| |
| |
| |
LVII.
Er bestaat geen ongelukkiger dwaling in het leven dan te trachten een uitdoovende vlam op te rakelen; rechauffées zijn nooit veel waard, maar deze soort van rechauffée het minst van allen.
Florence Marryat.
Er zijn een paar uur verloopen, sinds de gasten van den heer Bugg zich onder de schaduw der kaneelboomen verzamelden; het genoegelijk, maar rustig gepraat, het nog half onderdrukt gelach, dat toen werd gehoord, is overgegaan in vroolijke scherts en luidruchtige uitbarstingen van opgewondenheid, en zoowel in de houdingen, die men begint aan te nemen, als in de uitdrukking der eerst zoo kalme gezichten, is een merkbare verandering gekomen.
Toen men daar straks in den tuin rondwandelde, waren de dames op het echt landelijk idée gekomen, elkaâr met bloemen te tooien; dat idée, hoe lief en landelijk het oorspronkelijk ook moge geweest zijn, brengt er waarschijnlijk veel toe bij om de vrouwelijke leden van het gezelschap zulk een vreemd, bijna grotesk
| |
| |
aanzien te geven, als ze op dit oogenblik bijna allen vertoonen.
Zoo prijkt op de laag uitgesneden japon van mevrouw Vuiste, - die, als vele harer zusteren, bij het kiezen van toiletten en kapsels, gewoonlijk vergeet, dat ze er nu eenigszins anders uitziet dan twintig jaren geleden, - een groote bloemkelk. Die bloemkelk werkt met het hemelsblauw kleedje krachtig samen, om den geelbleeken tint van mevrouws hals krachtig te doen uitkomen, en doet door zijn vlekkelooze schoonheid het scherp gelaat der draagster buitengewoon vervallen en oud schijnen.
Gelukkig is ze hiervan volkomen onbewmst, en, al was ze er van bewust geweest, het zou haar niet geërgerd hebben; immers, sedert een half uur heeft zij niet alleen haar deftige manieren van njonnja besaar plotseling afgelegd, maar zich met hart en ziel overgegeven aan die half poëtische, half amoureuse stemming, die haar, nu en dan, geheel onverwacht aangrijpt, - tot doodelijke ontsteltenis van den heer Vuiste.
Hij had het zien aankomen, hij had de, anders zoo schelle, bruine oogen, zien zwemmen in een kwijnend vocht, hij had het dunne halsje zien ter zijde buigen, als van een stervenden zwaan, hij had getracht te ontsnappen. Maar hij was gewenkt, hij was met teedere blikken vervolgd, en toen hij voor dat alles schijnbaar blind bleef, toen was hij geroepen met dien zoeten naam, die alleen in die stemming kon worden uitgesproken: ‘Beste Vuis.’
En ‘beste Vuis’ zat nu geduldig en onderworpen aan de zijde zijner gade, en had te luisteren naar zulke zoete woordjes, als alleen bij eene gelegenheid als deze uit de oude doos te voorschijn kwamen en op den echt- | |
| |
genoot den indruk maakten, alsof hem gebak werd voorgezet, dat door lang bewaren een weinigje muf is geworden.
‘Hoe lief is het hier!’ fluisterde ze. ‘Is het niet heerlijk, beste, om dit alles zoo met uw vrouwtje te genieten?’
‘Ja, lieve, heerlijk, - maar wat warm!’
‘Wat warm? Och, hoe kunt gij, mannen, toch altijd zoo prozaïsch zijn?’ Dit met zacht verwijt, dan dweepend: ‘Herinnert u dit oogenblik niet onze eerste huwelijksweken, met hare droomen en illusies?’
‘Niet zoo bizonder.’
‘O, Vuis! Toen waren we ook op reis; toen hadden we ook telkens die mooie gezichten,.... och, ik kan het haast niet gelooven, dat er sedert reeds zooveel jaren zijn voorbijgegaan....’
De heer Vuiste slaat een blik op de plaats, waar de witte bloemkelk zoo schitterend prijkt, - en kan het zéér goed gelooven.
‘Beste’ begint zijn gade na een korte pauze, waarin haar hoofd op onrustbarende wijze naar eene zijde begon over te hellen, ‘beste, wat is het toch een heerlijke gedachte elkaâr boven alles lief te hebben!’
