| |
| |
| |
LVIII.
Dort liegt ein rothblühender Garten,
Ihr trautes Schwesterlein.
Es hüpfen herbei und lauschen
Die frommen klugen Gazell'n,
Und in der Ferne rauschen
Des heiligen Stromes Well'n.
Dort wollen wir niedersinken
Und Liebe und Ruhe trinken.
Und träumen seligen Traum.
Toen men dien ochtend plannen maakte voor het aan den wal gaan te Point de Galles, was niets in staat geweest Clara over te halen tot het verlaten van het ziekbed haars vader; zij wist dat des morgens, wanneer de koorts opkwam en hij zich rusteloos op zijn leger heen en weder bewoog, hij hare hulp ten zeerste behoefde, en, niettegenstaande het dringend verzoek van den zieken zelven, was ze aan boord gebleven. Ze deed dit te meer, wijl ze, in hare tegenwoordige stemming
| |
| |
weinig lust gevoelde aan het feest deel te nemen, en ze verheugde zich zeer over haar volharding bij dit besluit, toen zij het gezelschap uit den kaneeltuin zag terugkeeren in een staat van opgewondenheid, die volstrekt niet strookte met haar idées over hetgeen betaamt.
Maar tegen den namiddag was door een ander groepje besloten voor een paar uur aan den wal te gaan, en nu drong de overste er ten sterkste op aan, dat Clara, die Point de Galles nooit gezien had, van deze gelegenheid zou profiteeren: ze was zoo bleek, zoo zenuwachtig in den laatsten tijd; een uitstapje en de afleiding, die het noodwendig verschaffen moest, zouden haar goed doen; toen Clara bleef weigeren, had de zieke zich eindelijk zoo opgewonden, over hetgeen hij hare halsstarrigheid noemde, dat ze meende maar te moeten toegeven, en, hoewel met een beklemd hart, in het bootje plaats nam, dat haar met de overigen naar den wal zou roeien.
Zooals meest, wanneer men het hoofd vervuld heeft van ernstige voornemens en plannen en het hart van weemoedige gedachten, hinderde haar het, uit den aard der zaak onbeduidend, gesprek, dat door de overigen gevoerd werd en deed het haar genoegen, toen men bij het aan den wal komen, zich langzamerhand wat begon te verdeelen. Men zocht een der beste hôtels op, en, na zich daar een weinig te hebben gerestaureerd, verwijderden zich de meesten met afspraak, elkaâr aldaar over een paar uur terug te zullen vinden.
Clara bleef met jufvrouw Huigen, onder wier geleide ze was meêgegaan, aan een der tafeltjes zitten, meest stil en peinzend, soms een genoegelijk gesprek voerend,
| |
| |
tot de dokter zich bij hen kwam voegen met de eenigszins overbodige vraag, of jufvrouw Huigen haar shawl niet wilde omslaan, hij verbeeldde zich, dat het wat koud werd.
Zijn verbeelding scheen hem geheel in de war te brengen, want het was integendeel bizonder warm, hetgeen jufvrouw Huigen echter niet verhinderde hem vriendelijk te bedanken voor zijne lieve attentie.
De dokter kwam nu eensklaps tot de ontdekking, dat dit het hôtel was, waar men zulke uitmuntende koffie kon bekomen, bestelde daarvan, zette zich bij de dames, stak een cigaar op en begon wat te praten. Hij sprak, met zijn gewone gemakkelijkheid, over allerlei zaken, die misschien onbeteekenend waren, maar door zijn eigenaardige manier van ze te behandelen, interessant werden, - maar jufvrouw Huigen scheen in gedachten verdiept, en ook Clara was niet zeer spraakzaam.
Ongeveer een half uur hadden ze aldus doorgebracht, toen jufvrouw Huigen geheel onverwacht met een opmerking te voorschijn kwam. ‘Het is toch eigenlijk erg jammer,’ zeide zij, ‘dat gij beiden hier nu om mij moet blijven zitten..... maar waarlijk,’ voegde zij er zuchtend bij, ‘ik durf mij niet aan een wandeling wagen.’
‘Wel,’ haastte Clara zich uit te roepen, ‘ik vind het heel prettig om hier maar rustig te blijven; al dat stampen en sjouwen aan boord wordt zoo vermoeiend, dat een kalm, stil plekje op zich zelf een genot is.’
