| |
| |
| |
LIV.
Those who have been educated in what is really good company,... who have been accustomed to see nothing in the persons, whom they esteemed and lived with, but justice, modesty, humanity and good order; are more shocked with whatever seems to be inconsistent with the rules, which those virtues prescribe.
Adam Smith.
Het was een moeielijke, een zware taak, dien Clara van Berkesteyn zich op de schouders had geladen op het oogenblik dat zij, bewogen door de smart van mevrouw Helmberg, en aangezet door die stem voor recht en billijkheid, die zich bij haar steeds zoo onveranderlijk hooren deed, zich voornam vader en zoon te verzoenen, haar broeder in zijne rechten te herstellen.
Toen zij, na lang en ernstig nadenken over de wijze, waarop zij haar doel zou trachten te bereiken, het de eerste maal waagde den langzaam herstellenden zieke met een paar woorden over Julio te spreken, en zelfs van de mogelijkheid eener verzoening te gewagen, had de overste haar met gemaakte verbazing aangestaard,
| |
| |
en zich gehouden, alsof hij volstrekt niet begreep, wat zij bedoelde; zoodra zij duidelijker hare gedachten blootlegde, was hij uitgebarsten in dien spotlach, dien Clara, in dit voor haar zoo gewichtig oogenblik, pijnlijker aandeed dan ooit te voren.
‘Ma chère, qu'as-tu donc? had hij uitgeroepen. Reeds drie jaar thuis van de kostschool, reeds zooveel gereisd, reeds zooveel gezien, en nog zoo weinig wereldwijsheid, nog zulke ideeën over de meest gewone zaken!’
En toen Clara hem met hare groote ernstige oogen zoo verwijtend aanstaarde, toen was hij, hoewel met neergeslagen blik op steeds luchtiger toon voortgegaan: ‘Wat zijt gij, vrouwen, toch wonderlijke wezentjes; zelfs in het meest schranderste kopje zoekt men somtijds te vergeefs naar een greintje praktisch gezond verstand! - Enfin, Clara, ge weet, ik behoor niet tot de mannen, die dat zoogenaamd “lieve” nonsensachtige in de vrouwen aardig vinden; ik heb er niet tegen dat ge zulke dwaasheden bedenkt, ja, dweept met dronken militairen, die hun overste wel papa zouden willen noemen, dat ge droomt van onechte zonen, die plotseling op de meest schitterende manier te voorschijn treden; - maar lieve, doe me éen genoegen en val mij niet lastig met uw poëtische illusiën, - ik houd er niet van.’
‘Al houdt u niet van overdreven romaneske idées, u houdt toch van al wat goed en rechtvaardig is? Kom, papa lief, ik weet immers reeds veel te lang en veel te zeker, welk een edel hart mijn vader heeft, om mij nu op eens te laten wijs maken, dat hij iemand zonder gevoel en zonder medelijden is.’
| |
| |
Die lofspraak trof dieper dan het scherpst verwijt had kunnen doen.... zij geloofde dan nog aan den adeldom zijner ziel, zij noemde hem goed; voor haar droeg hij nog steeds het schoonschijnend masker, dat hij zich door mevrouw Helmberg afgerukt waande.... o, mocht hij het verdienen, dat onwrikbaar vertrouwen van zijn onergdenkend kind!
Hij kuste haar en sprak zoo vriendelijk en ernstig over de zaak, dat het meisje geloofde reeds iets gewonnen te hebben. Toen zij echter kort daarna wederom hezelfde onderwerp aanroerde, dat haar zoo na aan het hart lag, vroeg hij haar zeer koeltjes, of ze niet liever wat lezen wilde; men had aan boord zoo weinig onderwerpen van discours, en begon daardoor in herhalingen te vallen!....
Diep beleedigd keerde Clara zich af van haar vader. Maar weldra overwon ze haar drift; - dàt was het middel niet om haar doel te bereiken, - en weêr had ze gesproken!
