enkel wonder en glorie - maar net toen ze begon te begrijpen was het uit geweest, voor de poorten van den hemel was ze teruggedreven in het ‘Niets’.
‘Ik moet u eens voorlezen van Yang Chu,’ onderbrak Chung haar dagdroom, ‘ònzen grooten Hedonist en genieter.’
Aleid schrok. Hadden haar woorden dan een caricatuur opgeroepen van Rein in Chungs verbeelding?
| |
| |
‘Een Hedonist? Neen! Een Hedonist is voor ons iemand die voor zichzelf alleen directe geneugten wenscht, voor wien het aardsche leven alles is, die het Carpe Diem in den volsten zin, in praktijk brengt.’
‘I beg your pardon,’ was 't eenige wat hij zei. Dan na een pauze, die opgevuld werd door beider denken, zei hij: ‘Ik moet hem zèlf gaan hooren.’
Dan week het gesprek af op zijpaden en kon Aleid zich weer rustig terugtrekken achter den mist die haar en haar gedachten aan Rein van de anderen scheidde... Een tijdlang scheen Rein uit haar leven gegaan te zijn. Nu ze hem weergezien had, waren alle oude herinneringen weer teruggekomen met een kracht die haar noopte hen te ondergaan of te verjagen. Voor het oogenblik kon ze nog niet actief zijn. Herinneringen overstelpten haar. Ze voelde hoe ze zich samentrokken in een bitteren glimlach om haar mond. Als ze zich nu maar in haar omgeving had kunnen oplossen, niet zijn, onopgemerkt blijven! Maar de meisjes kwamen terug en bestormden haar met haar uitingen van bewondering.
Ze trachtte natuurlijk te reageeren, maar ieder woord scheen een wijderen zin te hebben dan ze bedoelde, iedere blik terug te gaan tot dat schoone verleden. Ze zag hoe Chung, met lange, stille gebaren een sigaret opstak, ze genoot als altijd van het spel van glimlach in oogen en om mond, dat de meisjes bij de minste aanleiding vertoonden.
Voor 't eerst vandaag echter voelde ze zich geheel vreemd aan haar omgeving. In een Westersche familie, welke de hare niet was, zou ze in dezelfde positie zich eveneens vreemd gevoeld hebben. Maar daar was een beslissing noodig geweest om samen te kunnen leven. Elk had van zijn onafhankelijk be- | |
| |
staan iets moeten offeren om tot de anderen te komen of één had alle eigenheid op moeten geven om te versmelten in de anderen. Hier was dat niet noodig, hier bleef elk zichzelf en leefden ze als kralen die niet tot een ketting geregen, tòch samen in een doos liggen.
Chung was even ‘de band’ geweest, Rein had hem verbroken. Haar eenzaamheid drukte haar en onder een voorwendsel verliet ze de kamer om de alleenheid te zoeken.
|
|