| |
| |
| |
Hoofdstuk III
HET eenige gevoel dat ze zuiver geregistreerd had, toen de boot zich losmaakte van den wal, was ‘ongeduld’ geweest. De Boompjes lag moe van het dagelijksch werk. De laatste sleeperswagens met de stoere paarden bonkten langzaam over de oneffen keien. De auto's van de familie stonden keurig aaneengerijd op 'n dertig meter afstand van de boot. De drie chauffeurs rookten en praatten. Op de Maas hier en daar het nerveus voorbij glijden der havenbooten. In de verte de wanhoopskreet van een Oceaan-boot, die een haven verliet. Het afscheid was al lang volbracht - tòch stonden ze nog bijeen op het dek en trachtten te praten. Allen voelden den waren weemoed, die elk vertrek eigen is. Luchtige dingen konden ze niet zeggen. Een vreemd, verbrokkeld gesprek, gedwongen en onecht.
Toen de bel luidde, die allen van boord riep, slaakte Aleid een zucht van verlichting.
Dan begon het pijnlijke wachten opnieuw, nu verergerd doordat ze voelde, hoe de anderen zich geweld aandeden het contact nog te behouden. Minuten, die uren schenen. - Dan het vertrek, zwaaien - nòg eens zwaaien, terwijl de kleine sleepboot moedig het logge gevaarte omtrok.
De Batavier was gedraaid - ze had dus rust kunnen hebben - maar ze wist dat de anderen verwachtten, dat ze om zou loopen en nòg eens zou zwaaien. Dus ging ze. Stippen! Aan de groote lichten van drie wagens, die vlak achter elkaar langs
| |
| |
de Boompjes gleden, wist ze, dat de anderen nu ook weg waren. Voor 't eerst het gevoel van scheuring, wee, ellendig. Dan schudde ze zich inwendig en begon om zich heen te kijken. Veel vrouwen - en als eerste reactie op die ontdekking: ‘uit de buurt blijven, om 's Hemelswil geen gesprekjes met vrouwen.’
Naast haar, tegen de railing, stond een man, jong nog en al oud.... Toen hij opkeek, ontdekte ze iets als een glimlach op zijn onmiskenbaar Anglo-Saksisch gelaat. De glimlach verstierf, maar liet den indruk na van vriendelijke ongedwongenheid. Later ontmoetten hun oogen elkaar en was het als een stille, onuitgezegde vertrouwelijkheid. Aleid ging naar beneden voor het eten - de man eveneens. Was het toeval, dat ze naast elkaar aan tafel zaten? Het oogenblik, dat ze zwijgend op hun soep wachtten, voelde Aleid aangevuld door een fijne sympathie. De waiter weg, zei hij: ‘A fine evening to be on sea, don 't you think so too?’
Er was nooit ijs gewéést - maar zelfs de gewone schuwheid was verjaagd door den klank van zijn stem. Heerlijk kalm, een stem die was als het lied van een vogel, glas-helder, zonder eenige affectatie. Niet mooi, niet leelijk - alleen rustgevend.
Het gesprek werd nu niet meer onderbroken. Na het eten gingen ze samen aan dek.
‘Do you mind?’ Hij toonde haar zijn pijp, een verteederend stompje, dat zich in zijn mondhoek vastzette als déél van hem. Uit zijn oogen straalde een lichtende, intelligente blik, die geen muren scheen te erkennen en overal doordrong, alles dadelijk begreep.
Hij had een warme manier om te luisteren - alsof hij wezenlijk belang stelde in wat ze zei en
| |
| |
trachtte wat op te steken. Meer dan luisteren was het - meeleven.
‘Nu jaag ik u naar bed,’ zei hij, toen iemand in het voorbijgaan zei: ‘'t Is over twaalven.’
Ze gaven elkaar de hand als oude vrienden.
Den volgenden morgen, toen ze vroeg aan dek kwam, zag ze hem in de verte staan. Ze had zijn gezicht gezien vóór hij haar bemerkt had en ze maakte een aanteekening in haar ziel van zijn blik, tòen hij haar zag, die sprak van ‘blijdschap’. Ze praatten nog even en weer viel het haar op, hoe weinig nadruk hij legde op zijn eigen oordeel over de dingen en hoe hij aan het hare scheen te hechten. In den trein die van Tilbury naar London ging hielden een paar medereizigers hen klaarblijkelijk voor man en vrouw, want de man vroeg: ‘Would Madam mind, if I closed the window?’
