| |
| |
| |
L.
Oh, la grande fatigue que d'avoir une femme.
Molière.
Wanneer men door een of andere toevallige omstandigheid vertoefde op een plaats, die aan de eene zijde een heel akelig, aan de andere een meer gewoon schouwspel aanbood, dan zou men als van zelf oog en oor richten naar die zijde, waar het akelige schouwspel plaats vond.
Zoo ging het ook mij, bij de beschrijving van hetgeen op de Elwine voorviel; terwijl ik de geheele aandacht mijner lezers bepaalde bij het drama, dat in de familie van Berkesteyn werd afgespeeld, hadden er verschillende comédies plaats op andere punten der stoomboot, comédies, die we onmogelijk onopgemerkt kunnen laten.
Het verliefde jonge paartje had gekibbeld, vrij hevig gekibbeld, - tot verklaring zij hier bijgevoegd dat ze beiden zeeziek waren -; mevrouw Vuiste ergerde zich nog steeds aan het weinig respect dat men haar, de ‘njonnja commandor,’ bewees. Mevrouw Krobs trachtte telkens weêr den vrede te herstellen en verviel, zoo
| |
| |
dikwerf die pogingen mislukten, in een dier woeste aanvallen van drift, die de omstanders voor haar leven deden vreezen. Kreisfelt gaf voortdurend ergernis door zijn gedecideerden toon, zijn heftig tegenspreken, als ook door - zijn vervaarlijk snorken, en verbaasde zich dan hoe de menschen iets tegen hem konden hebben. Duriau sloop en kroop door al die hoekjes en gaatjes, die hem tot het groote doel konden leiden, de overige passagiers tegen elkaâr op te zetten, iets, dat hem bij de gisting, waarin de gemoederen steeds bleven verkeeren, niet moeielijk kon vallen.
Lina Riethaag was ziek geweest, misschien van angst voor den man op het portret, maar nu vrij wel aan de beterhand, dat vooral was toe te schrijven aan de trouwe zorgen van Kitty en jufvrouw Huigen.
Met jufvrouw Huigen was het anders niet best gesteld, ja, zij was zelfs, - misschien voor het eerst van haar leven, - wanhopend en niet voor troost of opbeuring vatbaar. Door een, voor de arme ziel onvergetelijke, onoplettendheid van den soldaat, die bij haar als oppasser dienst deed, was op zekeren stormachtigen dag het patrijspoortje blijven openstaan, en - er waren éen of meer groote zeeën in de hut geslagen, met dit noodlottig gevolg, dat eenige kleedjes, een koffertje, het werkmandje, de casette en nog enkele andere voorwerpen, - te veel om op te noemen, zooals jufvrouw Huigen zuchtend zei, - totaal bedorven waren. Totaal bedorven, ten minste in het oog der ongelukkige bezitster, wie het onmogelijk was iets aan te doen, of te gebruiken, waarop één vlekje te vinden, waarop niet ten volle het woord ‘innig keurig’ toepasselijk was.
Er was echter nog een andere oorzaak voor jufvrouw
| |
| |
Huigen's diepe melancholie; in zeker noodlottig oogenblik, had ze een blik geworpen in de keuken, zij had daar gezien.... enfin, wàt ze gezien had, is nooit bekend geworden, maar van dat oogenblik af aan was het haar onmogelijk geweest iets te gebruiken, dat in de keuken was klaar gemaakt en men zag haar nu voortdurend knabbelen op Huntley en Palmers beschuitjes, of chinaasappelen, - die in overvloed van Malta waren meêgenomen, - eten en seltzerwater drinken, een dieet, hetwelk tengevolge had, dat het goede mensch bij den dag vermagerde, en, hoe gaarne ze ook wilde, onmogelijk meer zoo voor iedereen alles kon zijn, als in het begin der reis.
Toen dan ook Lina Riethaag ziek werd, had jufvrouw Huigen het niet alleen op zich kunnen nemen voor haar te zorgen, en ze was in haar taak bijgestaan door Kitty. Kitty had haar vriendin opgepast met zooveel ijver, dat zij veel van de achting herwon, die ze wel eenigszins dreigde te verliezen, door haar voortdurend hengelen naar minnaars.
Men begon meer en meer van de altijd vriendelijke, altijd vroolijke en gedienstige Kitty te houden, men vond haar een goed hartelijk schepseltje, - net zoo'n vrouwtje om een huissloofje te zijn en haar man gelukkig te maken, - jammer dat ze niet trouwde!
