| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
HET leven van de familie Tiang was uiterlijk in niets verschillend van het leven der Londonsche upperten. Innerlijk ontbrak er iets aan. Alles had iets tijdelijks. Waar de Londonners hun season leefden, was het of de Tiangs slechts meespeelden. Er was geen glans of glorie aan hun bestaan. Aleid voelde hun leven hier als een plicht, niet als een gunst. Ze leefden de uiterlijkheid van Europa, zonder de innerlijkheid ervan te kennen. Aleid kon in dit keurig afgebakende leven soms wanhopig verlangen naar ruimte en beweging. Ze had dien dag, tijdens een dikken mist, als met 'n rilling van berouw gedacht aan de Hollandsche luchten, aan parelgrijze vóórsneeuwstemmingen en dreigende, drijvende, half doorzichtige wolkengevaarten tegen helblauwe luchten. Toch hield ze van London - alleen soms, héél fel, leed ze om haar eenzaamheid. In zulke uren had ze altijd hetzelfde verlangen. Rein, bij haar, zooals hij eens gezeten had, zijn ruige hoofd tegen haar knie.
Ze vond Chineezen gezellige kuddedieren, altijd geduldig, altijd opgeruimd, maar ze was er toch nog niet in geslaagd één van hen noodig te hebben voor haar eigen ziel en zaligheid. Rein had ze noodig, nog steeds, ook dezen avond weer, nu ze besloten had thuis te blijven. Een stapeltje brieven uit Holland lag daar als een verwijt. Ze wilde die nu beantwoorden. Het meisje bracht theewater, stak een extra-lamp op: ‘Blijft u thuis vanavond?’
| |
| |
‘Ja Elsy, stoor me maar niet, behalve als mevrouw mocht telefoneeren....’
‘Goed juffrouw, - heeft u me niet meer noodig?’
‘Neen, je bent vrij tot morgenochtend.’
‘Dank u wel. Goedenavond juffrouw.’
Aleid keek het lange, magere meisje na. Ze had een eenvoudig, prettig gezicht en de ietwat te opzichtige distinctie van een goed gestyleerd Londonsch kamermeisje. Er was iets in haar, dat Aleid verafschuwde, maar dat er alleen was als één of meer Tiangs aanwezig waren. Dat was een nauwelijks merkbaar onderstrepen van het feit, dat zij beiden, Aleid en Elsy blanken waren.... Aleid moest altijd op haar hoede zijn, zulke dingen niet te begrijpen, ze wilde Elsy's blik niet zien, wilde geen stilzwijgenden bond tusschen zichzelf en het meisje.
De kamerdeur achter Elsy gesloten, voelde ze zich veilig, in de van nu af verzekerde privacy van haar kamers. Ze begon een brief aan haar moeder.
‘Mother dear.’ Ik heb u nog niet gezegd, dat ik, sedert ik in London ben - onder al deze vreemden, altijd ‘zóó’ aan u denk en die naam is me zoo dierbaar, dat ik u misschien nooit meer anders noemen zal. U schreef me in uw brief: ‘Ga zitten en antwoordt me nu even dadelijk.’ Maar Mother dear, the time never comes to me in those busy days when I can see the uninterrupted hour that would enable me to sink myself into a real answer to those dear letters of yours. In elk geval niet om u te antwoorden op een manier die volkomen weergaf wat mijn leven hier is. Dat soort antwoorden spelen door mijn brein in trams of op een wandeling. Ik heb al heel wat brieven van dat soort geschreven.
| |
| |
Twee brieven van u, sedert dien eenen brief van mij, waarin ik u ons huis hier beschreef en onze partijen. Alles is nog steeds ‘charming’, maar het mist een eigen karakter en in al die halfheid drijf ik mee, even half, even vaag en karakterloos. Ik ben geschrokken van de photo van den tuin die u me stuurde. Hoe heeft u dat kunnen doen, die mooie boomen laten kappen? Wat nu over is, is zoo totaal anders dan het beeld wat ik van ons huis meegenomen heb. Heb ik u al geschreven, dat we hier een ‘music room’ hebben met een prachtigen Steinwayvleugel, een groote harp, een viool en een cel? Ik ben de eenige die den vleugel bespeel, als ik tijd heb; de andere instrumenten ‘hoorden’ in die kamer, moet één of andere huisinrichter gezegd hebben. Dùs zijn ze er. Mrs. Tiang praat nooit over haar ‘music room’ zonder een stout, ironisch plooitje naast haar oogen. Ze vindt n.l. al wat wij music noemen, heelemaal geen muziek.
