| |
| |
| |
LII.
Als het meisje is aan den man,
Er is wellicht niets, - in deze onze droeve tijden van mannenschaarschte, - dat een jonge dame meer in de achting van haar familie en bekenden doet rijzen, dan wanneer zij ten huwelijk gevraagd wordt.
Papa komt eensklaps tot de overtuiging, dat zijn dochter, zijn dochter aan wie zich iemand declareerde - geen kind meer is, mama roept uit, dat ze het altijd wel geweten heeft, dat het lieve meisje een partij zou doen, de broers bekennen, dat ze nooit gedacht hadden, dat die leelijke, domme meid, - wanneer hebben broers ooit hun zusters mooi gevonden? - nog eens trouwen zou, de vriendinnen en jongere zusjes gevoelen een soort van eerbiedige bewondering voor haar; allen hebben eensklaps een veel gunstiger opinie - van de jonge dame, dan vóór ze ‘gevraagd’ was.
Hoeveel gunstiger moet dan de opinie nog niet zijn, wanneer ze het aanbod afslaat, wanneer ze den moed toont te bezitten, een zoo vleiend verzoek te weigeren,
| |
| |
het zelfvertrouwen, het òf geheel buiten het huwelijk te stellen, òf op een tweede aanzoek te wachten!
Kitty Stark was sedert het voorgevallene met Halekamp minstens 50 procent gerezen in de achting harer medereizigers; iedereen toch had de vaste overtuiging gekoesterd, dat zij den eersten den besten, die haar vroeg, zou aannemen. Met die voor een jonge dame zoo kwetsende gezegden, - alsof ze den hemel zou mogen danken, als er eindelijk eens iemand voor haar opdaagde, alsof het een onverhoopt buitenkansje voor haar zijn zou, als ze nog eens trouwde, - daarmede was het nu gedaan; ook met dat vriendelijk medelijden; - echter vond men het over het geheel niet zeer verstandig van Kitty.
‘Ziet u’ zei mevrouw Vuiste tot den heer Duriau, ‘'t was misschien haar eenige kans! en die te laten voorbijgaan.... 't is minstens gewaagd!’
‘Maar lieve,’ merkte de heer Vuiste op, wat Halekamp gedaan heeft, kunnen ook anderen doen.’
‘O, wat dàt betreft,’ riep mevrouw, nog altijd heftig vertoornd over het weigeren van dien shawl, ‘wat dàt betreft, gekken zullen er altijd zijn, vooral onder de mannen!’
Duriau achtte zich verplicht mevrouw Krobs mede te deelen, wat de assistentsvrouw omtrent de zaak dacht, en natuurlijk was mevrouw Krobs onmiddellijk een tegenovergestelde opinie toegedaan. Mevrouw Krobs bleek nu zielsovertuigd, dat Kitty niet slechts meer dan éen, maar een groot aantal kansen zou hebben; het was niets gek van Halekamp om Kitty te vragen en ook heel verstandig van haar om hem te bedanken, enz. enz.
| |
| |
Deze meening, een weinig toegelicht door den gedienstigen Duriau, deed mevrouw Vuiste's gelaat de taangele tint aannemen, die bij haar het uitwerksel was van moeielijk bedwongen woede; immers, het was weêr een nieuwe beleediging van mevrouw Krobs, juist het tegenovergestelde te durven denken, van wat zij dacht;.... over het geheel echter werd het geval zoo bespottelijk en amusant gevonden, dat het bepaald genoegelijke uren schonk aan de passagiers, die smachtend begonnen uit te zien naar eenig nieuws, eenige émotie.
De heer Bugg had op den bewusten avond te veel champagne gedronken, om zich bij zijn nichtje te durven vertoonen, den volgenden morgen echter was hij reeds vroeg voor de deur van haar hut.