Speelsch antwoordde ze dadelijk up to the situation: ‘Oh dear, no’, en de emphasis op ‘dear’ was iets te sterk voor den gewonen uitroep. Hij keek haar aan en daar was weer het vlammetje, half spot, half teederheid, dat ze nu al kende. London! Weer vonden hun handen elkaar. ‘Oh, wait a moment, here is my card.’ Ze wisselden de malle stukjes bristol die van onbekenden plotseling bekenden maken, ‘should you ever want me....’ Nog een hand en dan stond ze midden in een klein groepje, de familie Li Cho Tiang. Plichtplegingen, voorstellingen, glimlachjes.
De rollende donder van binnenkomende treinen onder rinkelend glas. Geschreeuw van ‘porters’ en passagiers. Custom officers! Nòg ééns.... en dan de straat! Die eerste rit had alle charme van het nieuwe. Ze wist, dat ze nu London omhelsde, zooals een minnaar voor 't eerst de geliefde. Latere kus- | |
| |
sen? Goed! Maar die eerste! Op gevaar af, onbeleefd te zijn, gaf ze zich over aan London en London alleen. Haar ziel gaf zich gewonnen. Ze trachtte geen beelden vast te leggen. Voor 't eerst voelde ze zich alleen, heerlijk alléen. Het rasverschil met die anderen plantte haar daar in die auto als op een eiland. Ze was alleen en besteedde alle aandacht, die eigenlijk van nu af den Chineesjes toekwam aan wat haar verbeelding opnam. Oude heertjes op wier gelaat duidelijk stond, dat hun geest lang geleden in een keurigen vorm gegoten was, ééns en vooral onveranderlijk. Snoezige vrouwtjes, met die ondefinieerbare Engelsche charme, die geen vreemdeling ooit volkomen heeft kunnen nabootsen. Auto's, bussen, trolley's, kinderwagens, paleizen, pleinen. Uit dat alles één beeld - London, enkel kleur en lijn, London, zooals ze het nooit meer zou zien - en zooals ze het nooit meer kon vergeten.
In Kew reden ze een machtig huis binnen, alles wonderlijk nieuw, alles strikt Europeesch - zonder eenige eigenheid, duur, niet leelijk - maar volstrekt niet mooi.
Visie van veel bedienden, meest Chineezen - en keurige Engelsche kamermeisjes. Dan haar kamer, ruim en licht, met uitzicht op oude tuinen. Een badkamer van roze marmer en een balkon. Op de toilettafel een licht mauve glas met 'n rose en vieil or bloem, een luxueus speldekussen, 'n fleschje Eau de Cologne Coty, 'n oud zilver bakje als vide poche. Niets ontbrak.
Aleid ging voor den spiegel staan en lachte. ‘Aleid van Doornhagen’, ze moest het een paar maal herhalen eer het haar iets zei - dan lachte ze weer. ‘Dat ben jij, malle Aleid, keurige Aleid van Doornhagen - au pair bij Chin-Chin-Chinaman
| |
| |
in London!’ Ze had geen notie, wat precies haar werk zou zijn. Maar deze kamer duidde op iets goeds. 't Zou alles wel meevallen. Een bad, een uurtje rust, ze kon desnoods nog even naar huis schrijven, want uit een lang verhaal dat 'n Chineesch meisjes haar in gebroken Engelsch gedaan had meende ze op te moeten maken dat de lunch pas om eén uur was en tevens, dat ze vóór de lunch niet verwacht werd. Een ander kamermeisje kwam vragen: ‘Can I have your keys....’ Willig gaf ze ze, blij, dat ze niet zelf behoefde uit te pakken. Het meisje verdween in de slaapkamer en zij zelf zocht rust in 'n bad. Daarna ging ze in haar kimono terug naar de zitkamer. Ze hoorde in 't aangrenzend vertrek het meisje nog rammelen; maar dat stoorde haar niet. Haar innerlijk vrijheidsgevoel welde naar haar keel, ze hoorde zichzelf zingen, maar schrok van de klank van haar stem in die groote, leege kamer. Ze trachtte te schrijven. Waartoe? Er was niets in haar dan leegte. Een telegram kan die eerlijker vertolken.
Lunch. Mevrouw Li-Chō-Tiang, de meisjes en de oudste zoon, dien ze nog niet gezien had - ‘Student in Oxford’, stelde mevrouw voor. Mijnheer Li-Chō-Tiang kwam nooit lunchen.
Keurige tafel vol Tiffany zilver, veel dure bloemen, Queen-Ann meubels. Schuwe blikken van de meisjes, die, als ze dachten dat ze niet keek, veranderden in blikken van verstandhouding, onbegrijpelijk voor haar.