‘O, heerlijk!’ zegt de heer Vuiste en schuift een weinig achteruit.
De teedere stemming heeft klaarblijkelijk het toppunt bereikt, mevrouw wordt berouwvol.
‘O, man, als ik er nu aan denk, dat ik somtijds jaloersch kon wezen, of neen, - dat is niet het woord, - dat ik somtijds eenige vrees kon koesteren, dat gij mij ontrouw zoudt kunnen zijn....’
‘En toch de vorige week nog hebt ge mij beschuldigd van....’
| |
| |
‘Nu ja, maar dat was me geen ernst! Dat begrijpt ge toch ook wel? Er was waarlijk geen reden met het gezelschap hier aan boord! De meeste van de dames zijn òf vervelend òf belachelijk..... Zie me nu bij voorbeeld die mevrouw Krobs eens aan. Mijn hemel is 't geen schande?’
De heer Vuiste slaakt een zucht van verlichting; de poëtische stemming is voorbij!
Hij had het vooraf kunnen weten, dat die zachte bui niet lang zou duren bij zijn gade. Gewoonlijk gaan ze voorbij als een maartsch zonneschijntje, om door langdurigen storm, door hageljacht en scherpe koude te worden gevolgd.
Hoe had het ook anders mogelijk kunnen zijn met zooveel oorzaken van ergernis en verontwaardiging, als vrouwen, gelijk mevrouw Vuiste, overal en altijd weten te vinden?
Dat ze op dit oogenblik zich ergerde aan mevrouw Krobs, was haar echter te vergeven, 't Was wel niet bepaald schande, zooals ze zeide - maar toch!
Er zijn vrouwen, die er nooit beter uitzien, dan wanneer ze wat geanimeerd worden, vrouwen, wier fijn gezichtje dubbel lief schijnt, wanneer hooger blos de wangen kleurt, wanneer de sprekende oogen schitteren, en de geestige mond zich ontplooit tot lachen en schertsen; er zijn andere vrouwen die commun, ja, bepaald leelijk worden, zoodra ze hare gewone kalmte verliezen.
Tot de laatste soort behoorde mevrouw Krobs. Haar uiterlijk was nooit gedistingueerd te noemen, maar welken naam daaraan te geven, wanneer ze opgewonden was; wanneer die bolle wangen, paarschrood, wan- | |
| |
neer die flauwe oogen wijd opgesperd werden, maar vooral, wanneer die mond met die lippen, zich opende tot dat onzinnig gelach, dat in zijn woeste onbeschaafdheid aan het geschetter van een of ander wouddier deed denken?
Mevrouw Krobs opgewonden! Ja, zoo het niet bepaald een schandelijk gezicht was, dan was het toch in de hoogste mate ergerlijk. Vooral in dit oogenblik, nu eenige knoopen van haar japon, die natuurlijk veel te nauw is, zijn afgesprongen, nu haar breede kraag eenigszins is losgeraakt en een gedeelte van den vollen bruinen hals heeft zichtbaar gemaakt; - vooral nu, nu een fijne, zachtgroene bloemtak, die van het verwarde kapsel afhangt, de kolossale afmetingen van haar hoofd in het helderste daglicht stelt, en haar tint niet op het voordeeligst doet uitkomen, door duidelijk te bewijzen, dat lichtgroen en koffiebruin niet best harmonieëren.
Wat haar evenwel nog het ergerlijkst maakt, zijn de drukke bewegingen harer omvangrijke leest, ze heeft reeds het glas van den dikken planter omgestooten, en zou den planter misschien zelf omvergeworpen hebben - want ze werd handtastelijk, - zoo daartoe eenige kans had bestaan. Maar de dikke planter is voor heden onverwrikbaar, immers, indien hij voor eenigen invloed van buiten vatbaar geweest ware, dan zou die zeker reeds op hem zijn uitgeoefend door zijn buurvrouw ter linkerzijde; mevrouw Baaldijk toch was ook opgewonden, doch op hare wijze. Jaagde mevrouw Vuiste haven echtgenoot doodsangst op het lijf door plotselinge teederheden, bracht mevrouw Krobs glazen en andere breekbare voorwerpen in gevaar, mevrouw Baaldijk was grof brutaal en ongepast. Het regende ruwe hatelijk- | |
| |
heden, en beleedigende uitvallen op het reeds eenigszins zware hoofd van den planter, die doodkalm een ananas zat te verorberen, en alleen van tijd tot tijd even ophield met eten, om zijn champagne-glas te vullen en onmiddellijk wederom te ledigen, - maar geen enkele maal om zijne vriendin te antwoorden.
