| |
| |
| |
Hoofdstuk V
ALEID was met de meisjes een paar weken in Schotland geweest en vond bij haar terugkomst in London veel brieven, waaronder één uit Oxford.
Iets dreef haar, dien het eerst te openen. Toen ze den inhoud gelezen had, vouwde ze den brief dicht met een gevoel van ongewone ontroering.
Er was iets bijna bevelends in de smeekbede: ‘Gaat u nu dadelijk zitten en antwoordt me even. Toen ik van u wegging, had ik het gevoel, dat u van mij gegaan was en me hijgend aan den kant van den weg had laten staan - waar ik niets doen kon dan mijn horens schudden. Daarna heb ik dagen gewandeld in een nieuwe wereld, in wolken van zonnestofgoud. Ik zag gezichten zooals ik ze nooit gezien had, alle menschen waren anders. Werken kàn ik niet en toch voel ik innerlijken groei. Zegt u me nu - wàt beteekent dàt? In mijn verbeelding houd ik lange gesprekken met u - dat is, ik spreek en hunker naar uw antwoorden. Er bestond voor mij een wereld en achter die wereld een leegte. Die begint zich nu te vullen met mogelijkheden en fantasieën. Ik weet dat dit niet ongevaarlijk is. Toch wil ik het gevaar niet uit den weg gaan - het zou me te veel aan schoons kosten. Nu zegt u me, wat dit alles beteekent....’
Uw
Chung Li Tiang.
| |
| |
Aleid ging er bij zitten - vouwde den brief weer open, las den inhoud nog eens. Daar was eigenlijk geen woord in dien brief dat op direct gevaar wees. Het was eer het feit dat hij noodig gevonden had haar te schrijven wat haar met ietwat angstige verwondering vervulde. Die brief was zoo onverwacht, zoo absoluut buiten hun gewone verhouding. Ze had het gevoel of ze te midden van een dichten mist stond - waartegen zij niets vermocht. Ze stond tegenover een natuurverschijnsel van ongewonen aard. Een nieuwe qualiteit kleefde van nu af de vriendschap tusschen Chung en haarzelf aan. Ze kon nu niet als vroeger alleen aan hem denken als aan den broer van de meisjes, hij had een eigen leven gekregen dat nauw aan het hare verwant scheen - of in ieder geval met onzichtbare maar stevige draden daaraan vast zat.
Op het oogenblik en feitelijk sedert zijn bezoek domineerde de gedachte aan hem alle anderen. Tot nu toe was Chung zoo totaal opgegaan in de harmonieuse familie, dat ze hem eigenlijk nooit bemerkt had. Nu, door dat bezoek, had hij zich als losgemaakt van de anderen en een speciale positie voor zichzelf veroverd, onafhankelijk van zijn familie Nu trachtte hij door dezen brief háár de nieuwe verhouding niet alleen te doen zien, maar te doen vastleggen. Zij vóórvoelde een confict - al wist ze niet precies wat de elementen ervan zouden zijn.
Als de mist, die de werkelijkheid der dingen en hun scherp afgebakende onderlinge verhouding verborg, maar optrok. Wat ze dan ook zou zien, ze zou het wel aandurven.
Ze las den brief nog eens. Ja, ze waren wel ver gegaan op den weg van vriendschap en ze begreep
| |
| |
dat stilstaan nu niet mogelijk was, ze moest verder gaan of terug.
Wat lag er aan 't einde van den weg als ze doorging.... romantiek? Waarom niet? Zèlfs als het waar is, dat romantiek de onscheidbare tweelingzuster van liefde is - zèlfs dan....
En als ze terugging? Maar daar dacht ze niet aan. Een warm gevoel spon zich om haar hart bij het vertrouwen dat tot haar kwam.
Ze had zoo graag een terrein waarop Oost en West elkaar ontmoeten konden, gevonden. Hier lag het vóór haar, het breede veld van vriendschap, dat nog vele kringen en vele schakeeringen kende voor het roode middelpunt bereikt was, dat een anderen naam draagt. Ze dacht aan het oogenblik waarop hij haar hand genomen had. Alle rasbarrières schenen gevallen door die stille daad. Hun wegvallen was als 'n zwijgzame voorbereiding voor iets wat ze, heel vaag, wenschte en dat één oogenblik tusschen hen geleefd had in haar rustige kamer.