En nu 't groote geheim. Achter slot en grendel, in één van de diepe kasten, staan de Chineesche instrumenten. Ze hebben me nog nooit uitgenoodigd één van hun concerten aan te hooren en ik durf niet te laten blijken hoe verlangend ik daarnaar ben. Onze belangstelling tegenover de Oosterlingen lijkt altijd op een ietwat onkiesche nieuwsgierigheid - misschien wel, omdat we gewend zijn ons ‘superieur’ te voelen, inplaats ‘anders’.
Eens heb ik een Chineesch diner meegemaakt. Het was op een Zondag. Al de Engelsche bedienden hadden vrijaf gekregen en een leger Chineesjes had hun plaats ingenomen. Waar ze vandaan kwamen? Ik vraag me af, of de Tiangs dat zèlf wel wisten. Waarschijnlijk was het de heele ‘staf’ van een of ander Chineesch restaurant. Wonderlijke kereltjes
| |
| |
- soepel, geruischloos, onpersoonlijk. Ze zijn er, zèlfs als ze er niet zijn. Iets straalt van hen uit, hangt in de lucht, omwindt je, omspint je. Ze zijn uitermate beleefd en het is meer dan een vernisje. Ik mag de Chineesjes èrg graag. Maar nooit heb ik Mrs. Tiang of de meisjes ook maar één oogenblik als ‘Westerlingen’ gezien, hoewel uiterlijk niets hen onderscheidt van ons allen. Ik voel altijd dat ze probeeren te schijnen wat ze niet zijn.
In China mag een man's vriend niet naar diens vrouw informeeren. Mrs. Tiang gaat met Europeesche mannen om als u of ik, maar als er een Chineesche gast komt, verdwijnt ze liefst. Haar grootste afkeer geldt de Japanners - die ze ‘lie-Europeans’ noemt. Een van de meisjes zei eens: ‘Japanners stalen vroeger alles van ons, nu van het Westen en als de dag komt, dat ze heelemaal op eigen beenen moeten staan, zal het blijken dat hun enkels te zwak zijn en hun knieën doorzakken.’ Nog nooit had ik zoo'n hard oordeel uit haar mond gehoord, want ze zijn zoo innig goed en lief. Bij ons Chineesche diner waren ze in Chineesche dracht. De meisjes droegen vreemde sieraden in het haar en prachtige kettingen van jaspis en parels. In haar zijden rokjes met de korte, prachtig geborduurde jakjes zag ik haar plotseling in al de verteederende glorie van haar echte jonkvrouwelijkheid. Ik zei tegen Mrs. Tiang: ‘Nu zie ik pas hoe mooi uw kinderen zijn. Ze moesten nooit ànders dragen.’ Ze glimlachte droevig en zei: ‘Wie door het lot uitverkoren zijn om in ballingschap te leven, moeten de rest ook aanvaarden. Maar 't heeft me veel bittere tranen gekost.’ Dat was de eerste keer, dat Mrs. Tiang open met me sprak en me even een kijkje in haar Chineesche zèlf gaf. Het diner begon
| |
| |
om ongeveer drie uur. Het servies was van jaspis, de eetstokjes van ivoor met gouden uiteinden. Ik heb ze niet geteld, maar we hebben toch zeker zestig gangen gehad, alles even klein en knus en wonderlijk. Ik vond het een ‘romantische eterij’. Vogelnestjes, hanekammen - muizestaartjes als lichtgrijze chenille, allerlei moois en lekkers en alles precies wat wij nooit eten. Mrs. Tiang in haar Chineesche kleedij scheen dichter bij me en minder vreemd, dan Mrs. Tiang in haar London made tailor. Misschien, omdat ze nu pas heelemaal echt was, niet dat tweeslachtige wezen half Oost half West. Het diner duurde eindeloos. Er heerschte een prettige toon en er werd veel Chineesch gesproken - Mrs. Tiang had me vooruit gevraagd of ik dat naar zou vinden. Maar waarom? Er was zooveel te zien. dat ik blij was niet aldoor te moeten praten. Dat diner, Mother dear, was een openbaring. Al de stille, mooie goedheid des harten, al die ‘gentility’ (ik bedoel het als geesteshouding) drong voor 't eerst tot me door. De meisjes en haar Chineesche vriendinnen hadden onze grove, Westersche manieren ter zijde gelegd en toonden al de piëteit en devotie, die welopgevoede Chineezen kenmerkt, in gezelschap van anderen. En mijn meisjes leeken bloemen, exotische bloemen uit een andere wereld. Oh, Mother dear, ik verheug me op China. Sedert dat Chineesche diner zie ik mijn meisjes heel anders. Ik zie ze nu als slachtoffers van vaders plicht. Ze hooren hier niet. Ze hooren in toovertuinen, met oude, mos-begroeide poorten waarachter sprookjes leven. Ze hooren bij tuinen met pagoden en heldere vijvers waarop lotus-bloemen droomen.
