| |
| |
| |
LI.
In diesem uralten Naturkreislauf
Wird ewig die Welt sich drehen,
Und ewig unwandelbar, wie die Natur,
Wird auch der Esel bestehen.
‘Beste meid,
‘Antwoord van avond op alles, wat je zal gevraagd worden: neen! Je toekomst, je geluk hangt daarvan af. Je weet, neef meent het goed met je. Zeg neen - ook al wordt je ten huwelijk gevraagd.
S.B.’
Dit briefje met potlood, zeer haastig en zeer onduidelijk geschreven, ontving Kitty ongeveer tegen acht uur. Het arme kind beefde aan al haar leden. - Ook al wordt je ten huwelijk gevraagd, - het stond er, - Wat kon neef bedoelen? Wat moest zij doen? Neen zeggen, als ze ten huwelijk werd gevraagd? Dat was te veel gevergd! dat was meer dan een mensch kon volbrengen! dat zou de zwaarste beproeving zijn van al de beproevingen, die haar reeds waren opgelegd! Neen zeggen op een huwelijksaanvraag! Nauwelijks was zij
| |
| |
wat van den eersten schrik bekomen, toen de heer Altens haar naderde met zijn gewonen wankelenden gang, wanneer hij verlegen was, en dat was hij bijna altijd, met zijn onhandige manieren en die blozende bedeesdheid, die hem echter over het algemeen meer een dwazen, dan onaangenamen indruk deed maken.
‘Jufvrouw Stark, ik wou u even vragen, heeft u dat almanakje ontvangen?’
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde Kitty, hevig blozend bij de eerste leugen, die neef's briefje haar dwong uit te spreken.
Maar het was reeds te donker om een blos op te merken, en Altens riep verbaasd uit: ‘Hè, niet ontvangen? Hoe is dat mogelijk? Ik heb het toch den kellner gegeven om het u ter hand te stellen, zooals we van morgen afspraken.’
En dan tot doodelijke ontsteltenis van Kitty met verheffing van stem: ‘Heinrich, waar heb je dat boekje gelaten, dat ik je gaf om aan jufvrouw Stark te brengen?’
‘Ik heb het schon kebracht,’ antwoordde Heinrich. ‘Das Fraulein heeft het in Empfang genommen. Nicht waar, Fraulein?’
‘Neen,’ zei Kitty.
‘Bitte,’ begon de arme Heinrich, die volstrekt niet begreep, wat hij er van maken moest, toen Altens hem zeer verontwaardigd in de rede viel, en zeide, dat hij maar te zorgen had voor het terechtkomen van het boek.
Terwijl de burgemeesterszoon, diep gebukt onder deze valsche beschuldiging, vuriger dan ooit terug verlangde naar das Duitsche Vaterland, zeide Altens aan jufvrouw Stark, dat hij verbaasd stond over de brutaliteit van
| |
| |
dien jongen, haar in het gezicht iets te heeten liegen.
Enfin, 't zal een vergissing zijn,’ zei Kitty met een goedhartigheid, die haar vriend ten zeerste bewonderde, ‘hij zal een van de andere dames voor mij hebben aangezien!’
‘Zullen we het dek een poosje op en neer wandelen?’ vroeg Altens nu; (dit werd dikwerf gedaan aan boord der Elwine).
‘Neen,’ zei Kitty, ‘dank u wel! Het is nog zoo warm,’ voegde ze er bij om de weigering, wat minder onaangenaam te maken.
‘Zoo straks dan?’ vroeg de beleefde Altens.
‘Neen, dank u! Ziet u, straks zal het misschien.... wat laat zijn,’ zei Kitty, bijna radeloos.
De heer Altens stond op, niet zonder eenige waardigheid. ‘Jufvrouw Stark,’ zeide hij, ‘ik geloof dat mijn gezelschap u minder aangenaam is heden avond, ik hoop dat u me niet kwalijk neemt, dat ik u daarmede lastig ben gevallen!’
‘Neen,’ fluisterde de arme Kitty.
Altens ging heen met zware schreden en een beklemd hart. Hij had in den laatsten tijd Kitty beschouwd, als een van de weinige menschen, die hem genegen waren, en hij was haar zeer dankbaar voor die genegenheid, en vond het zeer prettig om met haar een uurtje te praten of haar een dienst te mogen bewijzen.