Men verbaasde zich, - in zooverre men zich op dezen wonderlijken dag nog over iets verbaasde, - niet weinig over de plotselinge verandering in de gevoelens van het paar, welks teedere verhouding vooral in den laatsten tijd zoo opmerkelijk was geweest, dat men eer een huwelijkscommunicatie dan een vredebreuk had verwacht. Wie kon dan ook vermoeden, dat, na alles wat er was voorgevallen, (en volgens Duriau was het zeer veel), straks op een van de liefste plekjes in den kaneeltuin, deze tortel zijn duive geheel onverwacht mededeelde, dat hij getrouwd was en zijn' vrouw hem in Batavia wachtte?!....
Intusschen heeft de opgewekte stemming zich bij de heeren voornamelijk in toasten lucht gegeven.
Het treft gelukkig, dat men in de kaneeltuinen van Ceylon zich veilig mag rekenen voor de mannen van de pers, want, och hemel! welk een allerdroevigst figuur zouden die toasten in een courant maken!
Wat zouden b.v. de lezers gezegd hebben van den wensch door Halekamp, - altijd in de overtuiging dat hij niet meer belachelijk was, zoodra hij zich maar onverschillig toonde, - op het jonge paar uitgebracht, of liever niet uitgebracht, want hij begon ongeveer bij het tiende woord zoo hevig te stotteren en zoo zacht te mompelen, dat niemand eigenlijk een flauw idée had van wat hij bedoelde, vóór Kitty uitriep: ‘Dank je
| |
| |
wel, Halekamp!’ - waarop men begon te klinken.
Of van dien anderen toast door den verliefden echtgenoot van het verliefde vrouwtje ingesteld op het huwelijk van Lina Riethaag, die, zooals men algemeen vermoedde, erg aardig en grappig moest zijn, maar alleen ten gevolge had, dat het goede meisje uitbarstte in tranen, en iedereen in groote verlegenheid bracht.
De heer Bugg, eenmaal aan den gang, is niet tot zwijgen te brengen. Hij heeft een liedje gezongen op de mooie meisjes in het algemeen en de aanwezige in het bizonder; - wie hij eigenlijk bedoelt, blijft duister, maar mevrouw Krobs houdt zich overtuigd dat hij voornamelijk haar non op het oog heeft, wier spille beenen heden door een lange jurk zijn verborgen, en die verlof heeft gekregen mee te gaan, zoo ze beloofde niet te ‘naegélbijten’, een werkwoord door mevrouw Krobs uitgedacht. Daarna heeft de overgelukkige gastheer met die onderscheidins, welke menschen, die lang in Indië vertoefden, gewoon zijn aan het civiel gezag te betoonen, - dikwijls geheel contre coeur, - gespeecht op mevrouw Vuiste, een speech, die met niet bizonder veel geestdrift werd ontvangen, behalve door mevrouw Vuiste zelve, die geheel glimlachjes was en zelfs meer en meer geneigdheid toonde, om zich ter elfder ure intiem te maken met hare reisgenooten.
Bugg heeft nu ten vierde male het woord gevraagd en zich zelfs op een verhevenheid geplaatst, bevreesd dat hij bij het toenemend tumult zich anders niet verstaanbaar zal kunnen maken. Maar dit helpt hem niet, telkens als hij wil beginnen te spreken, ontstaat daartegen de een of andere hinderpaal. Den eersten keer heeft een flauwe aardigheid van Kreisfeldt zoodanig de alge- | |
| |
meene hilariteit opgewekt, dat er geruimen tijd geen sprake kan zijn van gehoor te verkrijgen, de tweede maal is de omgevallen boomstam, waarop hij zich ter kwader uur geplaatst had, juist op het beslissend oogenblik gaan wankelen.
Kitty heeft daarin, met een onbestemde herinnering aan een boek, getiteld: ‘Rampen en gevaren in Indië’ aanleiding gevonden om met den kreet: een aardbeving! een aardbeving! zich aan de borst van Altens te verschuilen, waarop de andere dames ook begonnen te gillen, en speechen vooreerst onmogelijk werd.