Er waren geen mannen aan tafel, die aten in een andere zaal en Mrs. Tiang vertelde me later: ‘Ik
| |
| |
ben zoo blij dat ik mijn man tenminste van tijd tot tijd nog kan toonen, dat ik nog een echte Chineesche ben en nog weet wat vrouwelijke bescheidenheid is. Ik vind het eigenlijk vreeselijk om met vreemde mannen te eten zooals jullie doen en ik ben blij als mijn man dat ook onaangenaam blijft vinden. Eén van de dingen waarop onze mannen trotsch zijn is de bescheidenheid en ingetogenheid van hun vrouw.’
Mother dear, voelt u hoeveel werkelijk idealisme daarachter zit? Er is een nieuw verlangen in mij gerezen. Ik hoop, dat het niet als zooveel anderen als rook zal opgaan tegen den horizon van mijn Hollandsche apathie.... Op het oogenblik geeft de hoop, iets te bereiken, me al een vreemde gewaarwording van genot en vreugde. Ik wil eens zien, of er geen gemeenschappelijk terrein is, waarop de Tiangs en ik, dus China en Europa, elkaar dieper dan alleen aan de oppervlakte ontmoeten kunnen. Tot nu toe heb ik altijd het gevoel gehad, dat we beiden trachtten tot elkaar te komen, maar altijd op 'n kleinen afstand van den scheidsmuur tot stilstand kwamen. Ik krijg dan plotseling een vreemd gevoel van schuwheid en ik hoop dat dit tenminste bij Mrs. Tiang óók zoo is, dan staan we tenslotte toch dichter bij elkaar dan het lijkt.
Ik tracht me voor te stellen, hoe het zal zijn, als we, een van beiden, of samen, den muur vernield hebben, voor 't oogenblik is dat moment echter nog verre.
Mother dear, dit is 'n heele lange brief - nu moet u weer een tijdje geduld hebben. Groeten aan allen - 'n hand voor Marijke. 'n Zoen voor u.
Aleid.
| |
| |
Ze had den brief nog niet in de enveloppe, toen ze plotseling opschrok door 'n klop op haar deur. Een onaangenaam gevoel overviel haar. Wie het ook was, haar privacy was verstoord. Toch antwoordde ze welwillend:
‘Come in.’
In de deuropening stond Chung.
‘Màg ik binnenkomen?’
‘Graag’, zei ze en vroeg zich af wat dit onverwachte bezoek te beteekenen had.
Chung kwam binnen, met lange, onhoorbare schreden en viel neer op den stoel, die ze hem aanwees.
Met een schok van verwondering ontdekte ze in dit bezoek als een beantwoording van haar pas neergeschreven verlangen. Zou Chung de schakel worden? Zou die jongen, die leefde te midden van Engelsche studenten misschien het terrein der gemeenschappelijke ontmoeting kunnen aangeven? Ze voelde haar moed zinken en twijfel rijzen aan de redelijkheid van haar verlangen.
Chung zweeg en keek de kamer rond. Zijn blik was als geladen met teederheid. Zijn natuurlijke waardigheid, zijn gemak van beweging en vooral zijn absolute beheerschtheid maakten dit zwijgen tot een pijnloos intermezzo, gevuld met subtieler dingen dan woorden. Aleid wachtte even en veilig geborgen in de omslotenheid van haar eigen kamer en Chung's sympathieke zwijgen, ging ze rustig haar gevoelens na. Eigenlijk vond ze dit plotselinge bezoek wel aardig. Opeens zei Chung:
‘U vraagt me niet eens waaróm ik hier kom?’
‘Neen - waarom zou ik? U zult me dat wel vertellen, als het noodig is.’
‘Zal ik eens on-Oostersch open zijn? Ik kom,
| |
| |
om eens echt met een Europeesch meisje te praten. De meisjes, die ik in Oxford zie, zijn geen meisjes, dat zijn studenten, die hebben iets te veel en die missen iets.’
‘Wat missen ze?’
Chung lachte zachtjes: ‘Hun haar bijvoorbeeld.’
‘Dat belet haar toch niet te praten?’
‘Haar niet - maar mij wèl. Als ze dan nog als jongens er bij gaan zitten en een sigaret opsteken, praat ik wèl - maar als een student met 'n anderen student, niet als een man met een vrouw.’
Ze keek den jongen man aan en werd voor het eerst getroffen door zijn oogen. Die oogen hadden hun bodemlooze diepte prijsgegeven, het vage, droomerige element was er uit verdwenen. Die oogen leefden - en op den, nu zichtbaren bodem, meende Aleid dingen van zachte, onuitsprekelijke schoonheid te zien. Iets als 'n ontwaken tot innig bewustzijn van langzaam verzamelde, met teederheid omsponnen schatten.