Mevrouw praatte over Holland, waar ze ééns geweest was en tulpen en Marken gezien had. Aleid zei lieve dingen en vertelde - tot opeens de gedachte in haar sloeg: ‘Als alles eens anders gegaan was. Dàn’....
| |
| |
Mevrouw praatte over Scheveningen en het Palace Hotel.... 'n zachte, omfloerste, Oostersche stem die aarzelend de moeilijkste Engelsche woorden zocht en vooral probeerde niets te zeggen en zich doorloopend geweld moest aandoen haar Chineesche ziel te verloochenen en grof te zijn. Immers in Engeland mocht men eigen dingen prijzen en die van anderen afkeuren. Haar Chineesche bescheidenheid deed ze doorloopend geweld aan door alle adjectiven weg te laten en geen beleefdheidsformules te gebruiken.... De meisjes aten, schotels kwamen en gingen en Aleid was er zich van bewust, dat ze het mechanische deel van het leven ‘to the point’ speelde. Daaronder stroomden traag en moeizaam gedachten, verbonden met Rein.
't Was voor 't eerst, dat dat ééne volle uur haar te binnen schoot, waarin ze zóó zeker van en zoo vreugdig over haar overwinning op hem was geweest. Hun heele engagementstijd was geweest, een stille strijd tusschen Rein's onmaatschappelijken aanleg en Aleid's conventioneele levensconceptie, die ze echter langzamerhand had voelen afbrokkelen. Hij wilde geen verlovingsreceptie, goed! Hij vond het mal een huis te huren en in te richten vóór je getrouwd bent. Er was toegestaan, ze zouden dan eerst reizen, als concessie aan zijn zwerversinstincten en daarna zou hij als concessie aan hun maatschappelijk leven een praktijk overnemen - ergens - bij bosch en hei....
Hij had in alle stilte willen trouwen - in zijn daagsche pakje. Trouwen was een maatregel van orde. Meer wenschte hij er niet in te zien. Een sacrament voor die geloofden - maar geen fuif, geen voorstelling voor anderen. Trouwen was een intieme overeenkomst tusschen twee. Als 't meer moest
| |
| |
zijn, kòn hij het niet doen. Hij geloofde niet in de bindende macht van buiten af bij de gratie van een briefje.
Toen was het, dat ze hem opgezocht had in zijn kamer, alle ‘fatsoen’ ten spijt. Dáár in zijn armen, in dat volle, boordevolle uur van heerlijkheid had ze hem zoo makkelijk overgehaald tot bruiloft en ‘nette praktijk in den Haag’, later. Nog, nù nog, was ze zich het lichte, jubelende gevoel om de overwinning, waarom ze niet gegaan was en die ze tòch behaald had, bewust.... Heerlijke dagen waren gevolgd, één lange, ononderbroken roes tot aan de bruiloft - tot aan de catastrophe. Ze hoorde zichzelf op de vraag, of de Koningin ook wel eens op ‘wooden shoes’ liep, heel genoeglijk antwoorden. Het gesprek beperkte zich tot mevrouw en haarzelf. ‘Rein’ ging in haar denken onder dit alles door. ‘Rein!’ God weet, hoe hij blindelings naar een uitweg gezocht had, dien nacht vóór hun huwelijksdag! Ze had tòch wel iets van hem begrepen, dat gaf haar eenige vreugde. Soms had ze in zijn ziel schoonheid gezien, die ze toch getracht had saam te garen. Maar als ze bijna alles tot een geheel gemaakt had, ontsnapte haar iets en viel alles haar weer uit de hand. Een levendige herinnering knaagde aan haar hart en onderwijl vertelde ze van Juliaantje als studente, van oud-Hollandsche gebruiken - van schaatsenrijden. Ze lachte als de anderen lachten. Van 't eerste oogenblik had één troost haar vervuld, welken ze ook nu weer te hulp riep: ‘Mijn verlies en belooning voor mijn berusting is de prijs voor een vrij geleefd leven voor hem.’
‘U eet weinig’, zei mevrouw Li Tiang.
‘Ik heb erg goed ontbeten’.
| |
| |
Mevrouw vroeg of ze dadelijk wilde beginnen, of liever dien dag nog rust nam.
Rust? Neen, liefst maar beginnen. Maar wat? Ze moest iets voorstellen, daarom begon ze maar moedig: ‘Ik heb een soort programma (ze schrok van die leugen, die haar nu wel verplichtte er een te hebben. Ze zei tot zichzelf: ‘Voeten op de aarde, Aleid - geen dag-droomen meer. Werk....’ Dit woord hield een machtige bekoring in. Ze herhaalde het in gedachten: ‘Werk, werk, werk....’
‘Als we na de lunch eens een paar uur wandelden en Engelsch spraken - dan na de thee een uurtje Fransch lezen - dan kan ik eens zien, hoever jullie zijn....’