Jammer dat ze niet trouwde.
Kitty ook vond het ijselijk, ijselijk jammer, maar behalve Kitty trok zeker niemand het zich zoozeer aan, als neef Bugg, - hij kon er daags niet van eten en 's nachts niet van slapen, - zoo jammer vond hij het.
Hoe meer namelijk onze vriend Insulinde en de beminnelijke Dollie naderde, hoe meer een doodelijke
| |
| |
angst hem aangreep, bij de gedachte aan de groote dwaasheid, die hij had begaan. Hoe zal Dollie het vinden? Wat zal mijn vrouw zeggen? Dat was voor Samuel Bugg, als voor zoovele getrouwde mannen, de levensvraag, het to be or not to be! 't Kon wezen, dat Dollie het niet goedkeurde, ja 't kon zelfs zijn, dat ze het gek, dat ze het schandelijk vond, dat ze niets van die Totok weten wilde, - en waar was dan zijn zielerust, de huiselijke vrede, de lang verbeide vreugde des wederziens?
O, hij herinnerde het zich nog zoo goed, nog zoo bizonder duidelijk, wat de lieve Dollie in gevallen als dit, al zoo deed om hem haar ongenoegen te betuigen. Hij wist het nog zoo goed, hoe dan voor eenigen tijd al zijn lievelingskostjes van de rijsttafel gebannen schenen, hoe in zulke dagen altijd toevallig de sleutel van de goedang te zoek was, als hij zijn vrienden wilde onthalen, hoe ook telkens van zijn, met zooveel zorg gekweekte, rozenboomen, de mooiste knoppen werden afgeslagen!....
En was het nog maar daarbij gebleven? Maar - Dollie zou hem uitschelden, en soms in tegenwoordigheid van de kinderen of de bedienden, haar allerliefste kleine handjes, voorzien van al die ringen, die zoo zeer deden, met zijn bolrond gezicht in onzachte aanraking brengen. En.... ze zou jaloersch zijn!
Jaloersch! Dollie jaloersch! - Al de opstanden en moorden, al de bandjirs en branden, al de amok en ketjoepartijen, waarvan hij ooit had gehoord, ze waren niets, volstrekt niets, in vergelijking van die vreeselijkste aller vreeselijkheden. Dollie jaloersch!
Doodsangst greep den armen Bugg aan, zoo vaak hij
| |
| |
zich dat voorstelde, het klamme zweet parelde hem in zulke oogenblikken op het voorhoofd, de haren rezen hem te berge....
Soms wrong hij de handen en noemde zichzelven met de vreeselijkste benamingen, want - dit kwam er nog bij, - waar het Dollie's jaloezie betrof, was zijn geweten niet zoo heel zuiver. Vroeger waren door de zwakheid van den echtgenoot reeds vreeselijke tooneelen voorgevallen, - wat zou het nu zijn? Nu.... nu hij in Amsterdam geweest was en in Brussel en in Parijs, - voor een enkelen keer zonder zoons en zonder nichtje, - en zich daar zoo bizonder had geamuseerd!
Dollie zou alles te weten komen, - hij begreep wel niet hoe het mogelijk was, maar zij kwam altijd alles te weten, - en zou haar toorn, haar billijke verontwaardigng niet nog duizendmaal verergerd worden, als hij een ongehuwd nichtje met zich bracht?
Neen, er moest iets bedacht, er moest gehandeld worden. De eenige handeling nu, die het dreigend gevaar kon afweren, dat was het vinden van een echtgenoot voor Kitty. Wanneer Dollie het arme nichtje werd voorgesteld als de verloofde van den een of anderen mijnheer, dan zou het vooruitzicht van de trouwfeesten, de nieuwe toiletten, en de lekkere kwe kwe's, die deze feesten noodzakelijk vergezellen moesten, haar met de onverwachte logée verzoenen, ja, het zou zelfs kunnen wezen, dat ze er mede in haar schik bleek te zijn.
Maar nu, die echtgenoot - hoe en waar hem te vinden?
De arme Bugg ging de jongelui aan boord eens na.
Van Raven: daar was geen kwestie van. Reeds lang
| |
| |
had Bugg opgemerkt, dat het hart van den dokter jufvrouw van Berkesteyn toebehoorde, en Kitty met haar in het strijdperk te brengen, dat zou moeite en tijd verspillen zijn.