‘Ik geloof wel, dat ik u begrijp’, zei ze, ‘onze Europeesche mannen schijnen er heel anders over te denken.’
‘Gelooft u dat? Ik voor mij meen, dat er een hoop “pose” is van beide kanten. Ik heb wel eens gedacht, dat het in den tijd der Lodewijken ook zoo geweest moet zijn. Zouden die vrouwen van toen wezenlijk die verwijfde mannen bewonderd hebben? Bewonderen de mannen nu werkelijk die jongensachtige wezens?’
‘Ik weet niet. Maar ik weet wel, dat ik graag bereid ben te praten. Weet u, wat ik zoo dolgraag zou willen? Ik wilde, dat u nu eens met mij sprak over dingen, waarover u nu bijvoorbeeld in China zou spreken.’
| |
| |
Chung glimlachte en zijn glimlach stoorde niet; die zei alleen dat hij Aleids bedoeling peilde en haar goeden wil waardeerde. Maar toen ze in zijn oogen keek, waren deze weer bodemloos en uit zijn wezen straalde een gereserveerdheid, die ze niet verwacht had na zijn bekentenis van verlangen naar ‘praten met haar’.
‘Moet China voor me gesloten blijven?’ vroeg ze.
Hij keek op: ‘Moeten zeker niet, maar kàn het anders? Blijft Europa niet gesloten voor mij?’
Ze zat in halfliggende houding op haar divan en hij zat in een Chesterfield aan 't hoofdeinde. Voor hen stond de lage, ronde theetafel, achter hen de hooge schemerlamp. Haar linkerhand hing slap langs den divankant.
Plotseling, als verder antwoord op haar vraag, nam hij haar hand. Ze voelde de zijne, niet slap en koud, als de meeste Oostersche handen, maar sterk en koel, een mannenhand die plotseling alle hinderpalen van ras en kleur wegschoof. Aleid trok haar hand niet terug. Er was weinig emotie in haar, alleen groote verwondering en 'n sterk voorgevoel van een naderende crisis, die de kamer scheen te vullen, zoodat zelfs de levenlooze voorwerpen leven kregen. Wàt gebeurde er eigenlijk? Dan zei hij zachtjes:
‘Ik hoop, dat u begrijpt wat dit uur voor mij beteekent en dat ik lang gestreden heb en slechts bevend van innerlijke ontroering hier gekomen ben?’
Opeens overviel haar een pijnigend verlangen naar Rein's tegenwoordigheid. Ze had even vergeten wat de leege plaats in haar hart beteekende. De hand van den vreemde had haar plotseling eraan herin- | |
| |
nerd. Die leegte was Rein's verlaten plek.... Zijn blik vroeg om antwoord. Maar wat kòn ze zeggen? Hij maakte nu niet, als gewoonlijk, den indruk van kracht en zelfvertrouwen. Aleid, voor 't eerst, ontdekte in zichzelf een ongekend gevoel. Het had een kant van meelij aan zich, maar sterk gemengd met bewondering en gewiegd op het verlangen geen pijn te doen. Opeens zag ze dóór zijn gelaat heen en herkende iets wat ze later voor zichzelf zou noemen ‘zijn menschelijkheid zonder meer’. Om haar daad alle bijgedachte van vijandigheid te ontnemen, drukte ze even zijn hand en trok dan de hare terug.
‘Gelooft u me?’ vroeg hij en zijn trekken waren nu, elk apart, de expressie van innerlijke fijnheid.
‘Ja - natuurlijk - Maar waarom?....’
‘Waarom? U kon het wel eens verkeerd opvatten, er een soort indringerigheid in zien....’
Aleid stond op en keek hem strak aan:
‘Als u wilt, dat we vrienden zullen zijn, moet u dien onzin achterwege laten. Ik waardeer den society-toon in den salon, maar hier zijn we alleen maar menschen en nemen elkaars goede bedoeling in principe aan.’
Hij keek haar even ernstig aan en zei warm:
‘Graag!’
Ze ging weer zitten en bood hem een sigaret aan, want al rookte ze niet - toch deed ze concessies aan haar tijd en had die dingen voor haar ‘Ladyfriends’.
‘Mag ik weigeren?’ vroeg hij. ‘Straks graag.’
‘Ik dacht, dat een man altijd makkelijker praatte met zoo'n hulpmiddel.’
‘Meestal wel - maar nu heb ik het niet noodig.’
| |
| |
‘Een kopje thee? Maar ik zet ze op Europeesche manier.’