Hij was een van die, door de natuur niet bevoorrechte wezens, die om hun leelijk voorkomen en weinige innemendheid, zoowel in het huisgezin als op de school worden achteruitgezet, en, van hun kindsheid af, anderen boven zich zien stellen. Zulke kinderen voelen zich gewoonlijk niet slechts ongelukkig bij het bewustzijn
| |
| |
hunner minderheid, maar zij beginnen langzamerhand zulke ongunstige gedachten omtrent zichzelven te koesteren, dat zij zich overal misplaatst gevoelen, terwijl een besef van eigenlijk te veel en voor anderen een eenigszins lachverwekkend of hinderlijk voorwerp te zijn, hen onhandig en verlegen maakt en voor zichzelven onaangenaam stemt. Geen teedere moeder, geen hartelijke zuster, hadden den armen Altens een betere opinie van zijn persoonlijkheid gegeven; een streng, veeleischend vader had hem altijd op zijn tekortkomingen, nooit op zijn verdiensten gewezen; het eenige meisje, dat hij ooit gewaagd had zeer eerbiedig en zeer op een afstand te bewonderen, maakte hem in een groot gezelschap belachelijk, en zoo had alles saâmgewerkt om hem geheel en al te berooven van dat gevoel van eigenwaarde, dat zelfvertrouwen, dat vooral voor den man zoo noodzakelijk is in het leven. Kitty's goed hart en die slimheid, die haar zoo bizonder eigen was, hadden haar gezegd wat den ambtenaar schortte, en, zoo dikwerf zijn uiterst teruggetrokken houding dat maar toeliet, had ze hem trachten te bemoedigen en op te beuren door een enkel vriendelijk woord, een hartelijk ‘goeden morgen,’ ja zelfs, toen zij iets beter met elkaâr bekend werden, door hem een weinig eau de cologne of een stukje chinaasappel aan te bieden; kleine attenties, die hem ook eindelijk den moed hadden gegeven, om, was het dan ook blozend en bevend, haar ook eens een beleefdheid te bewijzen, hetzij door het klaarzetten van een stoel, hetzij door het aangeven van een kop thee, of het halen van een glas limonade; eindelijk bracht hij de heldhaftigheid zoover van een praatje met haar te komen maken.
| |
| |
Kitty vond toen het oogenblik gekomen om hem op deelnemenden toon te vragen, waarom hij toch altijd zoo stil en teruggetrokken was.
‘Och, weet u,’ had Altens aarzelend bekend, ‘ik heb zoo'n idée, dat ik vervelend gevonden word; de heeren ontloopen mij altijd....’
‘Maar de dames dan?’
‘O, jufvrouw Stark! De dames! Alsof ik niet wist, dat ik veel te leelijk en veel te onhandig ben om ooit bij de dames in den smaak te vallen!’
Toen had Kitty hem weten te beduiden, dat hij volstrekt zoo leelijk niet was, en dat de dames veel meer letten op aardigheid en prettig praten dan op uiterlijk.
‘Maar aardig praten, dat kan ik ook niet,’ riep de arme jongen in wanhoop uit.
‘Probeer het maar eens,’ had Kitty volgehouden.
En Altens had het geprobeerd met dit gelukkig gevolg, dat hij zich steeds meer vrij en op zijn gemak gevoelde in Kitty's tegenwoordigheid, een betere opinie van zijn talent om met dames om te gaan begon te krijgen, ja zelfs met groot genoegen soms langen tijd met Kitty praatte, of het dek op en nederliep.
En nu - nu had ze hem zoo koel, zoo onvriendelijk, zoo vreemd behandeld.... O, hij had het altijd geweten, dat de vrouwen hem alleen geschikt achtten om hem uit te lachen en beet te nemen; - hoe had hij nog een oogenblik zoo dwaas kunnen zijn iets anders te gelooven.
Kitty was niet minder ontdaan dan haar vriend. Ze hield van dien armen goeden jongen, zooals ze hem altijd noemde, en ze vond het bepaald onaangenaam, hem verdriet te moeten aandoen. Maar wat kan men
| |
| |
er aan doen, wanneer een neef, die het goed met u meent, u schrijft dat uw toekomst, uw geluk afhangt van op alles neen te zeggen?
Er werd thee en koffie gepresenteerd, maar Kitty bedankte voor alles, immers, 't kon een vergiftigings-historie zijn, men was nu al dicht bij de Oost en daar was dat immers aan de orde van den dag (men ziet, Kitty was een echte baar), ze zei dus, neen.
Het koude zweet begon haar nu uit te breken en om de vijf minuten vroeg zij zich af, waarom neef Bugg toch niet eens even bij haar kwam, om haar de verklaring te geven van dat zonderlinge briefje.
Neef Bugg kwam niet; maar wèl zag Kitty plotseling een paar schelle bruine oogen voor zich, tegelijk met een mageren hals, die uit een zeer elegante japon te voorschijn kwam, en vijf zeer lange, zeer dunne vingers die zich uitstrekten naar Kitty's shawl.
‘Gebruikt u die doek niet, jufvrouw Stark,’ vroeg mevrouw Vuiste?
‘Neen, mevrouw,’ zei Kitty, ‘ik heb het zoo benauwd van avond, - u ook?’
‘Integendeel; met die lage japonnen heeft men altijd last van de kou. Ik kwam daarom juist uw shawl leenen; de mijne heb ik in een koffer gelegd, waarvan Vuiste den sleutel heeft, en ik wil hem nu nergens om vragen, nu hij daar bij dien opgewonden troep zit. Mag ik hem dus even hebben?’ en ze strekte wederom de hand naar den doek uit.