‘Dat is waar,’ zei jufvrouw Huigen, ‘maar - ge zijt niet meêgegaan om hier te zitten praten, maar om iets van Point de Galles te zien’.... Na een verlegen
| |
| |
kuchje: ‘Als ge misschien samen een eindje wildet opwandelen. Wat dunkt u, Gus?’
Nog voor Clara dezen keer iets had kunnen zeggen, antwoordde van Raven. Het was met een stortvloed van woorden, veel meer woorden, dan de zaak vereischte. O, wat was jufvrouw Huigen baarsch? Als ze ooit in Indië geweest was, zou ze weten, dat in een klimaat als dit, niets het zoet van het far niënte te boven gaat! Hoe kon ze hen vragen om te gaan loopen? Wist ze dan niet dat zitten, zoo mogelijk liggen, alles is wat men hier wenschen kan, dat iedere onnoodig gemaakte beweging dwaasheid is? O neen, men zou maar rustig blijven, waar men was, - als jufvrouw van Berkesteyn het ten minste goedkeurde. Ja zeker, ze keurde het goed, ze vond het uitmuntend, hij had volkomen gelijk!
Een gloeiende blos had haar gelaat bedekt, een blos van ergernis en toorn. Hij ging dan nog altijd voort met dat vertoon van koelheid, dat zoo beleedigend was voor haar, die hij kort geleden bezwoer boven alles lief te hebben, hij wilde geen oogenblik met haar alleen zijn, - hij had haar niets te zeggen!
Daareven, toen ze rustig met jufvrouw Huigen zat te praten, gevoelde zij zich kalm en tevreden gestemd. Het had haar veelbewogen gemoed goed gedaan, de heerlijke natuur terug te zien, zooals ze die in haar kinderjaren had lief gekregen; met trillende lip en vochtig oog had ze rondom zich gestaard, en met onweêrstaanbare kracht hadden zich de zoete herinneringen harer jeugd aan -haar opgedrongen, - de palmen hadden haar toegefluisterd van nieuwe hoop en nieuw geluk! Zij had ze haar eersten groet gebracht met een
| |
| |
blijden glimlach.... De palmen, de palmen, vooral in het maanlicht, dat ze nu begon te beschijnen.... de slanke trotsche stammen, fier oprijzend naar de blauwe lucht, de zware, donkergroene takken, zacht neêrhangend van de breede kroon, de harde, scherpgepunte bladeren, glinsterend en glanzend als zoovele smalle degens, die den grooten, gelen bloemtros of rijpe vrucht moeten beschermen.... de palmen, onmerkbaar bewogen door de geurige koelte, omzweefd door die vriendelijke verschijning der tropische nachten, de vuurvliegjes, talloos als de starren aan den hemel en schitterend en fonkelend als zij.... de palmen, rustig als de grootsche stille natuur rondom hen, vredig als het volk, dat onder hunne schaduwen woont....
En onder deze palmen, in dit maanlicht, had hij haar niets te zeggen; niets!
Dokter van Raven ging steeds voort met zijn druk praten en vroolijker scherts, en Clara beproefde hem op even luchtigen toon te antwoorden. 't Was alles leugen geweest, wat de palmen haar hadden toegefluisterd, ze was hem onverschillig, ze had het hart, het edele hart, dat haar voor altijd had kunnen toebehooren, verloren.... toen ze zoo grievend sprak over zijn vader. En ze zou het nooit herwinnen.... en de palmen hadden gelogen, toen ze haar toewenkten en verhaalden van nieuwe hoop en nieuw geluk.
Midden in zijn druk discours brak van Raven een volzin af, om jufvrouw Huigen te vragen, of ze iets in haar keel had gekregen, ze kuchte zoo.
Jufvrouw Huigen bleef voortdurend erg zenuwachtig kuchen, echter beweerde ze, dat ze niets in haar keel had. Maar, na nog een poosje, begon de goede juf- | |
| |
vrouw zoo vreemd te worden, dat van Raven meende haar te moeten vragen, of ze ook liever naar huis zou gaan, ze scheen zoo onrustig.
Toen vermande jufvrouw Huigen zich. Nadat ze haar manteltje had afgedaan, alsof ze het doodsbenauwd had, vroeg ze Gustaaf, of hij niet een glas water voor haar wilde bestellen, en toen ze het water had opgedronken, begon ze te spreken: ‘Kinderen! ik kan het niet langer aanzien!’
‘Wat niet?’ vroeg van Raven, die een flauw vermoeden kreeg van wat ze bedoelde, maar dit niet wilde bekennen.