‘Heerlijk! Je raakt zoo gauw aan iets gewoon. Als ik thuis ben, moet ik weer even aan onze thee wennen. Ik vrees, dat ik ook aan China zal moeten wennen.’
‘Waarom? Neen, dàt geloof ik niet. Dat wat we van kind af gekend hebben is zoo één met ons, dat we ons daar nooit behoeven aan te passen. Je voelt eigenlijk je eigen land niet, als je erin bent. Wanneer gaat u terug?’
‘Dat zal nog wel twee jaar aanloopen. Ik wilde nu maar ineens afstudeeren en dan terug gaan.... hoewel....’
Ze wachtte rustig op het vervolg van zijn zin - maar er kwam niets. De stilte werd opgevuld door haar theeschenken en zijn aandachtig gadeslaan van elke beweging die ze maakte. En toen gebeurde het ineens, zonder eenige aanleiding, dat Aleid zich als ingespannen voelde in een nieuwe gedachte, die haar vervulde met vreemde gevoelens, half vrees, half verwachting. Wat was het eigenlijk? Niet veel - een occulte waarschuwing dat Chung gekomen was en daar zat met een vast doel, met China - zeker, maar ook met haar. Even aarzelde de evenaar van de balans van haar gewaarwordingen, tusschen ‘geprikkeldheid’ en ‘blijdschap’. Toen, zonder verdere schommeling sloeg die over naar de laatste. Was dit weer een middel tot dat groote doel ‘de toenadering van Oost en West’? Ze reikte hem zijn thee en dacht: ‘Ik moet héél voorzichtig zijn niet te kwetsen en ook mezelf niet te laten gaan.’ Dan ging ze door op hun gesprek en zei: ‘'t Lijkt me in elk geval verstandig de studie niet te onderbreken. Maar als de anderen vroeger gaan, zal 't een hard
| |
| |
gelag zijn. Hebt u geen vrienden, bij wie u de weekends kunt doorbrengen?
Even keek hij haar onthutst aan, dan glimlachte hij: ‘Dacht u, dat 't me daarom hard zou vallen?’
Ze antwoordde niet, maar sloeg bijna ademloos den strijd gade die zich in hem voltrok. Hij sloot de oogen in zelfverdediging, wèl wetend hoe verraderlijk ze zijn, die spiegels van de ziel. Hij vergat zijn mondhoeken en zijn vingers en 't was in deze dat Aleid, de machten van Oost en West tot den slag gekomen wist. Ze vond in haar ziel geen ander gevoel dan nieuwsgierigheid en 'n bijna koortsig verlangen dit onderwerp afgehandeld te zien.
Toen Chung bleef zwijgen werd de spanning bijna ondragelijk. Ze had iets willen zeggen, ze wist alleen niet wat. In zijn zuiver animale schoonheid zat daar een man wiens ziel ze niet kende en wiens strijd ze toch, bijna passieloos, volgde. Ze trachtte zich haar eigen gevoelens bewust te maken, maar ze vond niets - niets dan nieuwsgierigheid en leegte. Ze zat nog steeds op den divan, haar hand weer slap hangend langs den kant. Nogmaals nam hij haar hand in de zijne. Zijn mond was nu even open, zooals de monden van kleine kinderen of engeltjes wel zijn.... Heel duidelijk voelde ze zijn stemming. Hij was gelukkig. En ze moest zichzelf met verwondering toegeven, dat ze behagen schepte in zijn nabijheid. Hij zat daar als een lichaam, waaruit geest en ziel gevloden was om plaats te laten voor enkel vreugde. Hun stilzwijgen vulde henzèlf èn de kamer. Langzaam kroop Chung's hand tot aan haar pols. Toen was het alsof hij iets wilde zeggen, maar de woorden verstierven in de stilte en weer zwegen ze - maar nu toch weer met ietwat andere gevoelens. Het was als een heel nieuw en fijn spel- | |
| |
letje dat ze speelden, waarvan ze het einde nog niet wisten, doch dat ze evenmin vreezen, als verhaasten wilden. Ze keek naar hem met welgevallen, ze vond alles prettig aan hem - zijn zachte, omfloerste stem, zijn somber gekleurde kleeren, zèlfs zijn kleine hebbelijkheden....
Zijn hand om haar pols hinderde haar niet. Ze was verwonderd geen physieken afkeer te voelen -, behalve voor Rein, had ze dat nog voor alle mannen gehad. En een man was Chung ongetwijfeld, misschien lag het accent iets te veel op manlijkheid, hoewel dat een pose zijn kon, ontstaan uit een vagen angst niet voor vol aangezien te worden. Eindelijk bevrijdde ze toch haar hand om hem een tweede kopje thee in te schenken. De charme was gebroken, de strijd in Chung uitgestreden. Met 'n gesloten gelaat nam hij het kopje aan; niets beduidde Aleid of hij den strijd gewonnen of verloren had. Zij zelf was nu vastbesloten het gesprek op een ander terrein over te brengen. Hij was haar vóór.