Kitty had al dien tijd in doodelijke benauwdheid doorgebracht; ze moest ook nu neen zeggen. ‘O, mevrouw wees niet boos, maar neen, neen, ik kan hem u niet leenen!’
| |
| |
‘Wat,’ gilde mevrouw Vuiste, diep gekrenkt in hare grootheid van njonnja besaar, ‘wat, mij uw doek niet leenen? Kind, wat mankeert je? Weet je tegen wie je dat zegt, wie je daar zoo schandelijk behandelt? Vuiste, Vuiste, kom hier, Vuiste, ik val flauw!’......
Vuiste kwam nu uit het vroolijk groepje te voorschijn, en de diep rampzalige Kitty zag het aan, hoe de beleedigde dame onder zenuwachtig snikken en met herhaalde bedreigingen van flauw vallen, het verhaal deed van Kitty's verregaande onbeschoftheid.
Wanneer het zoo voortgaat, dacht het meisje, zal gauw niemand meer tegen me willen spreken, - als die akelige neef Bugg toch maar kwam!’ Op eens kreeg Kitty een inval. Als ze eens naar haar hut ging en naar bed, dan behoefde zij ten minste niet meer neen te zeggen en zich doodsvijanden te maken tegen haar wil. Juist wilde ze dat plan ten uitvoer leggen, toen ze luitenant Halekamp naar zich zag toekomen, luitenant Halekamp met het hoofd zeer hoog, de borst zoo wijd mogelijk uitgezet, en met een vuurrood gezicht, dat eenigszins aan de opwekkende uitwerking van champagne denken deed.
‘Jufvrouw Kitty, ik moet u eens een vraag doen,’ begon hij, zich op den stoel neerzettend, waarvan reeds Altens en mevrouw Vuiste zoo diep beleedigd waren opgestaan, ‘een vraag, die ik u verzoeken moet naar waarheid te beantwoorden. Vindt u mij dom, jufvrouw Stark?’
‘Dom? O, hemel, neen, mijnheer Halekamp!’
‘Maar u vindt me vervelend?’
‘Volstrekt niet, mijnheer Halekamp! Integendeel!’ zei ze, zeer gelukkig met de ontdekking van een nieuwe ontkenning.
| |
| |
‘Nu dan: U hebt gezegd, dat u me leelijk vondt!’
‘Gut, mijnheer Halekamp, hoe kunt u zoo iets gelooven?’
‘Ik heb het niet geloofd, geen oogenblik,’ zei Halekamp, meer en meer tevreden over het doorzicht, dat hij in deze zaak alweder had betoond.
‘Neen, neen, mijnheer Halekamp!’ riep het arme kind, doodsbenauwd van nog meer menschen te beleedigen, ‘ik heb nooit zulke dingen van u gezegd.’
‘Dus natuurlijk ook niet dat onzinnig praatje, dat u me niet zoudt willen hebben?’....
‘Natuurlijk niet!’
‘Ook al was ik in het goud beslagen?’
Kitty zweeg, want, hoewel ze voor een klein leugentje niet vervaard was, begon dit voortdurend jokken haar toch moeielijk te worden! Haar zwijgen werd echter door den jongen luitenant zeer gunstig ten zijnen opzichte uitgelegd, en steeds stoutmoediger, begon hij nu: ‘Dus zoudt u me wel willen hebben?’
- Dáár was de huwelijksaanvraag!
Het meisje kneep in zenuwachtigen angst de handen saâm, keek naar de lucht, keek naar den grond, en riep toen in groote agitatie ‘o, mijnheer Halekamp!’
‘Tot man, bedoel ik,’ zei dit jonge mensch, vermoedende, dat hij de zaak nog niet duidelijk genoeg had gemaakt, daar zij anders zeker wel dadelijk zou hebben toegegrepen.
Het jonge paar richtte nu beiden de blikken, niet op elkaâr, maar op het groepje heeren ginds, waar Halekamp een aantal nieuwsgierige, lachende, spottende gezichten zag, en Kitty maar één gezicht, of eigenlijk
| |
| |
éen hoofd, dat door twee dikke handjes in zijn gesticulaties ondersteund, hevig van neen schudde.
‘Nu, jufvrouw Kitty, me dunkt, u bedenkt u wel lang? U zult mij toch wel aannemen, hoop ik?’ vroeg hij met een vertrouwen en arrogance, die zelfs de nederige Kitty ondragelijk waren.
Bugg's gesticulaties deden aan een razende denken.
‘Neen,’ riep Kitty, ‘neen, mijnheer Halekamp!’....
Toen vloog ze naar beneden, deed haar hut op slot, en had meer dan een uur noodig, eerst om weêr adem te kunnen krijgen, toen om te bekomen van de verbazing, dat zij, zij een huwelijksaanvraag had afgeslagen.
|
|