Nu hij eindelijk spreken kan, - want het is stil geworden en aller oogen zijn op hem gevestigd, - nu blijkt het, dat hij eigenlijk niets te zeggen heeft.
‘Mijne heeren, en gij mijne lieve dames.....wat zal ik in een oogenblik als dit tot u spreken?’
‘In het geheel niets!’ roept Kreisfeldt, die gewoon om in nuchteren staat zoo weinig mogelijk zaken, gevoelens en personen te respecteeren, zoodra hij maar drie glazen wijn gebruikt heeft, alle gevoel van betamelijkheid en eerbied pleegt te verliezen.
‘Dat was misschien nog zoo gek niet,’ zegt Bugg met een vriendelijk knikje naar de zijde van den luitenant, waarschijnlijk in de meening, dat deze hem iets vleiends gezegd heeft. ‘Maar ik gevoel mij bepaald geroepen om..... indien ik maar wist, waar meê te beginnen’.....
‘Begin met ons, neef!’ roept Kitty nu. Kitty is erg geagiteerd, niet geheel natuurlijk en buitengewoon leelijk van daag. Het laatste is wellicht het gevolg van een lichtgelen bloemtros, dien mevrouw Vuiste, in een dier opwellingen van vriendschappelijke teederheid, waar- | |
| |
aan de dames soms geen weêrstand kunnen bieden, haar boven het rechteroor heeft geplaatst, - met welk gevolg zal men niet behoeven te vragen, wanneer men zich herinnert, dat Kitty's krullen rosachtig geel en haar wangen geelachtig rood waren.
‘Ja, dat wil ik!’ roept Bugg met een vuur en een kracht, alsof hem een geheel nieuw denkbeeld aan de hand was gedaan. ‘Nu dan, Kitty en Altens! ik bedoel’.....
De bedoeling van den gastheer is nooit uitgesproken geworden, want men is vriendelijk genoeg hem de restvan zijn speech te schenken, en er gaat een daverend hoera op voor den held en de heldin van het feest.
‘Lang zullen ze leven!’ klinkt het luid en schor door den kaneeltuin en de verrukking van den gastheer is onbeschrijfelijk! Blijkbaar niet zonder levensgevaar verlaat hij zijne verhevenheid en valt Kitty om den hals, om daarna in het oor van Altens allerlei vreeselijke zelfbeschadigingen te fluisteren en hem dringend om vergeving te vragen, dingen, die Kitty een doodelijken angst op het lijf jagen, maar Altens kalm laten, daar hij ze beschouwt als de uitwerking van den champagne.
Altens haast zich om tot zijn meisje terug te keeren, en Bugg, wiens vlaag van openhartigheid oubedwingbaar schijnt, treedt nu op den heer Vuiste toe. ‘Mijn vriend!’
Nu is de assistent-resident, - eerst kortelings verlost van de liefdeblijken zijner gade, - nog te ontdaan om genoegen te vinden in de vriendschapsbetuigingen van een niet geheel nuchter mensch, - hij tracht dus zich voorzichtig en, naar hij meent, niet zonder tact, daaraan te onttrekken.
| |
| |
Bugg begrijpt zijn bedoeling echter en grijpt hem bij een knoop van zijn jas, en de heer Vuiste geeft zijn ontvluchtingsplan op, (hij heeft een afschuw van losgetrokken knoopen); Bugg, nu zeker van zijn slachtoffer, trekt hem mede naar een eenigszins rustig plekje en begint dan op zenuwachtigen toon: ‘Vuiste, we zijn oude vrienden.... en ik moet het je zeggen, al weet ik, dat je me verachten zult,.... ik moet het je zeggen, - ik ben een ellendeling!’
Verschrikt treedt de assistent-resident achteruit. ‘Een ellendeling? Gij? gij? Bugg?’
‘Ja, dat ben ik!.... Of, ziet ge, men zou mij ook een tweeden Machiavelli kunnen noemen.
De heer Vuiste houdt zich nu vast overtuigd, dat de heer Bugg niet goed weet wat hij zegt, en begint er ernstig aan te denken zich op de een of andere wijs uit de voeten te maken.
‘Zoo waarlijk?’ meent hij droogjes te moeten opmerken, ‘dat had ik nooit van u gedacht! Maar we zullen er later wel eens over spreken’....