De heer van Berkesteyn was losgebarsten in hevige verontwaardiging, of liever, hij was nooit wezenlijk verontwaardigd, maar somtijds nam hij er den schijn van aan, hetzij om andere gevoelens te verbergen, hetzij om een einde te maken aan een voor hem lastig gesprek of onaangename zaak.
‘Clara,’ riep hij uit, ‘ik verbied u nu, eens en voor altijd, dit onderwerp aan te roeren; ik wil er niet meer van hooren!’
‘Papa,’ antwoordde Clara, zeer zacht en eerbiedig, ‘het spijt me, dat ik u ongehoorzaam moet zijn, maar ik moet spreken, ik moet opkomen voor de rechten van mijn armen, verongelijkten broeder’....
| |
| |
‘Uw broeder? Die man uw broeder.....bah!’
‘Ja, mijn broeder, - dien ik wil liefhebben en dien ge met der tijd ook een weinig liefhebben zult, niet waar, beste papa? O, ik weet, dat ge het doen zult.... ik weet, dat ge veel beter zijt, dan ge u wilt voordoen.’
Hij wendde het gelaat af, maar zij sloeg de armen om zijn hals en leunde haar hoofd naast het zijne in den grooten ziekenstoel, en fluisterde van kwaad, dat nog hersteld, van liefde en achting, die nog herwonnen konden worden, van een gerust geweten, dat meer waard is dan eer bij de menschen, van een kleine opoffering, in vergelijking van het vele goede, dat hij daar mede stichten zoude.
Helaas! ze wist het niet, het jonge meisje, voor wie de inspraak van een teeder gevoelig hart de wet was, waarnaar ze hare handelingen richtte, wat er omging in de verkilde, verstijfde borst van dien wereldwijzen, berekenenden man!
Ze wist niet, dat er haast geen uitweg was voor zachter gevoelens door den dichten, hoogen muur van egoïsme en hoogmoed, dien hij had opgetrokken om zijn hart; ze wist niet, hoe alle andere hartstochten langzamerhand bij hem waren opgegaan in die eene: eerzucht.
En juist die eene, die alles overheerschende hartstocht, werd bedreigd; juist in zijn trots, zijn eerzucht zou hij getroffen worden!
Een kleine opoffering noemde Clara het! Een kleine opoffering! Voor de geheele wereld zou hij het moeten bekennen, dat hij een domheid, een dwaasheid, een laagheid begaan had, hij, die met minachting neerzag op het meerendeel der menschen, wijl ze zulke dom- | |
| |
heden en dwaasheden begingen, hij zou dien soldaat zoon noemen, hij, de afstammeling der van Berkesteyns!
Neen, Clara wist niet wat ze vroeg, wat ze eischte en ze bemerkte dan ook weldra, dat, hoewel ze somtijds voor een oogenblik zijn gevoel deed ontwaken en zijn gemoed verzachtte, - ze bemerkte weldra, dat deze zachtere gevoelens telkens wederom wijken moesten voor de krachtige stem van den hoogmoed.
Maar zij had nog een anderen plicht te vervullen, een plicht, dien zij uitstelde van dag tot dag, van uur tot uur, een plicht, die haar zwaarder scheen dan alles, wat haar tot nu toe te dragen was gegeven.
Ze wist dat Julio haar broeder was, dat zijn moeder hem had bekend gemaakt met het geheim, en dat een woord van bemoediging en hoop van hare lippen, hem zeer, zeer welkom zou zijn in dezen tijd van spanning. Ze wilde dat woord spreken, ze wilde tot hem gaan... maar.... o God, was het niet verschrikkelijk tot dien man te gaan als zuster?....
Een broêr te hebben! Hoe menigmaal had ze het gewenscht, als haar vriendinnen vertelden, hoe prettig het thuis was, want dat broer Willem of broer Jan was teruggekomen van zijn reis, of van de school, of de akademie; hoe had ze haar benijd, als zulk een vroolijke jongeman schelde aan de kostschooldeur om zijn zuster af te halen voor een rijtoertje of een familiefeestje!