Ze draaide om dat verlangen maar durfde het geen naam te geven. Deze brief deed het herleven. Ze had het gevoel dat als ze de hand even uitstrekte, het alles binnen haar bereik zou komen. Bij de moeite, die ze zich gaf, dat bevend begeeren een naam te geven, week het terug.... Ze ging naar het venster en keek naar buiten. De eerste sneeuw begon te dooien, viel met doffe plofjes van de zwaargeladen boomtakken, die ze zwart en dor en leeg achterliet.
Toen was het als hoorde ze verre, zachte klokken. Maar er waren geen kerken in de buurt. Dat zachte, lokkende geluid hoorde bij het wonderlijke in haar, bij haar zachte stmming en haar teeder verlangen, te subtiel, te vaag, te onreëel om in woor- | |
| |
den vast te leggen. Ze stond als geklonken op haar plaats, haar oogen in de verte, haar hart en ziel vol wonder en in haar ooren de sprookjesklokken.
Een piano, beneden, bracht haar tot de werkelijkheid terug. Ze ging naar haar tafel en las vlug de andere brieven door.
Er was er één van thuis. Moeder scheen een beetje down - schreef.... ‘Ik geloof, dat ik heimwee krijg naar het leven nà dit leven. Soms vind ik dat de tijd gekomen is, waarop ik vergaard moet worden tot allen die me voorgegaan zijn. Als ik dan grootvader en grootmoeder zoo blijmoedig en levenslustig zie - zeg ik het mezelf: ‘Dat is maar een stemming, dat verlangen naar verder, verder.’ Maar vroeger heb ik dat nooit gehad, het moet dus iets zijn, dat met mijn leeftijd te doen heeft. Ik word oud. Soms zie ik den weg zoo helder en afgebakend, den weg naar die vallei daar beneden, naar de vallei van den ouderdom.... Het lijkt me daar zoo donker en koud voor die alléén den weg moeten afleggen. Je schrijft me, dat je nog steeds van Rein houdt. Heb je getracht in jezelf te onderscheiden tusschen de liefde, die is van het hart, het verstaan en het lichaam, d.i. de liefde op zijn volst en die andere, die alleen is van het verstand dat hunkert naar een intellect om bij aan te leunen?
Dan is er nog een andere impuls, die liefde die in onze jeugd zoo vaak voorkomt, die zich achter zooveel andere vormen verschuilt en die eigenlijk alleen is: begeerte. Weet je precies hoe je van Rein houdt? De herinnering aan mijn eigen ervaring zegt me, dat alleen het gevoel, waarbij de drie factoren in evenwicht zijn, de moeite waard is op den duur. En als ze eenmaal in evenwicht zijn, moeten we zèlf uitvinden, van welk van de drie de leidsels het
| |
| |
strakst gehouden moeten worden. Als we heel jong zijn doet de natuur dat, door ons omtrent sommige dingen in onwetendheid te laten; als we heel jong zijn, gelden alleen hart en intellect. Elke toespeling op het lichaam wondt dan nog. Daarom lijkt me het moderne gedoe zoo gevaarlijk, dat de attentie der kinderen vestigt op deze dingen vóór hun ondervinding eraan toe is. Ik lees tegenwoordig veel en volg al die moderne theorieën - maar ik voor mij geloof in de ‘natuur’, die zelf haar voorlichtingswerk doet en op een tijd dat 't haar schikt. Wij ouders mogen, geloof ik, alleen raad geven als de strijd al begonnen is. Jij bent oud genoeg. Tegen jou durf ik niet zeggen: Tracht voor jezelf uit te maken of wel alle drie deelen van jezelf Rein nog noodig hebben. Zoo niet - tracht dan los te laten. Ja kind, ik begin oud te worden. Eigenlijk heb ik van mijn dertigste jaar al vol nieuwsgierigheid de toekomst ingekeken. Dat is een vreemd gevoel. Als ik een Godin was, kind, zou ik jou - herdenkend al mijn uren van strijd met het onvermijdelijke - de eeuwige jeugd geven. En terwijl ik dit schrijf, houd ik verschrikt op als had ik ècht de macht dit te doen - door een wensch alléén al, en ik word bang van wat ik gedaan kon hebben! Zou het geen kwaad zijn in plaats goed, die schoon luidende gift? Is jeugd niet begeerlijk, grootendeels omdat ze maar zoo kort duurt? Toen ik daarnet over liefde schreef, hield ik ook ineens op.... Waarom? Omdat ik, in zekeren zin, tegenover jou sta als een vrouw van 25 tegenover een meisje van 12. Ik heb een mijlpaal bereikt en ben tenslotte al een eindje op den weg des ouderdoms, waarvan niets werkelijks me meer scheidt, al zie ik er nog jong uit. Ik wantrouw mijn gevoelens - wat weet ik nog van liefde, behalve
| |
| |
in theorie en als herinnering? En toch, nu als vroeger, schijn ik nog omzichtig mijn weg te moeten verkennen in alle gevoelens. Ik ben nooit heelemaal zeker welke sensaties noodzakelijk en welke accidenteel zijn. Ik tracht, al zoekende, een waardig leven te leven -, het leven van een vòl en bewust mensch in harmonie, met zijn omgeving. Maar het is moeilijk.