Halekamp had eerst nog al iets van zich doen hopen. Maar het bleek al te duidelijk, dat deze heer, als een tweede Narcis, te veel verdiept was in zijn eigen bekoorlijkheden, het te druk had met het aanpassen van al de verschillende artikelen zijner uitrusting, - aan het laatste maakte Narcis zich, meen ik, nooit schuldig, - om zijn hart aan eenig meisje te kunnen hechten, veel minder aan Kitty, die, zooals hij reeds herhaald had verklaard, niet half aardig en niet half mooi genoeg was voor hem.
Bij Kreisfeldt, zoo redeneerde de beangste neef verder, bij Kreisfeldt zou misschien nog wel eenige kans hebben bestaan van welslagen, zoo niet die ongelukkige ‘blauwe page’ tusschenbeiden ware gekomen, om alles in de war te sturen, met haar lief gezichtje, - hier glimlachte de arme man, niettegenstaande zijn benauwdheid, toch even, bij de gedachte aan dat lieve gezichtje en het bekoorlijk persoontje, waarbij het behoorde, - ook zou het, meende hij, niettegenstaande dat, nog wel in orde gekomen zijn, zoo niet het gemoed van den jongen luitenant verbitterd ware geworden, door allerlei onaangenaamheden en daardoor ontoegankelijk voor zulke zachte en teedere aandoeningen als de liefde.
Nog restten twee ongetrouwde heeren, de planter en Duriau, - maar - ‘neen,’ zoo zeide Bugg tot zichzelven, ‘je bent wel een laaghartige vent, maar zoo diep zul je nog niet gezonken zijn, dat je je eigen nichtje een van die twee menschen tot echtgenoot opdringt.’
| |
| |
Maar was er dan geen ander? Ja, ja! Hoe was het mogelijk, dat Bugg nog niet aan hem gedacht had?
Altens, de ambtenaar ter beschikking. - Als Bugg maar vast eens over hem beschikte? Altens, - juist een man om te kunnen overhalen tot een huwelijk, juist een man om, als men hem zeide, dat hij trouwen moest, het ook te doen!
Hoe was het mogelijk, dat hij niet eer aan hem had gedacht? Maar het was nog tijd! Bugg peinsde, Bugg zuchtte, en eindelijk kwam hij op een idée.
Het was een prachtig idée, hoewel, - toen de beangste man zijn idée verwerkt en een plan daarnaar gemaakt had, - achtte hij zich verplicht op barschen toon tot zichzelven te zeggen, ‘'t is een mooi plan, dat is het, maar kerel, als 't je gelukt, dan heb je ook het weinigje achting, dat ik nu nog voor je koester, geheel verloren!’
De dag tot het begin der uitvoering van zijn idée bestemd, was een zeer warme dag, en misschien was het daaraan toe te schrijven, dat de heer Bugg geen oogenblik rustig kon blijven zitten, en telkens met zijn veelkleurigen zijden zakdoek zich het zweet van het gelaat wischte.
Een flink glas wijn, aan tafel gebruikt, scheen hem echter eenigen moed te geven, want kort na het diner begaf hij zich naar een groepje heeren, dat zeer gezellig zat te rooken en naar de prachtige tinten te kijken, die de pas verdwenen zon in de wolken had achtergelaten. Gaarne ruimde men den prettigen passagier een plaatsje in, en toen hij ook zijn sigaar opgestoken en wat over koetjes en kalfjes gepraat had, bracht hij met een behendigen draai het gesprek op zijn nichtje. Ja,
| |
| |
hij vond het heerlijk om Indië terug te zien, maar, hoe dichter men het naderde, hoe meer hij eigenlijk spijt had van jufvrouw Stark te hebben medegenomen. Niet dat het goede kind hem en zijn vrouw niet hartelijk welkom was, - integendeel, het zou vooral Dollie een waar genot zijn, haar altijd bij zich te hebben, maar.... hij zag er eenigszins tegen op, haar in een zoo geheel vreemd land te brengen, hij vreesde dat zij zich zou vervelen op zijn plantage, dat het Indische leven haar wellicht niet bevallen zou....