‘U zult toch ook wel eens moeilijke oogenblikken hebben?’ De zinsbouw zelve wees er op, dat de gesproken woorden een vervolg waren op onuitgesproken gedachten. ‘Wat doet u dan?’ Ze glimlachte, toen ze voor de zooveelste maal constateerde dat wanneer de Oosterling persoonlijk wordt, hij zoo licht de maat overschrijdt. Maar waarom te letten op kleine dingen? Waarom zèlfs te denken aan Oost en West. Een Westerling houdt ook niet altijd maat. Ze moest nu alle romantisch gedaas van Oost en West vergeten. Daar zaten twee menschen en de eene mensch vroeg iets. Nu had de ander maar te antwoorden. Ze hoorde zich zeggen: ‘Natuurlijk - die hebben we allemaal - maar mijn liefde
| |
| |
voor de natuur en voor muziek helpt me over zooveel heen.’
‘Is dat zoo?’ vroeg hij gretig. ‘Dan zult u het heerlijk vinden in China, want onze natuur is prachtig en onze muziek, voor wie haar verstaat, is vol wijsheid....’
‘U hebt me nog niet verteld waarover u nu zoudt praten als u in China was.’
Zijn schuwheid was verdwenen. Zijn diepe, bruine oogen lachten: ‘Met u over poëzie en over de wijsheid der Ouden. Ik zou u vertellen van Sakiâ Mouni, den Buddha of van Kuanyin en honderd andere heilige Bodhisattwa. Of ik zou u verhalen doen uit de annalen der Keizers of u de schoonheid leeren zien van jaspis, oud porselein, teekeningen en bronzen.... Wat mij in Europa zoo verwondert, is, dat er zoo weinig over de groote schatten gesproken wordt. Als in China Westerlingen bij ons kwamen, spraken ze altijd over beursnoteeringen of politiek. In Oxford praten we over sport, cricket, theaters en concerten of we hekelen de professoren. Over de groote leeraren wordt nooit gesproken. Over Christus hooren we alleen in de kerken. Soms denk ik wel eens dat de Westerling absoluut geen behoefte heeft om over hoogere en betere dingen te praten. Ik zou zoo graag eens hooren wat mijn medestudenten denken over Pascal, Elisée Reclus, Spinoza, Fichte, Hegel en anderen. 't Is me nog nooit gelukt een behoorlijk gesprek daarover te hebben. Van onze filosofie en van de groote wijsheid der Indiërs weten ze niets en tòch voelen ze zich zoo superieur. Waarom eigenlijk? Zie eens hoe eenvoudig hun Nieuwe Testament is vergeleken bij het Buddhisme. En daar weten ze niet eens veel van.’ Hij zweeg even en vervolgde dan: ‘En tòch zijn ze superieur
| |
| |
- ze zijn het. Maar waardoor en waaròm?’
‘Als het eens was door die moraal van Christus?’
‘Maar die is precies dezelfde als onze moraal. Ik heb een boek gelezen van een man, genaamd: Krause?, die bewijst met a en b dat het verschil tusschen het Buddhisme en het Christendom heel gering is.’
‘Eén verschil is er toch’, zei Aleid, inwendig woedend zoo slecht op de hoogte van haar geloof te zijn. ‘Dat is de figuur van Christus.’
Chung wachtte even. Aleid voelde hoe vlak haar bewering was. Ze wist wel, dat ze in haar ziel argumenten verborgen had ter verdediging van haar geloof, maar het waren alle argumenten in den vorm van gevoelens, van kalme zekerheden, steeds veilig aanvaard maar te subtiel en te weinig overdacht, om in woorden om te zetten. Chung's stem verstoorde en verjoeg haar schaamtegevoel om eigen onmacht.
‘Ja, dàt moet het zijn. Christus, de Godszoon, die zijn leven gaf.... de opoffering.... de vrijwillige opoffering. Opoffering als zoodanig kennen wij ook wel - maar die is geboden, ééns voor al. Heel de voorvaderen-cultus en de “clan”-verplichting bestaat uit opofferingen, die we “gelaten” maar niet vreugdig of vrijwillig doen. De woorden van Christus zijn voor mij als een richtsnoer voor 'n puur, goed leven. Alleen is er nog veel wat ik niet begrijp. Ik had gehoopt daarover te kunnen spreken met mannen van mijn eigen leeftijd - maar 't is me nog nooit gelukt, alleen met dominées of pastoors -, maar ik wil met gewone menschen daarover praten, zooals ik bij ons praat over een vêda of een rikvêda. Bij ons kan een onpersoonlijk feit, persoonlijke vreugde geven - als we bijvoorbeeld plotseling de schoonheid zien van het denken
| |
| |
van één onzer vrienden. Hier is vreugde altijd onpersoonlijke verrijking van geest of materieele dingen.’