‘O, beste jongen,’ riep jufvrouw Huigen nu, zoo gejaagd en zenuwachtig, als men haar nooit gezien had, ‘o, beste jongen, wees niet boos, dat ik mij zoo met uw zaken bemoei, maar waarlijk, het is verschrikkelijk voor mij om.... het langer aan te zien!’
‘Maar, in 's hemelsnaam, zeg dan toch wat u bedoelt’ riep de dokter, nu eenigszins ongeduldig, terwijl Clara, die scheen te begrijpen, wat de oude jufvrouw ging zeggen, al haar aandacht besteedde aan de kralen van haren armband.
‘O Gus,’ riep jufvrouw Huigen nu, en gij ook, Clara, luistert naar den raad van een oude vrouw! Kinderen, ge zijt bezig uw geluk te verwoesten, - en dat wellicht voor altijd.’ Ze greep de hand van het meisje, dat met hoogen blos haar gelaat had afgewend, en ging op smeekenden toon voort: ‘Noem mij niet onbescheiden, kind! Als ge, zooals ik, jonge menschen had zien ongelukkig worden, door misverstand, als ge soms een geheel leven hadt zien mislukken, door een gedwarsboomde liefde, dan zoudt ge ook tusschenbeide
| |
| |
komen, waar ge twee menschen op het punt zaagt zich ongelukkig te gaan maken! En dat waarom? Omdat gij, Clara, in een opwelling van trots, woorden gesproken hebt, die ge, dit weet ik, gaarne zoudt willen herroepen....
‘O neen, volstrekt niet!’ zei Clara, maar zoo zacht en zoo weifelend, dat ze even goed ‘o ja, heel gaarne,’ had kunnen antwoorden.
‘En gij, Gus, omdat ge een nare eigenzinnige jongen zijt,’ ging jufvrouw Huigen voort, terwijl zij met een harer plotselinge opwellingen van moederlijk gevoel zijn hoofd tusschen hare handen nam en zijn bleek gelaat herhaalde malen kuste. Na die kussen volgde er een stilte en had ook jufvrouw Huigen niet veel meer te zeggen. Ge weet hoeveel ik van u houd, Gus.... En van u ook, Clara!.... Daar barstte ze in tranen los, en toen Clara, bewogen, het hoofd afwendde en zich hield of ze niets zag, boog Gustaaf zich over de oude vrijster heen en fluisterde haar vriendelijke hartelijke woorden toe en gaf haar de kus van daarstraks met een warmen handdruk terug. Maar eensklaps sprong jufvrouw Huigen op van haar stoel, greep naar haar manteltje en haar zakdoek, en zeide haastig: Kinderen, ge hebt elkaâr iets te zeggen; zegt het nu, zegt het vóór het te laat is, hier, onder Gods vriendelijken sterrenhemel!’
Vóór een van beiden van hun verbazing bekomen waren, was jufvrouw Huigen verdwenen; - nooit heeft men geweten, waar ze het eerstvolgende uur doorbracht.
De jongelui bleven achter in zulk een moeielijke, zulk een onmogelijke positie, dat van Raven, met zijn
| |
| |
geopend oog voor al wat bespottelijk was, er zeker hartelijk om zou gelachen hebben, zoo de betrokken personen niet hij en Clara van Berkesteyn geweest waren. Nu was hij geenszins tot lachen gestemd. Tegenover hem, toch bevond zich de vrouw, die hij liefhad met bevende handen en neêrgeslagen oogen, met bleek en bewogen gelaat en hij durfde ter nauwernood naar haar opzien, terwijl hij daar zat en met zijn badientje tegen zijn laarzen sloeg, zoo hevig, alsof zij de schuld waren van den moeielijken toestand, waarin hij zich geplaatst zag.
Toen van Raven eindelijk de pijnlijke stilte verbrak, had hij zich genoegzaam hersteld om op den lossen toon van daarstraks te kunnen spreken.
‘Wat dunkt u, jufvrouw van Berkesteyn, als we den raad van onze goede Huigen, eens opvolgden?’
‘Zooals u wilt, mijnheer van Raven,’ antwoordde ze ijskoud, want ze gevoelde zich diep beleedigd door de schertsende manier, waarop hij in dit zoo ernstig oogenblik sprak; ‘we zullen elkaâr toch zeker wel iets te zeggen hebben..,.’
‘O, zeker! Al is het dan niets bizonder interessants....’
‘Honneur aux dames!’ zei hij lachend.
Maar ze lachte niet; ze zag hem aan met toornigen, koelen blik en zweeg.