Kitty had den geheelen nacht wakker gelegen, voortdurend gekweld door het vreeselijk denkbeeld, dat zij bij de eerste en eenige huwelijksaanvraag, die haar ooit werd gedaan, neen had moeten zeggen, op neefs bevel, overtuigd als ze was, dat de eenige kans om den huwelijkshemel voor haar geopend te zien, nu hoogstwaarschijnlijk voorbij was.
Ze was boos op neef; neef zeide haar echter, dat ze, als ze hem maar blindelings gehoorzaamde, binnen drie dagen geëngageerd zou zijn, en dit heerlijk vooruitzicht maakte het goede kind zóó gelukkig, dat ze ook in de meest onzinnige eischen van den heer Bugg trad, en dezen herhaaldelijk onder lachen en tranen omhelsde.
‘O, neef,’ riep ze eindelijk, ‘als het nog eens goed afliep! Maar - 't is, dunkt me, haast al te ingewikkeld! Ik begrijp er ten minste niets van! Weet u, 't is net iets uit een comédie!’
| |
| |
‘Kind,’ zei Bugg op diep treurigen toon, - ‘als alle menschen, die comedies maken, zooveel akeligheid hebben te doorstaan als ik gehad heb, vóór ik zoover was dat ik een plan had, - dan mochten ze wel beter betaald worden! Maar enfin, hou je maar goed, kind, en je wordt met der tijd nog residentsvrouw.’
‘Hé, neef, zei Kitty, dat zou te erg zijn! Maar - het zal aan mij niet liggen!’ Daarvan was neef overtuigd.
Op het dek gekomen, toonde de heer Bugg openlijk, dat hij het gedrag van zijn nichtje zeer afkeurde en diep medelijden gevoelde met den teleurgestelden Halekamp.
Deze was, volgens het bericht van zijn oppasser, ziek. Van Raven vatte onmiddellijk post voor de deur van zijn hut. ‘Kerel, laat me je toch wat quinine geven! Ik heb gisteravond reeds opgemerkt, dat je in koortsachtige spanning verkeerdet;’.... er kwam geen antwoord. De jongelui bedachten allerlei dwaasheden om den afgewezen minnaar te voorschijn te roepen, maar zelfs een gegil van brand, vlak voor zijn deur aangeheven, kon hem niet uit zijn hut halen. Eindelijk gaven ze het op, en zeker zouden ze dat reeds veel eer hebben gedaan, zoo ze eenig idée gehad hadden van den treurigen toestand, waarin de beleedigde luitenant op dien dag verkeerde.
Daar lag hij, met het hoofd in de kussens, nu eens bleek van ergernis, dan weêr gloeiend van schaamte; voortdurend hevig opgewonden en zeer boos op iedereen, meest nog op zichzelven. Wat hadden ze er hem in laten loopen? Hij begreep nu niet, hoe hij er ooit too had kunnen komen, hij had er immers nooit aan ge- | |
| |
dacht háár te vragen! Hij moest dronken geweest zijn, want nuchter vond hij zichzelven een zoo goede partij, dat hij zich nooit aan zoo iemand als ‘die jufvrouw Stark’ zou weggooien.
Maar dat zou niemand gelooven, als hij het verzekerde. Het was een feit, onloochenbaar feit, hij had jufvrouw Stark gevraagd, - en ze had hem geweigerd. Hoe was het mogelijk! Nog was hij niet zoo verbaasd over zijne dwaasheid van haar te vragen, als over haar verregaande domheid, hem te bedanken, hem, den mooien Auguste Halekamp! En hij greep naar zijn spiegel en bestudeerde zijn glad, mooi, - maar voor iedere verstandige vrouw, - ondragelijk gezicht, en troostte zich eindelijk met het denkbeeld, dat Kitty misschien gevreesd had al te veel bij hem af te steken. Maar wat moest ze dom zijn, dat schepsel, en weinig smaak bezitten!