Kom, oude heer, geen bezwaren voor den tijd,’ riep van Raven vroolijk, ‘u weet hoe het in ons gezegend Indië bijna altijd gaat met Hollandsche meisjes, de frissche wangen en roode lippen doen daar opgeld, en ze zijn getrouwd, - voor ze het zelven recht weten.’
‘Ja,’ zei Bugg, terwijl hij peinzend den korten vinger aan zijn glimmend neusje bracht, ‘ja, ge hebt gelijk, in een gewoon geval, ten minste. Maar met haar, - dan met plotselinge openhartigheid - ‘ge zoudt dat zoo niet denken, maar ze is zoo verduiveld moeielijk te voldoen.’
‘Och kom,’ riep Halekamp, zijn ondragelijken neus zoo hoog mogelijk in de hoogte gestoken, jufvrouw Stark moeielijk te voldoen? Nu, vóór ik dat geloof!....
‘'t Kan wel zijn, dat ik me vergis,’ zei Duriau nu, met zijn vreesachtig stemmetje, ‘maar ik heb altijd gedacht: wie haar vraagt, die heeft haar!’
‘Ik ken wel lui, die haar zouden vragen en niet hebben,’ zei van Raven, geërgerd aan het onkiesche van Duriau's uitval, ofschoon hij het in den grond der zaak geheel met dezen eens was.
‘Ik ken wel zulke lui hier aan boord,’ zei Bugg.
| |
| |
‘Nu ja, de oude planter misschien?’ vroeg Kreisfeldt lachend.
‘Neen! Neen! Jongeheeren. Heertjes die.... nu, brisons là-dessus.
‘Toch zeker niet een van de officieren?’ vroeg Halekamp met een air, alsof zoo iets onmogelijk zijn zou.
‘Juist,’ zei Bugg nu steeds heldhaftiger, evenals de soldaat die zich eenmaal in het vuur gewaagd heeft, ‘juist, ze heeft bepaald iets tegen luitenants.’
‘Dan maakt ze wel een uitzondering op den regel,’ siste Duriau, ‘de vrouwen zijn anders zoo verzot op die mooie jas.’
‘Zou je het natuurlijker vinden, als ze op een koffiezak verliefden?’ vroeg Kreisfeldt, als altijd dadelijk gereed om zich beleedigd te gevoelen. ‘Maar om bij uw nichtje te blijven, mijnheer Bugg, als ze iets tegen luitenants heeft dan - dan is ze de grootste coquette, die er leeft.’
‘Ze heeft ten minste altijd het tegendeel getoond,’ riep Halekamp.
‘Enfin,’ zei Kreisfeldt nu eensklaps, op dien toon van wereldzatheid, die bij hem zoo allerdwaast klonk: ‘enfin, dat is de taktiek van de vrouwen, altijd huichelen, altijd veinzen!’ en dan met een diepen zucht: ‘ik ken ze!’
‘Maar,’ vroeg Halekamp nu, heeft ze iets tegen luitenants in het algemeen of tegen een van ons in het bizonder?’
Natuurlijk zou het blijken dat ze iets tegen Kreisfeldt had, immers, hij, Halekamp had zulke bewijzen van het tegendeel!
‘Och,’ begon Bugg nu, en hield zich of hij aar- | |
| |
zelde, ofschoon hij den geheelen volzin, dien hij nu ging uitspreken, reeds lang had bedacht en gerepeteerd, ‘och, ik wou eigenlijk wel, dat we er niet over waren begonnen..... Enfin, Halekamp, ik weet, dat je een te verstandige jongen zijt om je over zoo iets boos te maken, - maar, onlangs, dat we zoo over de jongelui spraken, - we zijn erg vertrouwelijk samen, weet je,-toen zei ze zoo op eens: ‘Neef, wilt u wel gelooven,’ zei ze, ‘dat ik Halekamp niet zou willen hebben, al was hij in het goud beslagen?’....
Het jonge mensch sprong op van zijn stoel, scheurde een pand van zijn nieuw fantasiejasje en bespeurde het zelfs niet, zóó was hij buiten zichzelven. ‘Onmogelijk’ riep hij uit, onmogelijk!’
Bugg sloeg hem oplettend gade, eenigszins beangst voor de gevolgen, die zijn vraagstuk kon hebben; van Raven bracht zijn zakdoek te voorschijn, om ongestoord zijn vroolijkheid te kunnen botvieren, Kreisfeldt barstte uit in een schaterend gelach, Duriau genoot in stilte.