‘Zal ik mij voor dezen keer maar eens het recht aanmatigen om het eerst te spreken? Wel, jufvrouw Huigen heeft gezegd, dat we elkaâr zooveel te zeggen hadden en.... ik weet waarlijk niet, waarmeê te beginnen.’
‘Geef u dan geen moeite, mijnheer van Raven. U hebt reeds te veel gezegd!’
| |
| |
‘Heb een weinig geduld, jufvrouw van Berkesteyn! Ik heb daar bedacht, dat ik dit onderhoud wel zou kunnen openen, met u een goeden raad te geven in mijn hoedanigheid als dokter. 't Is deze namelijk, om van uw gestel, hoe sterk ook, niet al te veel te vergen. Het voortdurend verblijf in die benauwde hut, werkt nadeelig op uw gezondheid en uw zenuwgestel lijdt....’
‘U zoudt toch niet willen, dat ik papa alleen liet liggen.’
‘Ik zou willen, dat u mij toestondt nu en dan uw plaats in te nemen.’
‘Het is wel vriendelijk, maar....’
‘Maar u wilt liever geen verplichting aan mij maken?’
‘Geen verplichting? Het zou, dunkt me, weinig afdoen of ik een weinig meer verplichting aan u had, dan nu het geval is! U waart zoo vriendelijk, zoo zorgzaam, zoo oplettend voor mijn armen lieven zieke, dat ik u daarvoor nooit dankbaar genoeg zal kunnen zijn.’
‘Ik moet zeggen, jufvrouw van Berkesteyn, de manier, waarop u die dankbaarheid toont, is, minstens genomen, zonderling. Ik herinner mij den tijd niet, dat ge mij vriendelijk hebt toegesproken.’
‘Hebt ge er mij de gelegenheid toegegeven, mijnheer van Raven?’
Zij sloeg de groote ernstige oogen naar hem op met zacht verwijt, en hij liet den blik op haar rusten, zooals ze daar neêrzat in het helder maanlicht, met dat bleeke, afgematte gelaat, met dien droeven trek om de lippen, met die oogleden, neêrgeslagen om een opkomenden traan te verbergen.
Die blik op dezelfde vrouw, die eenmaal zoo trotsch
| |
| |
tegenover hem stond, deed meer dan al de woorden van jufvrouw Huigen hadden kunnen teweegbrengen: hij vergaf haar.
Bitterheid en toorn hadden zijn ziel vervuld jegens haar, die hem gekrenkt had in hetgeen hem zoo dierbaar was, de nagedachtenis zijns vaders; die hem had versmaad, toen hij haar alles aanbood, wat hij te geven had, een hart vol liefde en vereering. De achting, die hij gevoelde voor het jonge meisje, dat, wat ook onder de andere passagiers mocht voorvallen, altijd hare waardigheid en kalmte wist te bewaren, de bewondering, die zich van hem meester maakte bij het gadeslaan dier dochter, die zoo trouw haar zieken vader verzorgde, de sympathie, die in hem werd opgewekt door de zuster, die zoo ijverig en belangeloos voor de rechten van een verongelijkten broeder streed, dat alles had hij onderdrukt, zij had hem beleedigd en hij had zijn hart verhard jegens haar.
Maar nu zij daarvoor hem zat, vernederd en terneêrgedrukt, nu hij het wist, dat weldra een zware slag haar ging treffen in het verlies van den aangebeden vader, - nu gevoelde hij op eens niet alleen al zijn toorn, al zijn verbittering wijken, maar hem overmeesterde dat teeder medelijden, dat het hart van ieder rechtschapen man binnensluipt, wanneer hij een vrouw door zijne schuld ziet lijden. Niet schertsend en spottend meer, maar zacht en ernstig klonk dan ook zijn vraag: o Clara, waartoe dit alles? en toen ze bleef zwijgen: Clara, mijn lieveling.... vergeving.’
‘Gustaaf?’
O 't is onuitsprekelijk liefelijk onder de palmen.... de palmen beschenen door het maanlicht, in die vrien- | |
| |
delijke rust, die van den blauwen hemel schijnt te dalen, maar oneindig liefelijker is het nog, wanneer oogen, schitterender dan sterren of vuurvliegjes, elkaâr zoeken onder het gebladert, wanneer woorden, zoeter dan het zoet geruisch der palmen, worden gefluisterd, wanneer de vriendelijke rust van den blauwen hemel daalt in twee arme, felbewogen menschenharten.
|
|