Terwijl ik je schrijf, ben ik me ervan bewust dat we dit alles nooit samen besproken zouden hebben als je hier gebleven was. Valsche schaamte? Misschien. Misschien was het ook onnoodig geweest, omdat we het dan samen ‘geleefd’ hadden.
Bijna had ik nog een ander onderwerp aangeroerd, dat ik niet eens met je bespreken mag, vóór jouw tijd dáár is - in ieder geval niet op papier. Misschien als we eens door de duinen wandelen en ik al pratend inzicht krijg in den afstand die je denken op dat gebied al afgelegd heeft - kom ik er toch eens toe. Ik zou niet graag willen, dat jij alles moest doormaken, waarvan ik de herinnering zoo graag uit mijn gedachten zou verbannen. Vage angsten, die uren duurden en gloeiende schrijning achterlieten, angsten om ouderdom en dood. Alles onnoodig. Ik ben nu zóóver, dat ik kan zeggen: het leven is heerlijk, verrukkelijk en dubbel en dwars de moeite waard zoolang je je goed voelt. Zoodra je moe bent of in krachten te kort schiet, schijnt het in te schrompelen tot niets. Ik geloof nu, dat alles zoo wat om gezondheid draait. Zorg voor jezelf. Toen ik las, dat je toch werkelijk dat dolle plan wilt doorzetten en naar China gaan, moest ik letterlijk mijn hart vasthouden. Hoe voel je je na zoo'n besluit? Als iemand die op de wolken wandelt en voor wie de dagelijksche omgeving
| |
| |
alle realiteit verloren heeft? Ik heb een boek over China gekocht en ik ben al met je in één van die groote, machtige tempels geweest. Ik heb ook vaak naar het Oosten verlangd - maar mijn verlangen sloeg altijd om in de vrees dat dat verre Oosten mij mijn eigen onwetendheid zou openbaren en me dan alleen wanhoop zou brengen, omdat ik nu toch te oud en te vastgeroest ben om nieuwe dingen in me op te nemen.
Het duurt altijd een heelen tijd eer ik mijn indrukken verwerkt heb en zoolang ik aan ‘'t opnemen’ ben, voel ik me gewoonweg onuitstaanbaar voor anderen. Ik kan niet gelijk opnemen en geven. Als dàt van me verwacht wordt, overvalt me een stupide gevoel (- dan zou ik liefst in den grond zinken). 't Is òf ik dan met stomheid geslagen ben of ik vraag ‘domme dingen’ met een mondaine zekerheid, die maakt dat géén der twee persoonlijkheden die in me leven, naar buiten uit schijnen wat ze zijn. Ik maak wat men noemt: ‘een goeden indruk’. Vroeger was het nog erger. Toen vroeg ik niet eens domme dingen - toen had ik alleen het verlangen, dat iemand anders mijn vragen voor me zou inkleeden of raden.
Heb je wel eens opgelet, dat, àls je iets vraagt over dingen die je ziet, de vraag zelve al het halve antwoord inhoudt? Om te vragen moet je je al iets bewust gemaakt hebben. Als ik inneem maak ik me niets bewust. Dat komt later pas.