Hoe menigmaal had ze zich voorgesteld, wat zulk een broer niet kon wezen, een speelmakker, en later een vriend en vertrouwde, en later, - als papa er niet meer was, - een steun. Hoe lief zou ze hem hebben gehad, en hoe trotsch zou ze op hem zijn geweest, en hoe
| |
| |
prettig zou ze het hem hebben gemaakt thuis en hoe aardig om met hem uit te gaan naar opera en bal....
Haar wensch was vervuld; ze had een broer!.... En met gloeiend hoofd en pijnlijken blos herinnerde Clara zich den koloniaal, den dronken soldaat, den man, die terecht had gestaan, beschuldigd van diefstal, den woesten knaap, die uit een kort pijpje rookte en zulke grove kleeren droeg en zulke gemeene schoenen; die met vuile kaarten speelde om een paar centen, en die de gelijke was van al die ruwe gasten, die ze tot nu toe met een soort van medelijdende geringschatting had beschouwd.
Neen, zóó had ze zich nimmer haar broeder gedroomd. Hij moest een gentleman wezen, een gentleman, zooals papa, hij moest een goede betrekking bekleeden, met haar in de beste kringen kunnen converseeren, zich naar den laatsten smaak kleeden, nette bottines dragen en goed geganteerd zijn.....
Honderd malen zeide ze tot zichzelve, dat dit dwaze vooroordeelen waren, dat ze Julio moest kunnen liefhebben, als er maar een goed hart klopte onder die grove kapotjas, dat ze niet zoo aan nietigheden hechten moest, maar.... ze kon dat gevoel van afkeer niet overwinnen, ze kon niet op eens breken met al datgene, wat ze van kindsheid af als iets van belang en gewicht had leeren beschouwen.
En - ze voelde dien gloeienden blos haar gelaat bedekken, zoo vaak Julio's naam werd genoemd, - iets dat nog al eens gebeurde, daar zijn onverwachte vrijspraak de aandacht wederom op hem had gevestigd, - ze beefde, zoo vaak ze hem zag, en niets zou haar hebben kunnen bewegen om, zooals vroeger, haar wande- | |
| |
ling uit te strekken tot voor op het dek, waar de soldaten waren.
Toch - ze moest dien afkeer overwinnen; - hoe wilde ze haar vader aansporen tot nederigheid, tot medelijden met den armen verstooteling, zoolang ze zelve niet kon besluiten hem de hand te reiken; hoe kon ze het met haat en wrevel vervulde hart van den zoon zachter stemmen, zoolang ze niet geleerd had haar eigen hoogmoedig hart te overwinnen?
Ach, die hoogmoed! Ze had haar toekomst, haar geluk verwoest, ze had een edel gemoed diep gegriefd, een innige liefde verworpen voor dien hoogmoed, zou ze nu ook den plicht verzuimen, die haar zoo duidelijk werd voorgeschreven door al wat goed was in hare ziel?
Arme Clara! Ze worstelde met zichzelve, ze streed tegen de groote, alles overheerschende ondeugd, die ze eerst sinds korten tijd als zoodanig had leeren beschouwen, ze trachtte hare veroordeelen te overwinnen met den moed en volharding eener heldin, maar er was veel te veranderen, met veel te breken, vóór de overwinning behaald kon worden!
De dokter, die haar nacht en dag zoo trouw aan het ziekbed haars vaders vond, begreep, dat er nog iets anders was dan vermoeienis, dat in weinige dagen het edel gelaat zoo had doen verbleeken en invallen, maar zij verraadde het niet; hij geloofde dat zij haar strijd alleen moest uitstrijden, dat ze alleen moest worstelen met haar zwakheid.
Dat deed ze.
Maar toen ze op zekeren avond, terwijl de anderen aan tafel gezeten waren, langzaam, haar schreden richtte naar de eenzame plek, waar een koloniaal met
| |
| |
het hoofd in beide handen gesteund, in zee zat te staren, toen wist niemand, en nooit zou iemand het weten, hoe zwaar en bang die strijd geweest was, en hoe ze menigmalen op het punt had gestaan daarin te bezwijken.
|
|