Mah-li en Yang (hoe vaak zou ze later er naar verlangen die namen nog ééns te hooren uitspreken op die zachte, nooit onverschillige manier die den naam zijn volle waarde liet en er de teerheid van een liefkoozing aanhechtte), keken verlegen en angstig. Ze glimlachten schuw en hun hertenoogen zochten steun in die der moeder. Toen ze met hun drieën naar boven gingen om zich te kleeden, zei Mah-li: ‘Ik hoop, dat u het prettig bij ons zult hebben.’ Iets warms doorstroomde haar. Ze stak haar arm door die van het oudste meisje en voelde, dat ze niet alleen zou zijn in London. Ze was er onder al dit vreemde na aan toe geweest te gelooven, dat dit avontuur tot niets goeds kon leiden - nu, bij dit eene teeken van goeden wil, viel alle twijfel weg. Ze besloot een vriend te zijn voor de Li's. Maar vooràl besloot ze ten volle te genieten van haar vrijheid. Toen ze dien avond naar bed ging en haar toekomst inkeek, was het haar of alles lichter zou zijn dan het den laatsten tijd geweest was. Ze had veel vrijen tijd en ze beloofde zichzelf lange
| |
| |
uren van niets doen dan slenteren door Kew Gardens of Richmond Park. Ze zou haar plicht doen - met vreugde - want ze vond het nu heerlijk om midden in het volle leven te staan, eenzaam en aan zichzelf overgelaten. Het leven scheen nu een wijd open poort. Een paar dagen geleden lag alle geluk aan den anderen kant en zou ze onmogelijk aan zichzelf gedacht kunnen hebben als moedig en enthousiast. De afstand van den familiekring scheen de mogelijkheid op geluk te vergrooten. Haar laatste gedachte voor ze insliep was ‘een vriend voor de Li's’.
‘Wonderlijk! Wonderlijk!’ Dat woord scheen een vaste plaats in haar vocabulaire gekregen te hebben - openbaring volgde op openbaring! Langzaam ontsluierde het Oosten zich voor haar in kleine trekjes, die ze verzamelde als juweelen en verborg in de schatkamer van haar hart. De geslotenheid van de meisjes, die een smeulend vuur zonder vlam verborg, waaruit van tijd tot tijd even een vlammetje oplaaide dat vriendschap en enthousiasme verried, dadelijk weer onderdrukt door eeuwen-oude conventie. De grenzenlooze teederheid der Oostersche vrouw, teederheid en respect in en vóór al wat ze doet. De woordenlooze zorg, die ze om zich heen voelde. Mijnheer Li, een stille, kalme man - met prachtige, diepe oogen. Aleid kende niemand, die zulke oogen had, behalve de oudste zoon. De groote charme van dezen jongen was, dat hij absoluut natuurlijk en echt was; heel anders echt dan Rein - maar het verschil was in de soort van echtheid, de graad was dezelfde.
Misschien was hij sterker dan Rein, wiens echt- | |
| |
heid alle complicaties uitsloot en hem op de vlucht joeg, zoodra maar de minste aanpassing aan iets anders van hem geëischt werd.
‘Wonderlijk! Wonderlijk!’ 't Was bij stukken en brokken dat ze haar indrukken verkregen had.... Mijnheer Li? Kalm, sterk, teeder, met een verborgen, heel reëele kracht, die dat stukje ‘in het Westen verdwaalde Oosten’, met vaste hand ophield en leidde. Soms had ze het gevoel, dat ze hem dolgraag iets van zichzelf vertellen zou. Daaraan wist ze, dat ze hem erg graag mocht. Alleen met Rein had ze over dat vreemde zèlf kunnen spreken dat gloorde en sidderde onder de koele, hooghartige Aleid van Doornhagen. Hij sprak weinig en scheen, zoodra het huis zich om hem sloot, het Westen af te leggen.
De zoon leek op zijn vader, maar had nog een heel aparte charme. Ze had nog niet uitgevonden waarin die schuilde. Maar als hij de leerkamer binnenstapte en zachtjes vroeg: ‘Kunt u er nog een leerling bij hebben’ en dan niet ging zitten, vóór haar glimlach hem geantwoord had, voelde Aleid iets heel prettigs.
‘Wonderlijk!’ Ze zei het nu hardop en nam een toffy uit een glazen schaaltje naast haar divan.