‘Oordeelt u niet wat haastig? En kent u Europa zóó goed, dat u allen over één kam durft scheren?’
Idioot, dat zij voor Europa opkwam, dat ze stellig niet veel beter kende dan hij. Maar ze moest. Tot nu toe had ze Europa en zichzelf in Europa, genomen als iets vanzelfsprekends, als eenvoudig ‘het andere van het Oosten’, maar nu moest ze, ten behoeve van hem hier, dat Europa ontleden. Nu pas begreep ze hoe oppervlakkig ze geleefd had en een soort schaamte rees in haar, tegenover dien Oosterling die wel zijn land en ras en godsdienst kende en die nu ook het andere wilde onderzoeken. De erkenning van haar minderwaardigheid liet een litteeken achter waarvoor ze Chung aansprakelijk stelde. Wrevel rees in haar, onredelijke wrevel, de wrevel van den Westerling die plotseling staat tegenover zijn eigen oppervlakkigheid. Chung antwoordde niet dadelijk. Hij maakte in stilte een vergelijking tusschen de begeerten van Oost en West en toen hij stuk voor stuk de begeerten en genoegens van allen die hij kende had nagegaan, kwam hij tot de conclusie dat China en de Chineezen verreweg stonden boven al wat hij van Europa kende. Eerst toen zei hij:
‘Ik heb meer van Europa gezien dan u denkt. Ik heb congressen meegemaakt en zeer geleerde lezingen aangehoord. Zeg me, waarom heb ik den indruk dat uw geleerden elk hun heilig huisje hebben en maar weinige belang stellen in wat daar buiten valt? Er is geen Chineesch geleerde in welk vak ook, die zijn eigen klassieken niet kent - en er zijn er vele. Maar ik ken in Europa wèl groote ge- | |
| |
leerden, die hun eigen groote meesters ternauwernood kennen of heelemaal niet....’
‘Misschien heeft u gelijk. Onze geleerden verliezen zich te veel in details, maar ik heb wel eens gehoord, dat zèlfs om een onderdeel van een vreemde taal goed te bestudeeren, een menschenleven niet voldoende is. Op medisch en natuurkundig gebied zal dit ook wel zoo zijn en soms denk ik, dat later, veel en veel later, als al het vuile werk gedaan is en het huis der wetenschap in orde zal zijn, het nageslacht veel meer zal genieten. Dan heeft het maar op te nemen. Ik zie alles nu nog in wording, onze wetenschapsmenschen doen ontginningswerk, niet? China is zooveel ouder en...’ Ze aarzelde even... Zou ze het wagen een lans voor het Westen te breken door het Oosten even op 'n gemis te wijzen? Waarom niet? Even nog vlamde twijfel in haar - ze wilde immers niet kwetsen? Maar ook niet sparen tot elken prijs.
‘China is zooveel ouder,’ herhaalde ze, ‘en dan - hoe lang het ook op die oude wijsheid teerde, ééns moet er iets bij komen. En weest u nu heel eerlijk en bekent u nu toch, dat het alle moderne wetenschap en techniek van het Westen moet hebben. Want zelfs uw idealisme kan niet zonder materieelen vooruitgang. Wie niet meegaat, gaat achteruit. Om niet achteruit te gaan, moet China bij het Westen aankloppen.’
Als schaamde ze zich voor haar vurige verdediging van wat ze niet zoo heel zeker meer voor iets superieurs hield, begon ze blokken op het vuur te stapelen. Ze wist dat ze het afgebakende veld van bescheidenheid verlaten had, toen ze uittrok om de superioriteit van het Westen te bepleiten. Ze had iets goed te maken, ze moest een gemeenschappelijk
| |
| |
plan aanduiden voor Oost en West, een plan waarop alle verschil te niet gedaan zou zijn, waar ze boven alles uit konden staan en passieloos al 't gedoe aanzien. Haar goede wil dreigde in onmacht onder te gaan, tot ze opeens woorden vond voor een gevoel, dat ze al zoo vaak gehad had en dat ze nu herkende als een oud vriend:
‘Soms denk ik, dat we maar geduldig moeten wachten op het uur, waarop we onzen troost niet meer moeten hebben van “met woorden uitzegbare dingen”, waarop woorden en daden van ons, kleine menschen, hun beteekenis zullen verliezen. Maar voor u en voor mij is dat uur nog niet gekomen.’