Hoe voel je je met zooveel plannen? In mijn herinnering leef ik nog eens de pure verrukking in al wat romantisch en nieuw was, die ik kende toen ik zoo jong was als jij. Soms denk ik: Het is alles nog net zoo, alleen het komt nu minder vaak voor. Kind, wat 'n lange brief. Weet je - 't is héél
| |
| |
vreemd, maar je bent een ander voor me, als je weg bent. Ik sta vrijer tegenover je en dichter bij je. Misschien had Rein toch wel gelijk, toen hij zei, dat sleur zooveel kwaad doet aan verhoudingen. Houdt me op de hoogte van je plannen en wees voorzichtig met het schenken van gevoelens. Door te veel geven verminderen we de waarde, door te vaak te geven, verslappen we.
Groeten van allen hier en een zoen van je
Oude Moeder.
Ook dezen brief las Aleid tweemaal. Sedert ze in London was, had ze een nieuwe moeder ontdekt, onder de mondaine mevrouw van Doornhagen. Bijna iedere brief was geweest als een draad, die hen hechter aan elkaar spon. Ze was dolblij met haar vondst, hoewel die vreugde niet onvermengd was. Ze vroeg zich af of haar moeder dat zelfde gevoel zou hebben, een vóórgevoel liever. Het voorgevoel dat ze schuw en linksch tegenover elkaar zouden staan en dat die twee nieuwe menschen, die ze, door hun brieven voor elkaar geworden waren, aan elkaar zouden moeten wennen? Ze nam het portret van haar moeder van den vleugel en keek er naar met meer dan haar oogen alleen. Ze zag haar moeder als klein meisje.... Zou moeder mooie droomen gedroomd hebben - zou ze, evenals zij, dien onuitsprekelijken drang naar schoonheid en echtheid gekend hebben? Verbeelding had ze zeker gehad, die had ze nog, al werd ze meestentijds verstikt door de doffe, duffe atmosfeer der Haagsche ‘Bon-ton’. Moeders verbeelding maakte, dat ze het leven van den goeden kant kon nemen. Dat kàn je niet, als je de dingen ziet, zooals ze moesten zijn en zooals je zou willen dat ze waren. Ze dacht aan haar moeders
| |
| |
eenige liefde, haar vroeg gestorven vader. Ze wist weinig van hem, had slechts een flauwe herinnering aan een grooten, sterken man, - vroolijk en goedmoedig. Hij had moeders oogen zóó ingesteld, dat ze de wereld zag, zooals die voor hèm geweest was, een wereld van voorstellingen die met de koele werkelijkheid weinig te maken hadden. Moeder had, op zijn instigatie, ééns voor al aangenomen, dat alle menschen van nature goed zijn en dat wàt ook gebeurt, alles voor bestwil bedoeld is. Ze zag nu duidelijk door die, ééns voor al aangenomen levenshouding heen. Die hoorde bij de ééne moeder - maar daar was nog de andere, de moeder van de brieven - die misschien wèl problemen op zij schoof, maar toch nà hen grondig onderzocht te hebben. Een soort heimwee overviel haar. Ze voelde plotseling, en voor het eerst, den heel reëelen band van het bloed. Ze had nu in 't schemerduister naar haar moeder willen toegaan. Liefst niet in een huis - maar ergens in een park, aan een vijver, waar zacht vervagend licht over het blauwgrijze water zou spelen en luie zwanen als in droom zouden verglijden naar nergens.
Dan had ze haar hart kunnen openen en dingen uitzeggen, die ze nu voor zichzelf nog niet in woorden gebracht had. Rein? Hoe had ze Rein nog lief? Wat wist ze ervan? Ze dacht nooit aan hem als aan een man, alleen als aan een verschijnsel, dat door niets aan een tijdperk gebonden was, maar dat, als de tijd zelve, de ruimte, de zee en de lucht van alle tijden was. Ze verlangde naar hem zooals men verlangt naar troostbrengende, eeuwige dingen - maar zèlfs in haar verbeelding kon ze hem niet meer in een kooi zetten en vastbinden op één plaats of koppelen aan één mensch. Ze begreep nu
| |
| |
ook, dat Rein niet één vrouw liefhad, maar ‘de vrouw’, zooals hij den man liefhad, den mensch, de lucht en de eeuwigheid. Hoe losser ze hem voelde van alles, hoe dieper en ruimer haar liefde werd. Alleen voor zichzèlf verlangde ze hem niet meer. Ze zette het portret van haar moeder weer weg en dacht aan Chung. Rein was geweest als het scheppende licht dat haar bestraald had en tot bewustzijn had gebracht. Zou Chung de vlam zijn waaraan ze zich kon warmen?
|
|