Drie maanden al. Drie maanden! In dien tijd had ze 't Oosten leeren zien zooals het in het Westen is en het Westen leeren bekijken van een heel nieuwen kant. Ze zag het Westen nu door de caricatuur die de familie Li Tiang en al hun Oostersche vrienden er van maakten. Drie maanden van 'n paar uur les geven per dag, veel auto rijden, tennissen, thé's, soupers, ‘dances’.... De Li Tiangs maakten de season mee en Aleid van Doornhagen met hen. Al heel gauw wist men wie ze was. Daar is een uitge- | |
| |
breide informatiedienst in de rangen der ‘upper ten’ waarin de Li Tiangs, en zij met hen, bona fide opgenomen waren, omdat Prins Li in diplomatieken dienst was. De Li's noch Aleid maakten zich eenige illusie - zoodra de Heer Li uit de diplomatie zou treden, zou Aleid nog wèl, maar de anderen niet meer ontvangen worden. Dan zou de rasbarrière die geel en blank scheidt automatisch opgetrokken worden. Van den eenen dag op den anderen, zonder transitie, zonder woorden zouden de deuren toevallen. Wat Aleid aanging? Men wist precies wie ze was, vóór ze den eersten stap deed in den eersten salon. Toen ze die sfeer binnentrad was het met een prettig gevoel terug te gaan tot iets bekends. Iedereen was goed gekleed, had goede manieren, zei de dingen die ‘mèn’ zegt. Niemand was erg dom of erg intelligent. Er was rust en zekerheid in dit alles. En er was leegte, maar die begon ze pas te voelen, toen de opwinding om 't nieuwe sleet. Ze miste het heerlijke onverwachte, wat Rein telkens weer onder haar bereik bracht. 't Is waar, vroeger had dàt haar wel eens vermoeid - nu begon het andere haar te drukken. Toch miste ze niets van den humoristischen kant van al dat mondaine gedoe. Een antidiluviaansche tante van één van haar laatste gastvrouwen had haar kostelijk vermaakt, door met één woord de mentaliteit van al die society people voor haar vast te leggen:
‘Look at them all, my young friend, they take themselves for granted and forget that they are on the stage.’ Later had ze nog een genoeglijk kwartiertje met die oude dame doorgebracht. ‘Bent u heel zeker, dat u het zaad voor dit soort moderne idiotie niet in u heeft? Als dàt zoo is, dan kunt u hier genieten. Geloof me, het is hier een wereldje voor zich. Ik weet wel, dat in alle
| |
| |
landen uitgaande kringen zijn - maar Londen heeft toch iets speciaals. Zoodra de ‘season’ begint, legt iedereen alle schaamte om eigen zotheid af. Onderschat al dit gedoe niet. Er zit meer energie in een Londonsche season dan in een oorlog. Kijkt u eens om u heen. Behalve de heel jonge, heeft iedere vrouw, iedere man hier martelingen ondergaan. Een vervettings- of vermageringskuur, heil-gymnastiek, schoonheidsmassage, Turksche baden, dieet, danslessen, footing. Van 1 Januari tot 31 December is het leven van deze menschen een hel. En de season zèlf, de ergste. Waarom ze het dan toch doen? Ja - dàt is het groote raadsel, dat ik nog bezig ben op te lossen. Het leven van al deze menschen is een serie optochten waarin zij steeds meer een rol vervullen. Het is geen rustig verloop van steeds weerkeerende omstandigheden, het is een serie martelingen, onderbroken door parades. Er zijn een paar dingen, waarvoor ze banger zijn dan voor den dood. Dat is, om te gaan met menschen die niet heelemaal ‘dàt’ zijn, denken, zon, de ochtendstond en ‘things not nice’. Profiteer van mijn ervaring kind - en bekijk alles nuchter.
Vriendschap kennen deze menschen niet, alleen stand en Zusammengehörigkeit. Wie zich mésailleert of ongeluk heeft, wordt genadeloos geweerd. Er heerscht hier een heel speciale code d'honneur -, heel speciale wetten. Wie hier niet heelemaal hoort en er tòch door een toeval komt, leert de waarde van zekere blikken kennen. Er is een blik, die iedere vrouw hier tot haar dispositie heeft en die het felste wapen is tegen indringing van buitenaf. Ik hoop, dat u hem nooit op u zult voelen. Het is een héél bijzondere, uitdrukkingslooze en toch doordringende blik, die je kippenvel bezorgt en je doet
| |
| |
wenschen dat de grond onder je maar openging en je verslond. Het helpt niets, of het slachtoffer de oogen neerslaat, zèlfs òngezien voelt het dien blik.’ Aleid dacht aan dit alles toen een klop op de deur de stilte scheurde.
‘Binnen.... Oh, ben jij het Mah-li? Is er iets?.....’
Het meisje kwam naderbij met die smeekende schuchterheid die schijnt te zeggen: ‘Ik weet dat ik doe, wat ik niet moest doen, maar vergeef me, ik kòn niet anders.’
‘Is er iets, kind?’ herhaalde Aleid.
Het meisje hief het hoofd op, maar gaf geen antwoord. Ze stond nu vóór Aleid en knielde bij haar op een kussen.
‘Neen - er is niets - maar ik wilde zoo graag even bij u zijn. Stoor ik?’