Met dezen troostgrond gewapend, kwam hij den volgenden morgen weêr te voorschijn. De dames keken allen voor zich met een nauw bedwingbaar glimlachje, de heeren hielden zich of er niets gebeurd was, of spraken een vriendelijk woordje; de eenigen, die medelijden gevoelden voor den diep vernederden dandy, waren neef Bugg en Kitty. Vooral Bugg beschouwde den armen jongen als het rampzalig slachtoffer der door hem gesmede laaghartige plannen, en telkens herhaalde hij tot zichzelven, vermaningen als deze:
‘Ziedaar, Samuel Bugg, waartoe een man komt, die onder de pantoffel zit. Let op, Samuel Bugg, zoo'n man is niets heilig! Niets! Zelfs de teederste aandoeningen van het menschelijk hart niet!’ Bugg had zich echter niet zooveel gewetensbezwaren behoeven te maken,
| |
| |
want het blauwtje deed Auguste Halekamp oneindig veel goed, en dat hij later iets minder ondragelijk werd, was voornamelijk toe te schrijven aan den slag, die op dien bewusten avond zijn ijdelheid was toegebracht.
De heer Bugg ging nu onverwijld voort met het uitwerken van het plan, dat hem zooveel hoofdbrekens had gekost. Dien dag, dadelijk na het ontbijt, hervatte hij zijne werkzaamheden. Hij wandelde met Duriau wat op en neêr en deze sprak zeer gemoedelijk over ‘dat nare geval’ met dien armen Halekamp.
‘Ja, 't spijt me verduiveld om den jongen, dat hij zoo'n gek figuur maakt; 't spijt me waarachtig! Ofschoon’ - voegde hij er als tot zichzelven bij, ‘hij was toch te dom voor het plan, dat ik met hem had.’
‘Een plan?’ vroeg Duriau nieuwsgierig, ‘een plan met Halekamp?’
‘Ja, eigenlijk niet zoozeer met Halekamp, als met den aanstaanden man van mijn nichtje. Enfin, 't is nu voorbij.’
‘En u spreekt er misschien liever niet over?’ vroeg Duriau, meer en meer verlangend er alles van te weten te komen.
‘Och neen, 't is geen geheim,’ zei Bugg nu. ‘Weet je, 't is deze questie. De administrateur, dien ik op mijn land heb, is reeds lang van plan geweest naar Holland te gaan, om een vrouw te zoeken; hij heeft gewacht op mijn terugkomst en zal nu wel, zoo spoedig mogelijk, vertrekken; ik moet dan natuurlijk een ander administrateur hebben’....
‘Zoo?’ vroeg Duriau, ‘en zou Halekamp dat geworden zijn?’
‘Ja, ik dacht, zoo niet bepaald aan Halekamp, maar
| |
| |
och, als je een jong mensch een aandeel in de fabriek belooft, en ƒ4 à 500 's maands, om meê te beginnen, dan kunt ge ze natuurlijk bij de vleet krijgen. Maar, zooals ik je zeide, ik ben er op gesteld, dat Kitty's man dat buitenkansje zal ten deel vallen.’
‘Daar hebt u gelijk in,’ zei Duriau nadenkend, en toen na een lange pauze, vroeg hij: ‘Dat is zeker maar.... een praatje, meneer Bugg, dat u jufvrouw Stark ƒ10,000 meê ten huwelijk geeft?’
‘Neen, wis en waarachtig is dat geen praatje! 't Is, dunkt me, al het minste, wat ik voor haar doen kan, het arme kind! Nu, goeden morgen, mijnheer Duriau, ik ga een partijtje maken!’ en de heer Bugg ging naar beneden, met innige zelfvoldoening in zijn kleine handjes wrijvend; - hij had zijn werk volbracht voor vandaag.
Ja, en met groot succès. Ginds over de verschansing leunt de heer Duriau met beide handen onder het hoofd, en herhaalt telkens weder halve volzinnen, waarvan deze de meest verstaanbare zijn, ƒ10,000 als bruidschat! ƒ4 á 500 's maands, - om meê te beginnen! Aandeel in de fabriek! Ze is anders maar leelijk.... en ik heb iets tegen die heele blonde vrouwen! Verliefdheid, - nu ja, nonsens! Dat is goed voor menschen met geld, die kunnen er ook nog verliefd bij zijn! enfin.....
