| |
| |
| |
LIII.
Et qu'est-ce, qu'à mon age on a de mieux à faire,
Que d'attacher à soi par le titre d'époux,
Un homme, qui vous aime et soit aimé de vous?
‘Mijnheer Altens,’ zeide de heer Bugg, aan den avond van dienzelfden dag, kort nadat Duriau het briefje had ontvangen, waarin hem zeer beleefd werd gemeld, dat de heerlijke suikerplannen als ten eenenmale mislukt beschouwd moesten worden, ‘mijnheer Altens, ik zou u gaarne eens even willen spreken.’
‘Ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer.’
‘Alleen. Ik zou gaarne eenige oogenblikken met u alleen willen zijn.’ De ernstige toon van den anders zoo joligen Bugg bevreemdde het jonge mensch, maar nog vermoedde hij niets kwaads, en zocht een rustig plekje, waar de beide heeren zich konden nederzetten.
‘Mijnheer Altens ik heb een zeer onaangenamen plicht te vervullen,’ begon nu neef Bugg op zoo somberen toon, dat de verschrikte ambtenaar op eens geheel aandacht was, ‘een zeer onaangenamen plicht.’
‘Het spijt me,’ zei Altens, ‘voor u, en ik hoop
| |
| |
dat u er zich maar flink doorheen zult slaan; dat is, geloof ik, het beste in zulk een geval.’
‘Dat geloof ik ook, mijnheer,’ zei Bugg steeds ernstiger, ‘en daarom ter zake, Mijnheer Altens, wanneer iemand op zich neemt te zorgen, - wat zeg ik, te zorgen, neen, een vader te zijn voor een jong meisje, - dan is dit geen gemakkelijke taak.’
‘Zeker niet, mijnheer Bugg, ik zou zelfs zeggen, dat het een groote verantwoordelijkheid is, die men op zich neemt.’
‘Vooral wanneer het meisje nog jong is en onervaren.’
‘Ja, dan vooral!’
‘En een arme verlaten wees, die niemand heeft om voor haar te zorgen, niemand om haar bij te staan in moeielijke omstandigheden.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde nu Altens, meer en meer uit het veld geslagen door het ongewoon plechtige in Bugg's toon.
‘En de man, die dus als vader optreedt, heeft recht te verwachten, dat iedereen hem bij die zware taak zal steunen en helpen’....
‘Zeker, mijnheer Bugg,’ zei Altens, die zich meer en meer verdiepte in de vraag, wat dit alles toch in 's hemels naam zou moeten beteekenen?
‘Maar,’ ging Bugg voort op zoo droeven toon, dat zijn hoorder er werkelijk door werd aangedaan, ‘niet iedereen doet dat’....
‘U wilt zeggen?’.....
‘Mijnheer, laat ons bedaard blijven,’ riep Bugg uit, ofschoon deze uitroep zich geenszins liet verklaren door het gedrag van Altens, die de kalmte zelf was. U zijt
| |
| |
jong, - en in zooverre kan men u veel vergeven, ik ben een man van ondervinding en ik weet, dat het nu eenmaal de gewoonte is van de jongelui, om zoo ondoordacht, zoo zonder eenig nadenken over de mogelijke gevolgen van hun onvoorzichtig gedrag, te handelen.’
‘Maar, mijnheer Bugg, wat bedoelt u toch?’
‘Nu, nu! Ik wil u daarover volstrekt niet hard vallen; ik ben ook jong geweest en heb ook dwaasheden gedaan,’ riep Bugg nu in een zijner aanvallen van jovialiteit. Ik beweer ook geenszins, dat u de eenige schuldige zijt; ik weet dat ook Kitty de onvoorzichtigheid heeft gehad hare gevoelens voor u veel te veel bloot te geven, maar.... voor mij, die voor haar waken moet, is het hard, zeer hard’....
‘Maar, mijn God, mijnheer Bugg, wat beduidt dit alles toch? Ik geloof stellig, dat u zich vergist! Ik begrijp niet wat u bedoelt’....