‘Onmogelijk,’ schertste van Raven, ‘Halekamp oordeelt het onmogelijk, dat een dame hem niet allerliefst vindt, - die is niet onaardig, hoor!’
‘'t Is een leugen,’ zei Halekamp nu. ‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Bugg, maar ziet u, ik ben zoo vast overtuigd van het tegendeel....’
Bugg nam het niet kwalijk. Integendeel, hij knikte Halekamp zeer vriendschappelijk toe en zei, zoo bemoedigend mogelijk: ‘Je moet bedenken, beste jongen, er valt over de smaken niet te twisten en vooral de vrouwen, die zijn ijselijk raar op dat punt; zie je’ - hier werd Bugg's gelaat vuurrood, - zie je, ‘ze zegt
| |
| |
maar dood bedaard, dat ze je vervelend vindt,.... en dom en leelijk!’
Een vloek, zoo zwaar als geen zijner kameraden hem in staat achtte te uiten, ontsnapte den zwaar beproefden luitenant; toen gilde hij het bijna uit: ‘Dat is te erg! Dat laat ik me door geen mensch zeggen! Wat verbeeldt jufvrouw Stark zich? Vervelend! dom! leelijk! 't Verwondert me dat ze me geen moordenaar en dief noemt! Wat denkt ze, dat ze maar alles zeggen kan? Natuurlijk dat ze me vervelend vindt, - ze kan mijn discours niet volgen, - ze begrijpt me niet, die eend!’....
‘Ja, ziet u,’ zei van Raven, die zich uitmuntend amuseerde met de domme verontwaardiging van den dandy, leelijk, dàt kan ik me maar niet begrijpen, hoe ze dàt ooit kan gezegd hebben?’
‘Enfin,’ barstte Halekamp nu los, ‘dat verzeker ik u, mijnheer Bugg, dat ik het niet op me zal laten zitten. Te meer,’ voegde hij er nu met zijn meest verwaanden lach bij, ‘te meer, daar ik overtuigd ben dat, als ik maar den vinger naar haar uitstak, ze met beide handen zou toetasten.’
‘Dat is nog zoo zeker niet, na hetgeen mijnheer Bugg ons daar verteld heeft’ plaagde Duriau.
‘Neen,’ zei van Raven, ‘dat dunkt me ook; ik zou er me ten minste in Halekamps geval liever niet aan wagen.’
‘Dàt is zeker, een blauwtje loopen moet niet alles zijn,’ meende Kreisfeldt.
‘Mijnheer Halekamp schijnt mij niet te gelooven,’ begon Bugg nu op eenigszins gebelgden toon, ‘maar ik vrees dat hij liever niet zou onderzoeken of ik waarheid heb gesproken!’
| |
| |
‘Wel ja,’ riep van Raven, nu, ‘hak den knoop door, spreek zelf met het meisje, 't is nu toch voor je gevoel precies alsof ze je bedankt had! en, als je haar krijgt, heb je een goed vrouwtje. Bedenk, dat als je in Indië op een buitenpost zit, je misschien in geen vijf jaar een Europeesche vrouw te zien krijgt.’
‘Ik verwed eene fijne flesch, dat hij haar krijgt,’ riep Kreisfeldt.
‘En ik een anker champagne, dat hij haar niet krijgt,’ riep Bugg.
‘Ik houd het met Kreisfeldt,’ zei Duriau.
‘Ik ook,’ riep van Raven.
Al spoedig kwamen andere heeren informeeren, wat er toch gaande was en, tot groote verontwaardiging van Halekamp, was iedereen weldra volkomen op de hoogte gebracht van de zaak; wat den heer Bugg bewoog om nu reeds de beloofde champagne te schenken, bleef raadselachtig, maar, dit is zeker, dat hij het deed, en dat de heeren binnen korten tijd in een zeer opgewonden toestand geraakten.
Halekamp werd intusschen nu eens in zijn ijdelheid gegriefd, dan weêr, wat hij noemde, naar waarde geschat, eindelijk zoo gevleid, zoo in de lucht gestoken, dat hij eensklaps opsprong en met een vuurrood gezicht uitriep: ‘Ik zal dan de heeren eens toonen, of ik er de man naar ben om blauwtjes te loopen.’
En met groote, hoewel eenigszins onvaste schreden, stapte hij los op jufvrouw Stark.
|
|