Hij was echter niet de man om, zooals Halekamp, zich hals over kop in een moeielijke positie te brengen. Hij moest goed weten of het der moeite waard was, er een blauwtje voor te wagen.
Zoodra zich daartoe een geschikte gelegenheid voordeed, wendde hij zich tot den heer Vuiste, zooals dat de gewoonte was aan boord van iedereen, die over een
| |
| |
zaak van eenig belang berichten wenschte in te winnen, en vroeg dezen naar suikerfabrieken en de kansen, die jongelui hadden om in zulk een onderneming fortuin te maken.
‘Het is het spoedigste middel om rijk te worden in Indië,’ zei Vuiste. Meer en meer opgewonden, vroeg Duriau nu naar de suikerfabriek van den heer Bugg.
‘'t Is een van de mooiste en winstgevende fabrieken van den geheelen Oosthoek, en daar hebt ge wat mooie landen. Bugg is millionair.’
‘Millionair,’ riep Duriau verrukt en peinsde toen: Dan zou men hem, met zijn goedhartigheid, wel meer kunnen afzetten dan ƒ10,000.
‘Ik hoor,’ ging Vuiste voort, ‘dat zijn administrateur naar Holland gaat; nu, er zullen wat liefhebbers zijn voor dat baantje!’
Duriau wist vooreerst genoeg. Hij zat het overige van dien dag berekeningen te maken, vergelijkingen tusschen hetgeen hem wachtte als een onbeduidend koffieboertje met ƒ100 's maands, (dat waren zijne vooruitzichten), of als de administrateur, aandeelhouder in de fabriek en aangehuwde neef van den heer Bugg.
't Was het ergste, dat jufvrouw Stark zoo leelijk was en zoo blond, - de kleine misvormde Duriau had een bizonder penchant voor donkere vrouwen, met bleeke gezichten en majestueuse figuren, - maar daartegen woog zooveel op, dat hij plotseling besloot maar over dat leelijke en dat blonde heen te stappen, en zoo tegelijkertijd de eerste schrede te doen op den weg, die hem binnen weinige jaren, - want hij zou dien ouden Bugg danig exploiteeren, - tot rijkdom en aanzien zou voeren. Met datgene, wat sommige menschen
| |
| |
liefde noemen, had hij nooit zeer veel opgehad; schoonheid, nu ja, maar om een mooie vrouw te hebben, dat was maar last! en Kitty zou een zuinige huisvrouw zijn en niet veel pretenties hebben, dat was zeker!
Na lang en ernstig nadenken en tallooze berekeningen richtte de heer Duriau den volgenden morgen, ten negen uur, een briefje aan den heer Bugg, waarin hij dezen heer, zeer deftig en zeer beredeneerd, vroeg om de hand zijner nicht, de door hem, (den heer Duriau) hoog geschatte en zeer geachte mejufvrouw Catharina Stark.
Een beschrijving te geven van de onvergelijkelijke pret, die de heer Bugg over dit briefje had, een schildering te beproeven van het tooneel in Kitty's hut, toen neef en nicht een kussen grepen om er te zamen hun hoofd in te verstoppen, opdat hun uitbundig gelach niet in het salon zou worden vernomen, zou onmogelijk zijn, even onmogelijk als de gevoelens van den heer Bugg weêr te geven, toen hij een weinig tot bedaren gekomen, geslingerd werd tusschen verrukking over zijn slimheid, en knagend naberouw over hetgeen hij zijn laaghartige intrigues geliefde te noemen.
‘Machiavelli,’ zeide hij tot zichzelven, terwijl hij zich gereed maakte om het laatste bedrijf af te spelen van de comédie, die hij om der wille van den huiselijken vrede speelde, ‘ellendige Machiavelli, ik veracht je, maar ik moet bekennen, dat je ze aardig beet hebt!’
|
|