Dit was het oogenblik, dat de heer Bugg geschikt achtte om in kunstmatige woede los te barsten. ‘Mij vergissen,’ bulderde hij, ‘mij vergissen? Dat ontbrak er nog aan! Neen, mijnheer Altens, dat gaat te ver!’
De ambtenaar was stom van verbazing, en bepaalde er zich dus toe zijn beschuldiger met half wezenlooze blikken aan te staren.
Dit was juist wat Kitty's neef wenschte. ‘Wat ik bedoel, vraagt u? Mijnheer, ik vraag, hoe durft u nog zoo den onwetende spelen? Of lijdt het arme kind niet door u? Of heeft zij niet al haar vroolijkheid verloren? Of is ze niet op onnatuurlijke wijze vermagerd in den laatsten tijd? (Kitty was corpulenter dan ooit), of vind ik, die haar tot vader en trooster moet zijn, haar niet telkens snikkend en schreiend, dat het iedereen, die
| |
| |
ook maar eenig gevoel had, het hart zou breken?’
‘Mijn hemel, mijnheer Bugg, dat is verschrikkelijk!’
‘Ja, wel verschrikkelijk! Maar u kondt dat alles weten, - vermoeden ten minste, - nadat ze Halekamp een blauwtje had gegeven en - Duriau ook!’
‘Duriau ook?’ vroeg de ambtenaar meer en meer verbaasd.
‘Ja, zei Bugg, vast voornemens hem geen tijd te laten om van die verbazing te bekomen, en, als ik het niet voorkomen had, dan, - zeer zacht fluisterend, - dan zou ook Kreisfeldt.... enfin, dit onder ons!’
Altens zou, wanneer hij niet geheel ontdaan geweest ware, zich wel verbaasd hebben, dat iemand, die zoo in drift ontstoken was als de heer Bugg, de voorzichtigheid genoegzaam in acht nam, om zijn, van toorn trillende, stem tot een zacht gefluister te doen dalen en geheimhouding aan te bevelen, maar hij riep slechts uit: ‘Kreisfeldt ook, hemelsche goedheid, wat moet dit worden?’
Bugg hernam onmiddellijk zijn verontwaardigden toon weder. ‘Wat het worden moet? Wat het worden moet, mijnheer Altens? Wees oprecht, mijnheer! Ontveins u niet, wat die tranen, die plotselinge vermagering, dat afslaan van.... verscheidene goede partijen, maar al te duidelijk zeggen! Bedenk, jong mensch,’ ging Bugg nu op bepaald plechtigen toon voort, ‘bedenk dat ge tegenover den vader, - of den pleegvader, wat ongeveer hetzelfde is, - van het meisje staat, bedenk dat zij een arme wees is, die door haar goed hart de genegenheid van ieder weldenkend mensch verdient, en beken.... beken zeer goed te weten, dat gij de oorzaak van dit alles zijt.’
| |
| |
Altens stond als aan den grond genageld. Zijn verbazing had niet grooter kunnen zijn, wanneer men hem moordenaar en brandstichter had genoemd, dan nu men hem beschuldigde, er de oorzaak van te zijn, dat een jonge dame schreide, vermagerde en verscheidene goede partijen afsloeg.
Reeds voorlang had hij zich geschikt in het denkbeeld, dat hij te zeer misdeeld was door de natuur, om ooit door eenig meisje met gunstige oogen te worden aangezien; Kitty's voorkomendheid had hij zediglijk toegeschreven aan haar goed hart, en hij was er haar zeer dankbaar voor geweest, terwijl hij het intusschen evenzeer natuurlijk vond, dat ze, waar het de keuze van een echtgenoot gold, èn Halekamp èn Kreisfeldt verre verkoos boven hem. Hij had daarom de stillen wensch en zoete hoop, die somtijds, niettegenstaande de nederige gedachten, die hij van zich zelf koesterde, in zijn warm, jong hart opkwamen, beheerscht, bedwongen, als contrabande teruggedreven - en nu!.... nu hoorde hij op eens, dat hij verkozen werd boven Kreisfeldt èn Halekamp èn Duriau.....