‘Nooit - Ben je gekomen om te praten of om te zwijgen?’ Aleid betrapte er zich op dat ze een gedachte uitzei, die een Oosterling stellig had, maar nooit onder woorden gebracht zou hebben.
‘Ik ben eigenlijk gekomen om eens te praten. Ik - ik wilde u zeggen, dat ik eigenlijk geen zin meer heb in al dat uitgaan. Ik bedoel wèl wandelen en autorijden, maar geen diners en bals meer. Moeder denkt dat we nooit mogen weigeren als we gevraagd worden. Ziet u, bij ons zou dat onbeleefd zijn... en moeder denkt dat hier au fond alles nèt is als bij ons....’
‘Maar natuurlijk kan je moeder weigeren, als ze geen lust in uitgaan heeft.’
‘Lust? Is er iemand, die er wèl echt lust in heeft?’
Aleid dacht aan de oude dame en haar cynische
| |
| |
kijk op de season. Maar waarom de indrukken van ééne die het leven al geleefd heeft toevertrouwen aan zoo'n kind? Misschien zou ze het nu al heel oppervlakkig in zich opnemen, maar het gevaar bestond, dat de woorden zich in haar hersens zouden ankeren, onbewust dieper en dieper zinken, tot de dag zou kunnen komen waarop ze in volle beteekenis aan de oppervlakte zouden verschijnen om hun kwaad te stichten. Ze vermeed te antwoorden door een wedervraag: ‘Is dat al lang, dat je geen zin meer in uitgaan hebt?’
Maar Mah-li liet zich niet zóó afschepen.
‘Zijn er dan heusch menschen, die dat graag doen? Nu ja - iedereen glimlacht en doet vroolijk - maar zijn er die ècht genieten?’
Nu kon Aleid naar waarheid antwoorden:
‘Maar natuurlijk! Jonge meisjes kijken naar hun eerste season uit als naar 't beloofde land.’ Haar oogen zochten die van Mah-li, maar als altijd scheen het bleeke, gele snuitje absoluut ontoegankelijk voor eenige emotie. Ze zuchtte alleen: ‘Oh!’
‘Heb je het nooit prettig gevonden?’
‘Neen. - Het is zoo vreemd - ik voel me nooit thuis in Westersch gezelschap....’
‘Toch maak je niet den indruk er niet op je gemak te zijn.’
‘Dat wordt ons geleerd - ik ben er noch op mijn gemak, noch niet op mijn gemak.’
‘Vind je er iets in tegen je principes?’
‘O neen, ik ben stellig niet critisch. -’
‘Maar je vindt er toch niets in, dat niet goed is....’
‘Ook dàt niet. Ik begrijp het niet! En nu was het door veel subtieler dingen dan door woorden,
| |
| |
dat ze Aleid een blik gunde in haar ziel. Ze keek haar vertrouwde aan met oogen waarin voor 't eerst heimwee leefde en met haar soepele, veel te lange, beenlooze handen maakte ze een gebaar, dat, sterker dan woorden, leegte en wanhoop uitdrukte. Aleid legde een hand op het zachte, glanzende haar en keek naar dat onbewogen gelaat, waarachter ze toch de belangstelling vermoedde waarmee alles opgenomen werd.
‘En wat wilde je nu?’
‘Ik wilde zoo graag, dat u eens met moeder sprak en haar zei, dat we toch tenminste van tijd tot tijd kunnen weigeren. Chung vindt het al even erg als wij. Als hij van Oxford terugkomt en we het eens prettig konden hebben, is het altijd weer een roes en warrel van feesten.’
Aleid keek naar 't meisje en nu ontdekte ze een vreemde treurnis in 't moedeloos laten zakken der teere schouders, in den valen glimlach om den mond. Al haar innigheid en sympathie ging uit naar dit stille kind van een ander ras, waarin ze plotseling, hoewel heel verre verwantschap speurde met Rein en diens afkeer van de wereld.
‘En dan’, zei het meisje, als vervolgde ze hardop onuitgesproken gedachten, ‘dan verlamt me toch altijd het besef, dat ik geen blanke ben, omdat ik alle anderen doorloopend ervan bewust voel. Ze spreken tegen me met kwalijk verholen nieuwsgierigheid of neerbuigend vriendelijk, maar altijd een beetje anders dan ze het onder elkaar doen. Ik voel altijd, dat vaders officieele positie onze entreekaart is, dat ze ons moeten ontvangen, maar dat, als vader morgen officieel àf is, geen van al die menschen ons missen zou, of naar ons om zou kijken. Waarom geven we hen dan zooveel van onzen tijd?
| |
| |
We kunnen nooit werkelijk ‘één van hen’ worden. Wat doen we er dan?’