Met de prikkelbaarheid van menschen in zijn toestand, geraakt Bugg nu in een staat van hevige verontwaardiging. Hij gilt het uit. ‘Gelooft ge me niet? Nu dan, ik zal u nog iets anders zeggen! Ik ben niet alleen een ellendeling, ik ben een rampzalige!’
De heer Vuiste glimlacht ongeloovig. Een rampzalige.... en hij is altijd even vroolijk en luchthartig.... en hij heeft reeds tweemaal een reisje naar Europa gemaakt - zonder vrouw!
‘Komaan, Bugg.... later, later!’ en hij vernieuwt zijn pogingen om weg te komen, met groot gevaar voor de knoopen van zijn jas.
| |
| |
‘Neen, nu! nu! ik kan het niet langer uithouden!’
En dan op zoo akeligen graftoon, als men onmogelijk uit de vroolijke borst van den heer Bugg had kunnen verwachten: ‘Vuiste, drie jongelui, Altens, Halekamp en Duriau zijn mijn slachtoffers, de slachtoffers van mijn lage intrigues! Ja, ik heb ze bedrogen, schandelijk bedrogen!’
‘Wel,’ zegt Vuiste, wiens eerlijk gelaat plotseling verdonkert, ‘het spijt me dat van je te hooren, Bugg!’
‘Maar,’ zegt Bugg, geheel ontsteld door die afkeurende woorden, ‘ik heb het niet voor mijn pleizier gedaan! Ik heb het gedaan om van Kitty af te komen!’
‘Des te erger,’ zegt Vuiste en draait zich om.
Bugg vliegt hem in doodsangst achterna. ‘Vuiste, denk niet al te slecht over me.... ik heb het gedaan, omdat ik met haar niet thuis durfde komen.... bij mijn vrouw, bedoel ik! Dollie is jaloersch!’
Vuiste keert op zijn schreden terug. De strenge uitdrukking op zijn gelaat heeft voor die van zacht medelijden plaats gemaakt, en er is zelfs iets aangedaans in zijn stem, als hij vraagt: ‘Waarlijk? Uw vrouw jaloersch?.... is het dàt? Dit verandert de zaak geheel, Bugg?’
Eensklaps grijpt hij de hand van den armen zondaar, drukt die in de zijne en fluistert hem in het oor: ‘Bugg, ik heb niets gezegd, ik zou niets durven zeggen!’ En dan: ‘kom, kerel, trek het je niet zoo aan.... geloof me, aan de mannen van jaloersche vrouwen zal veel vergeven worden. ----------------
Er heeft zich intusschen van Kitty een angstig voorgevoel meester gemaakt, dat neef zich verpraten zal, en
| |
| |
ze verlaat daarom een oogenblik den niets kwaadvermoedenden Altens, om neef vriendelijk weg te troonen.
Zoodra de heer Bugg weêr op zijn oude plaats is gezeten, vraagt Kreisfeldt het woord. Nu heeft men hem gedurende de reis zoo beslissend en afkeurend hooren spreken over de meer of min bespottelijk speeches, door de oudere heeren bij verschillende gelegenheden afgestoken, men heeft hem zoo stout hooren oordeelen over het gemis aan gemakkelijkheid bij den een, aan uiterlijke welsprekendheid bij een ander, dat men van hem iets schitterends verwacht.
Het begin was dan ook schitterend: vijftig woorden misschien, maar toen werd hij eenigszins belemmerd door een bloemrijk beeld, dat hij gebruiken wilde, en langzamerhand omstrengelden al de bloemen, waarmede hij zijn aanspraak had willen tooien, zijn tong zoozeer, en geraakte hij zoozeer verward in sierlijke spraakwen-dingen, dat de heeren het uitproestten van het lachen, en de dames het op eens schrikkelijk warm kregen.
Voor hen allen was het dan ook een groote verlichting, toen de spreker op eens al zijn fraaie volzinnen, bloemen en beelden in den steek liet om zijn glas op te nemen en de gezondheid in te stellen van den gastheer, - ofschoon niemand het flauwst vermoeden had gehad, dat de toast voor hem was bestemd.