Het was onmogelijk!
Hij keek met wijd opgesperde oogen den heer Bugg aan, en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij òf dezen of zichzelven voor krankzinnig hield; zijn gewoonte getrouw om van ieder beter te denken, dan van zich zelven, den heer Altens, kwam hij weldra tot de overtuiging, dat zijn eigen verstand beneveld moest zijn.
‘Waarschijnlijk door de warmte,’ dacht de arme jongen, ‘ik zal even in dien stoel daarginds gaan zitten en een fleschje seltzerwater drinken; misschien dat ik dan weêr tot mij zelven kom.’
| |
| |
Het duurde ongeveer een kwartier; een tijd vol van benauwdheid en vrees voor den armen Bugg, die te vergeefs alle krachten inspande om er verontwaardigd te blijven uitzien, daar zijn gezicht telkens neiging toonde om de gewone prettige plooi aan te nemen, een neiging, waartegen hij zich zoo krachtig verzette, dat hij eindigde met in zenuwtrekkingen te vervallen.
Daar trad Altens met groote schreden op hem toe. Bugg beefde, waar hij stond, de zenuwtrekkingen namen toe, hij verwenschte Kitty, Dollie en allermeest zichzelven.
‘Gelooft u, mijnheer Bugg,’ riep het jonge mensch nu, in den hoogsten graad zenuwachtig, ‘o, bedrieg me niet, - maar gelooft u het waarlijk? Ik ben niet verwaand, niet ijdel genoeg, om mij zoo iets zelf te gaan inbeelden, maar - zoudt u waarlijk denken dat.... Kitty van mij houdt?’.....
Dit was te veel voor Bugg!
De rol, die hij in de laatste dagen had moeten spelen, stuitte hem zoozeer tegen de borst, dat alleen de gedachte aan de verontwaardiging en toorn zijner beminlijke Dollie in staat was hem daarin te doen volharden, - dit was echter te veel!’
Die eerlijke oogen, die hem zoo trouwhartig aanstaarden, dat goedige gezicht, die eenvoudige jongen, die, overgelukkig met de gedane ontdekking, Bugg's hand vol dankbaarheid in zijn eigen klamme vingers wrong, en dat - terwijl Bugg eenvoudig bedoeld had hem er te laten inloopen!
‘Kerel,’ zei Bugg, en hij keerde zijn gelaat af, ‘kerel, je hebt mijn zegen! Zie dat je haar krijgt, en.... neem nooit nichtjes met je meê naar Indië!’
| |
| |
Maar de laatste woorden had Altens niet eens gehoord. Terwijl Bugg overmeesterd werd door een gevoel, alsof hij de doortraptste schelm van de geheele aarde was, stormde zijn slachtoffer naar de plaats, waar jufvrouw Stark zat te lezen - in dienzelfden almanak, die, zonderling genoeg, uit een verborgen hoekje harer hut was te voorschijn gekomen.
Haar minnaar staarde haar smachtend aan, liet zich op een stoel nedervallen en kwam toen op eens tot het besef, dat hij op het punt stond iemand ten huwelijk te vragen, een ontdekking, die hem voor geruimen tijd van zijn spraakvermogen beroofde.
‘Wat scheelt er aan, mijnheer Altens, wat is er gebeurd, dat u zoo’.... rood, had Kitty willen vragen, maar ze veranderde het in.... ‘dat u zoo geagiteerd zijt?’
De ambtenaar beproefde te spreken, maar bracht slechts een geluid voort, dat aan onderdrukt hikken denken deed.
Met haar gewone vriendelijkheid deed het meisje nog een poging. ‘U is misschien geschrikt?’ vroeg ze.