Aleid dacht aan Rein.... Hier was weer die felle afkeer, dat duidelijk bewustzijn der voosheid van al dat gedoe. Maar waar lag haar plicht? De weg van den minsten weerstand, de makkelijkste, was alles toegeven. Maar de consequenties? Was Mah-li niet door het lot veroordeeld tot dit leven? Ze trachtte te schipperen.
‘Weet je, één ding moet je toegeven, een wereldje, dat zoo zijn menschen weet te onderwerpen en in boeien te slaan, kan niet heelemaal niets zijn - 't mag minderwaardig zijn, nietswaardig is het niet.’
Waar ligt dan de waarde?’
‘Misschien wel in de discipline en zèlfopoffering.’
‘Aan het nuttelooze?’
‘Discipline op zichzelf is dan al een nut, maar er is meer - er moet meer zijn, zèlfs al zien wij het niet. Misschien is het 't middel, om goede tradities te bewaren, tradities van stand, eer, beleefdheid, goede manieren.’
Aleid zag benauwende mogelijkheden voor een verder uitspinnen van dit gesprek, maar 't meisje met de echt Oostersche apathie, had er ineens genoeg van.... De zon, die haar denken belichtte, was als de zon in 't Oosten, zonder overgang achter de kimmen verdwenen. Plotseling zag ze de oogen van Mah-li grooter worden in hun staren naar een voorwerp achter haar eigen rug. Ze keek om en volgde machinaal dien blik. Het was Reins portret, dat de oogen van het kind gevangen hield. Ze had het er den vorigen dag pas gezet - uit schrijnende behoefte hem bij haar te hebben.
| |
| |
Toen Mah-li bemerkte, dat Aleid haar gadesloeg, dekte ze langzaam de oogen met de bleeke oogleden.
‘Hij?’ vroeg ze.
‘Neen’, loog Aleid.
Ze praatten nog even, dan ging het meisje heen met de belofte, dat Aleid met haar moeder zou praten. Ze overdacht haar samenzijn met Mah-li. Voor 't eerst had ze bij haar in woord en blik iets herkend, dat van ‘allen’ en niet speciaal Oostersch was. Was ze tekortgeschoten? Had ze hier de toenadering moeten accentueeren? Er was iets als vreugde in haar, om het vertrouwen van het meisje. Misschien had ze tòch den goeden weg gekozen door haar vlakke reactie. Wie weet, had de angstige overgevoeligheid van de Oosterlinge haar niet bij de eerste, ietwat open toenadering in haar schulp terug doen kruipen? Ze wist zeker, dat haar werkelijk warme meevoelen, het kind toch bereikt had. Ze moest nu met mevrouw Li Tiang spreken. Ze zou het doen, hoewel ze vooruit wist, dat ze niets bereiken zou, omdat mevrouw Li Tiang niet uit neiging alle feesten volgde, maar als uitvloeisel van een hardnekkigen plicht. Aan dien plicht viel niet te tornen - dien bepaalde zelfs Mr. Li Tiang niet. Toch zou ze het doen, om Mah-li te toonen, dat ze meevoelde en helpen wilde. Daarna stond ze dan voor een nieuwe taak, samen met haar alle verveling dapper aanvaarden.
Een laatste winterzonnestraal drong moeizaam binnen - bescheen een toef roode rozen op den boekenmolen en wierp dan een rose schijn op 'n glas met witte chrysanten. Aleid stond op. Ze moest zich kleeden voor een high tea, beneden.... Hoe zou dat alles in China zijn? Bijna ongeduldig
| |
| |
wachtte ze nu op 't bericht, dat de familie terug zou gaan. Ze had van het Oosten net genoeg gezien om het te begeeren, te weinig om het te vreezen. Ze begeerde het fel en enthousiast. Het Oosten, het héél andere -! Voor niets ter wereld zou ze die ervaring nu opgeven. Mama had in haar brieven wel gewaarschuwd tegen overmoedige besluiten, maar dat gleed langs haar heen. Langzaam begon ze kleeren bij elkaar te zoeken, want een ‘high tea’ bij Mr. Tiang in London was een gebeurtenis. Ze vond dat altijd wel aardig, 't was minder ingrijpend dan een diner, minder vermoeiend dan een bal en persoonlijker dan een opera-avond. Wat haar in 't begin verbaasde, was het aantal jonge mannen, dat niets beters te doen scheen te hebben dan hun middagen zóó zoek te brengen en wat haar nog meer verwonderde was, dat deze jonge kerels het uithielden en er een soort behagen in schenen te vinden.
Toen ze haar verwondering hierover eens uitte tegen haar oude vriendin, zei deze: ‘Wat wil je? Ze hebben in dezen tijd niets beters te doen. In 't najaar jagen ze, in den zomer zeilen ze - maar nu is er alleen dit. Ook op hun landgoederen is niets te doen, die wachten op de natuur en zij breken hun wachttijd op deze manier.’