Intusschen, geen glas kon met meer vuur, meer ijver geledigd worden, dan dat waarmede men de gezondheid dronk van den prettigsten passagier aan boord der Elwine. Men besefte het ten volle, zonder hem zou de reis nog veel onpleizieriger geweest zijn; immers, hij had de slechte diners gekruid met zijne aardigheden, de zeeziekte iets dragelijker gemaakt door zijn grappen,
| |
| |
de verveling dikwerf weten te yerdrijven door zijn goede invallen, hij had, - en zeker was dit niet de minste zijner goede werken, - menigmaal twisten bijgelegd en grooter onaangenaamheden voorkomen, hij had voortdurend gunstig op de zoo vaak ontstemde humeuren gewerkt, door zijn eigen onverstoorbaar goed humeur.
En dit zij ter eere van Bugg's medereizigers gezegd, hij werd op prijs gesteld. Het regende nu handdrukken, dankbetuigingen, vriendelijke woorden, zelfs zenuwachtige kussen en tranen op den armen gastheer.
De beide laatste artikelen waren afkomstig van Kitty, die het achter haar zakdoek uitsnikte, dat ze het neef nooit vergelden kon! Het gesnik van Kitty scheen ook de andere dames aangedaan te maken, ten minste met haar aan het hoofd, werd een soort bestorming gewaagd op den man, die, hetzij door aandoening, hetzij door andere oorzaken, omvertuimelde en in een gevaarlijke worsteling geraakte met eenige andere heeren, die, oorspronkelijk toegesneld om hulp te verleenen, eensklaps tot de overtuiging schenen te komen, dat zij geroepen waren om den doodsbenauwden Bugg ‘onder te houden.’
De ernstige stem van den heer Vuiste maakte een einde aan dit tooneel en aan het uitbundig gelach, dat er het gevolg van was.
Te willen spreken tot hoorders in zulk een stemming, is een dwaasheid, die mevrouw Vuiste later aanleiding geeft om haar man te verwijten, dat hij te veel gedronken had. Wat daarvan zij, hij spreekt goed, hij spreekt duidelijk en met buitengewoon aplomb. Het is hem een groot genoegen, zegt hij, het meerendeel der
| |
| |
passagiers van de Elwine hier zoo vriendschappelijk te saâm te zien, te meer wijl dit gedurende de reis dikwerf zoo geheel anders was. Die minder vriendschappelijke verhouding heeft hem altijd leed gedaan; innig leed, overtuigd als hij is, dat, indien medereizigers elkaâr goed, in plaats van slechts oppervlakkig, gekend hadden, indien ze elkaâr slechts volkomen begrepen hadden, er nooit onaangenaamheden zouden hebben plaatsgegrepen; (een zeer gewaagde bewering).
Hij hoopt echter dat, nu men weldra een nieuw land zal betreden, een land, sprekende van rust en kalmte, dat nu ook de gemoederen meer vreedzaam gestemd zullen zijn en ieder zich gereed zal gevoelen om het minder lieve en minder hartelijke, gedurende de reis ondervonden, te vergeven en te vergeten.
Nog vóór de assistent-resident geheel heeft uitgesproken, ontstaat er een veelbeteekenende beweging onder zijn gehoor, nu verneemt men een zenuwachtig gilletje en ziet, - daar stort mevrouw Krobs zich in de geopende armen der njonnja besaar.
Op hetzelfde oogenblik treedt Kreisfeldt toe op haar, die hem eenmaal ‘monjet betoel’ noemde, drukt haar de hand en kust zelfs enkele harer, met gebak besmeerde, lievelingen; op hetzelfde oogenblik snelt Kitty, nu van steenrood purperkleurig geworden, heen naar de plaats, waar hare afgewezen minnaars zijn gezeten, en vraagt vergiffenis voor de hun aangedane smart.
En ziet daar Bugg, die Halekamp's jas vastgrijpt en Duriau's vest en geheel buiten adem uitroept, dat ze het hem vergeven moeten, want dat hij een rampzalig man is.... uitroepen, die iedereen tot de overtuiging brengen, dat Bugg heel erg dronken moet zijn,
| |
| |
en alleen begrepen worden door Kitty, die ze met doodelijken angst, en Vuiste, die ze met diep medelijden vervullen; ziet eindelijk Duriau, woedend over deze algemeene verzoening, morrend wegsluipen, al de dames snikken en kussen, al de heeren speechen en glazen ledigen en, waarde lezer, laat ons dan vooreerst niet meer zien naar deze passagiers der Elwine.
|
|