‘O, Kiiiithy! O, wees niet boos, dat ik u maar zoo bij den naam noem!’
‘Gut neen! in het geheel niet. U weet, ik word niet zoo licht boos op u, mijnheer Altens.’
Dat woord, vergezeld van een vriendelijken blik, gaf hem moed.
‘Kitty,’ begon hij weder, ‘uw neef heeft het me gezegd, - anders zou ik nooit zoo verwaand zijn geweest om het te gelooven?’
‘Wat?’ vroeg de jonge dame.
‘Dat ge.... van me houdt! Is het zoo? o, Kitty,
| |
| |
ik weet wel, dat ik leelijk ben en onhandig’.....
‘Maar ik ben ook niet mooi,’ zei Kitty eenvoudig.
‘En niet vlug en niet geestig, Kitty.... zooals sommige menschen!’
‘Dat treft juist goed,’ zei ze, ‘want dan zoudt ge mij al gauw vervelend beginnen te vinden.’
‘O, dat had ik nooit, nooit kunnen denken,’ barstte hij eensklaps los! Nooit heeft een meisje mij lief behandeld, Kitty, en toen ik eens veel hield van een - ze was het zusje van mijn vriend, - toen hield ze me voor den gek..... Dat zult gij niet doen, is 't wel, Kitty?’
‘O, neen, neen! riep het meisje uit, ‘hoe zou ik dat kunnen? Ik zal u zoo dankbaar zijn, als ge mij wilt liefhebben?’
‘Dankbaar?’
‘Ja, o ja! Want, o Altens,’ ging ze bijna fluisterend voort, ‘ik heb tot dusver zulk een treurig, eenzaam leven geleid! En ik heb zoo lang en zoo vurig verlangd naar iemand om lief te hebben en voor te zorgen. O, Altens,’ en ze zocht zijn hand, ‘ik had niemand, wien ik kon toebehooren, niemand die mij noodig had voor zich, niemand, die om mij gaf op de wereld’...
‘Dat zal nu anders worden, lieve!’ Als ge van mij kunt houden? Ik beloof u, ik zal mijn best doen.’
‘En ik zal een goede vrouw voor u zijn! Ik ben wel niet mooi, maar toch ik geloof, dat ge geen spijt zult hebben van uw keus, want ik heb geleerd me in alles te schikken, en ik heb geen kuren, en o, ik zal zoo gelukkig zijn, als ik eindelijk een eigen huisje heb om in te wonen, en een eigen man om lief te hebben en goed voor te zijn’.....
| |
| |
‘O, Kitty, hoe lief van u! O, Kitty, ik ben zoo gelukkig!’
‘En ik dan? Kom, laat ons eerst samen naar neef Bugg gaan, om hem te bedanken!’
Neef Bugg deed eerst een poging om er verbaasd uit te zien en zich te houden, of hij niet begreep, hoe het jonge paartje op het idée kwam; maar hoewel hij, sedert den dag, waarop hij zijne intrigue begon uit te spinnen, zich voor een tweeden Machiavelli hield, had hij het toch nog niet ver gebracht in het veinzen. Hij stotterde, had tranen in de oogen, kuste Kitty en kreeg het eindelijk zoo benauwd onder de dankbetuigingen van den jongeling, dat hij verplicht was zijn blakend gezicht achter zijn rood geruiten zakdoek te verbergen.
Kitty nam dit oogenblik te baat om naar haar hut te vluchten, waar ze eerst een deuntje schreide en later aan ieder der dames (in diep geheim) het heuchelijk nieuws mededeelde. Toen ze goed en wel verdwenen was, kwam neef van achter zijn zakdoek te voorschijn, en zei op hartelijken toon:
‘Altens, hoor eens, ik houd van je, je bent een beste jongen, daarom zal ik je een goeden raad geven; zorg dat je nooit onder de pantoffel komt. Eenmaal daaronder, dan weet je niet tot welke lage, verachtelijke, ja, gemeene dingen je komen kunt.’
|
|