‘Maar is er dan niets anders te doen voor hen?’
‘Zeker. - Maar waarom? Ze zijn klaar in Oxford of Cambridge en ze gaan waarschijnlijk wel in politiek, of zoo. Op 't oogenblik wachten ze. Geloof me, als hun tijd gekomen was om iets te doen, zou je ze hier niet zien. De Engelschman is nu eenmaal “essentially conventional”.’
‘Allemaal?’
‘Neen, natuurlijk niet. Ik niet, bijvoorbeeld, maar ik ben bescheiden onconventioneel. Daarvoor
| |
| |
moet je oud zijn. Ik ben lekkertjes en veilig beland op 't pad van den ouderdom. Ik ben geacclimatiseerd, begrijp je? Voor mij is alle gevaar voor plotselinge, innerlijke klimaatverandering geweken. Als dat jonge goed tracht onconventioneel te zijn, slaan ze er de groote trom bij. Ze genieten meer van het feit dat ze zoo heerlijk onconventioneel zijn, dan van de reden waardóór of waarvóór ze zoo werden.’
‘Ik geloof wel, dat ik u begrijp. Toch hindert me al die securiteit, die conventie geeft, wel eens.’
‘Natuurlijk, jullie Hollanders handhaven je fijne individualiteit als iets vanzelfsprekends. Behalve in ‘de’ wereld zijn Hollanders individuen. Ik vond b.v. bijna alle intellectueelen in Holland onconventioneel, maar ze zijn onconventioneel zonder reclame of herrie....’
‘Ik vind het zoo jammer van al die jonge mannen -, het moet toch verslappend werken èn....’
‘Daar vergis je je nu. Als morgen oorlog uitbreekt, trekken ze allen op en worden de salonleeuwen èchte leeuwen, wier heldenmoed hoort bij de oude conventie. Lees onze dagbladen uit den oorlogstijd maar eens. Er werd gesputterd en gebromd, maar wij zijn de eenige die vrij gebleven zijn van alle sentimentaliteit. De oorlog was plotseling deel van hun levensplan - ze aanvaardden het als deze tea's en waren even bang òp te vallen door 'n individualistische daad, als bijvoorbeeld “dienst weigeren” als nu, om niet te verschijnen waar ze verwacht worden.’
Sedert dat gesprek was Aleid langzaam den Engelschman vanuit diens eigen hoek gaan zien. Overal had ze nu dien allesoverheerschenden angst ontdekt ‘op te vallen’ ‘origineel’ te zijn. Toen ze
| |
| |
eenmaal oplette, merkte ze ook hoe de qualitatieven, wanneer ze gebruikt werden, werkelijk een blaam inhielden. Ze was langzaam begonnen objectief toeschouwster te zijn en nu alle critiek uitgeschakeld was, zag ze beter de genotvolle elementen waarvan het Engelsche leven er zooveel heeft.
Ze bewonderde de ingehoudenheid, de vaste remmen op elk spontaan gevoel en ze leerde zien, dat karakter zich hier niet uitte ‘in het zich laten gaan of zich uit leven’, maar in de manier waarop men eigen hartstochten drong in het eens vooral zekere en veilige keurs der conventie. Op een goeden dag was ze, door vergelijking, tot de ontdekking gekomen, dat er niets passiefs was in het lakonische van den Engelschman, dat dit integendeel de vrucht was van een actief gebruik van eigen remmen, van een actief beperkingssysteem en dat zijn aandoenlijkheid een teederen poëtischen lichtgevoeligen ondergrond had, te innig, te subtiel, te kwetsbaar om achteloos bloot te geven. Het ‘noli me tangere’ was een veiligheidsmaatregel tegen decepties en teleurstellingen.
Terwijl ze zich nog even in haar langen spiegel inspecteerde, waren haar gedachten al beneden. Wie zouden er zijn? Hoe zou Chung zich houden? Ze rekende voor haar twee pupillen op de passiviteit van den Oosterling, die precies dezelfde resultaten opleverde als de actieve verstoppertje-spelerij van den Engelschman. Een plooitje in haar kous. Even optrekken.... Nog even haar niet-afgeknipte haar 'n duwtje geven. ‘Aleid van Doornhagen’, zei ze tot zichzelf ‘make the very best of it’. Als er werkelijk iets diepers en beters in deze mondaine comedie zit, haal het eruit.’ Dat er iets in zitten moest, geloofde ze vast, hoe hadden al die conventies anders
| |
| |
na hun langzamen groei de eeuwen kunnen trotseeren?
Ze voelde zich, na al haar overpeinzingen, tevreden en licht en volkomen opgewassen tegen tea-table talk.
|
|