‘Zàl het ooit komen?’
‘Wie zal het zeggen? Ik voor mij hoop het. Als ik werkelijk eens tracht dóór te denken over een levensprobleem komt er altijd een oogenblik, dat ik het òp moet geven - soms uit lafheid, soms uit moeheid, soms om een plotselinge onverschilligheid. Maar altijd laat zoo'n denkdaad hooge golven in me achter, waarop ik me heen en weer geslingerd voel. Het duurt dan een tijdje eer de storm weer gaat liggen.... soms om een reden heelemaal buiten mij om, soms eenvoudig als gevolg van een natuurwet die nu eenmaal geen langen duur toestaat aan al te hevig of al te diep denken of voelen.’
In de stilte die nu viel, verwonderde ze zich erover dat zij daar zoo zat en haar diepste hoop uitzei tegen dezen vreemde - maar vooral bevreemdde het haar, dat ze er een soort genot in vond. Meer dan dat. Het feit, dat ze daar zoo gezeten hadden, 't masker af, alle conventie even verbannen, gaf hun een soort recht op elkaar, dat niet binnen grenzen vast te leggen was, waar misschien geen van beiden ooit aanspraak op zou maken, maar dat toch in
| |
| |
haar hart en in haar geest een band legde tusschen hen, die niet meer verbroken kòn worden. Hij zat doodstil, zijn oogen geloken, zijn mond ietwat open, in die meditatieve houding die haar nu al bekend voorkwam. Dan zei hij:
‘Ja, als we er bijna zijn, worden de deuren van het Westen voor onzen neus toegedaan. Ik voel soms ook even iets van eeuwigheid - soms ben ik heel na aan “begrijpen” en evenals bij u is het dan opeens weg. Zou het met alle gevoelens zóo zijn, dat we nooit het allerhoogste of allerdiepste ervan bereiken kunnen?’
Aleid dacht aan Rein. Die zekerheid moest het zijn, die hem de vlucht had doen nemen.
‘Ik vrees het’, zei ze, ‘gelukkig hebben maar weinig menschen daar verlangen naar of behoefte aan. Psychiaters zeggen dat al die dingen hun bronnen in het onderbewustzijn hebben, gewone doctoren beweren, dat ze in nauw verband staan met de werking van diverse klieren.... Als je het zóó beschouwt wordt alles veel eenvoudiger. Zoodra je dan begint te grübeln - zeg je eenvoudig - ‘een of ander raar verschijnsel dat zijn oorzaak vindt.... etc.’
Chung lachte. ‘Als je dàt kunt doen, ben je al over 't ergste heen....’
‘Zouden we ons zelf niet wel eens te veel au sérieux nemen? We vinden ons “ikje” zoo belangrijk en 't is zoo'n treurig schijntje als we het in de eeuwigheid zetten’, zei ze.
‘Toegegeven - maar er zijn twee eeuwigheden voor ons, de abstracte en de héél concrete - ons eigen levende leven, in dit laatste en voor dit laatste zijn we wel belangrijk. U moet Chineesche filosofie bestudeeren. U zult eens zien welke mooie,
| |
| |
diepe gedachten geleefd hebben in ons land toen hier nog Barbaren woonden.’
‘Und alles, alles was besteht ist wert dass es zu Grunde geht’, citeerde ze, ‘nu is China het land, waar barbaarsche toestanden heerschen en is dit het land van de hoogste beschaving.’
Chung dacht na: ‘Vreemd’, zei hij, ‘hoe u als alle anderen ons groote volk beoordeelt naar uitwassen, die momenteel op den voorgrond treden. Missionarissen en zakenmenschen praten over ons alsof ze iets van ons afweten. Ze ontmoeten toch alleen het allerlaagste. Denkt u in, dat wij Europa eens beoordeelden naar het plebs!’
‘Dan bleef er van Europa niet veel goeds te zeggen wat beschaving aangaat’, gaf ze toe.
Het gesprek kwijnde en Chung begreep aan de weinige moeite die zij zich gaf om het te hervatten, dat het tijd voor hem was om te gaan. Toen ze tot afscheid tegenover elkaar stonden, zei ze: ‘Een volgenden keer vertelt u me van jaspis en lapis lazuli, van oude prenten en schaduwrijke tempels?’
‘Graag, al wat u nader tot China brengen kan, zal ik u geven.... àls ik kàn....’
Alleen in haar kamer, realiseerde ze plotseling, dat ze héél ver gegaan waren op den weg van nieuwe vriendschap. En ze kende er vreugde om in haar hart.
|
|