| |
| |
| |
XLIX.
Niets evenaart de wanhoop, die wij ondervinden, als wij tot de overtuiging komen, dat wij een voorwerp hebben bemind, dat onzes onwaardig was.
Mme de Staël.
Clara moest wat rust nemen, had jufvrouw Huigen gezegd, en de dokter had haar een zenuwstillenden drank voorgeschreven en haar ook vermaand om te beproeven of ze niet wat slapen kon; immers, ze had het zoo noodig na dien dag vol aandoeningen, na dat vermoeiend waken aan de zijde van haar vader, die daar ter neder was geworpen, uitgeput en machteloos, door een zoo hevigen aanval zijner kwaal, als zich nog niet had voorgedaan.
Het meisje was eindelijk, nadat van Raven beloofd had, den zieke geen oogenblik te zullen verlaten, naar haar hut gegaan om aan het welgemeend verzoek te voldoen. Maar - rusten, slapen....?
Wie onzer herinnert zich niet die bange dagen en duizendwerf banger nachten, wanneer onze geheele ziel in opstand was, wanneer onze tranen niet wilden op- | |
| |
houden te vloeien, en onze vrienden ons zoo belangstellend aanraadden rustig en bedaard en kalm te wezen; wanneer ze ons met een hartelijk woord, een deelnemenden kus, alleen lieten in onze kamer - om wat te rusten; - wie onzer herinnert zich niet met een koude huivering, hoe, zoodra ze waren heengegaan, een heirleger van vreeselijke gedachten ons kwam bestormen, hoe akelige visioenen zich schaarden om onze legerstede, hoe het bloed ons werd teruggedreven naar het hart, het angstzweet ons parelde op het voorhoofd, en we nog de kracht vonden om de handen op te heffen ten hemel, maar geene woorden om de ter dood toe benauwde ziel uit te storten in het gebed....? 't Ware beter, zoo onze vrienden ons lieten voortgaan, zwoegen, werken, weenen, strijden, tot we er uitgeput bij neêrvielen; - het ware beter dan dat werkeloos uitgestrekt liggen op een leger, dat weldra een pijnbank wordt, en die stille kamer, die verkeert in een plaatse der verschrikking!
Immers, de orkaan legt zich niet neder, voor ze haar heftige stormwinden tot den laatsten toe heeft doen gieren, tot ze haar vernielingswerk heeft volbracht en haar rampen verspreid; - waarom de menschelijke ziel tot rust gedwongen, voor het oproer in het binnenste dier ziel is gestild?
Een kloppen aan de deur harer hut stoorde het jonge meisje in de lichte sluimering, die door akelige droomen nog afmattender was dan waken; de bewogen stem, die vroeg om te openen, bracht haar op eens, met vreeselijke helderheid, de ontdekking van dien dag te binnen; het was de stem, die van haars vaders schuld had verhaald.
| |
| |
Clara was haastig opgestaan om aan mevrouw Helmberg's verzoek te voldoen; ter nauwernood kon ze een kreet van ontsteltenis bedwingen, toen deze binnentrad en bij het schijnsel der kleine lamp haar woest en verwilderd gelaat vertoonde.
Mevrouw gaf aan dien kreet een geheel verkeerde uitlegging. Ja, ja, sprak ze haastig, ‘ik begrijp het, dat ge verschrikt, als ge mij ziet, mij, die u zulk een verdriet kon aandoen.... Maar, geloof mij, geloof mij, Clara.... ik kon niet anders.... ik moest zoo handelen!’
‘Er moet wel een zeer, zeer gewichtige reden zijn, om iemand te brengen tot zulk een daad,’ zei Clara; ‘o Mevrouw Helmberg’ ging ze op smeekenden toon voort, ‘het kan niet waar zijn, - dat alles, wat ge mij verteld hebt! Och, zeg toch, zeg toch, dat het niet waar is, - ik zou krankzinnig worden, als ik het gelooven moest.....’
‘Ik begrijp wat dit voor u is, jufvrouw van Berkesteyn! ik begrijp wat het zegt onze geliefden te moeten afwerpen van het voetstuk, waarop we ze plaatsten; ik begrijp hoe zwaar het valt en hoe lang we strijden tegen de waarheid, en - God weet, ik zou u nooit deze smart hebben aangedaan, indien het niet noodig ware geweest.... om der wille van - uw broeder!’
‘Mijn broeder.... mijn broeder,’ - herhaalde het meisje, als iemand, die van iets hoort spreken, maar niet recht verstaat, wat men bedoelt, ‘mijn broeder, zegt ge?’
‘Ja, het kind dat uw vader verstiet, tegelijk met mij, Trudy Freilig,’ zei mevrouw Helmberg op vasten toon, terwijl ze haar gloeienden blik op Clara liet rusten.
| |
| |
‘O mijn God,’ kermde het meisje, en drukte beide handen voor het gelaat, ‘o mijn God, is het dan toch waarheid geweest?’ En waar is hij, die broeder? Wie is hij?’
‘Het is Julio. De koloniaal, wien ik het leven redde.’
Clara's hooge gestalte kromp ineen; langen tijd hief ze het gelaat niet op, dat met een gloeiend rood was bedekt, eindelijk, alles rondom zich vergetend, riep ze in de overgroote bitterheid harer ziel uit: ‘Die man, - mijn broeder!’
De vrouw, de moeder, tegenover haar, sprak geen enkel woord; ze klemde de handen vast op elkaâr en vloekte innerlijk ‘den hoogmoed dier van Berkesteyns. Maar ze zweeg: Julio's redding hing af van Clara's hulp.
Wanneer deze een oogenblik aan de inblazingen van haar trotsch hart had toegegeven, haar uiterst kiesch gevoel zeide haar onmiddellijk, hoe zeer hare ondoordachte woorden, de moeder van hem, dien ze golden, grieven moesten, en op zachten toon begon ze nu: ‘U moet niet te veel acht geven op hetgeen ik zeg, mevrouw.... ik ben zoo verward, zoo ongelukkig.... ik weet ter nauwernood wat ik doe!’
‘Als ge Julio kendet, zoudt ge niet met zooveel minachting van hem spreken, dat weet ik. Gij behoeft u over hem niet te schamen; Clara, hij is goed, hij is edel. En o,.... hij is mijn kind, mijn kind, dat ik liefheb, zooals geen andere moeder.... o God! barstte ze eensklaps los, ik kan het niet verdragen, dat ze zoo over hem denken, hem zoo behandelen... allen, de vreemden niet alleen maar zijn eigen vader, zijn zuster.... de laatste, op wie ik heb durven hopen!’.....
‘Neen, neen!’ riep Clara nu, geheel meêgesleept
| |
| |
door de hartstochtelijke smart der arme moeder, ‘neen! wat de anderen hem dan ook mochten hebben aangedaan, ik zal een zuster, een liefhebbende trouwe zuster voor hem zijn.... ik zal goed maken, wrat mijn vader misdaan heeft! Maar, o, mevrouw Helmberg, heb geduld met mij, want - dit is een zware beproeving.... dit is wellicht meer, dan ik kan volbrengen..... Ge zegt, dat hij edel is en goed, en gij meent dat dit genoeg is, maar... dat is mij niet genoeg. Ik heb tot nu toe alleen liefgehad, en als mijns gelijken erkend, wie met mij gelijk stonden in rang en aanzien, wie, als ik in weelde leefden en geëerd en ontzien werden.... Ja, nu eerst begrijp ik, welk een trotsch, ingebeeld, bekrompen wezen ik was, - ik zal moeten strijden, - God alleen weet hoe lang en bang strijden, - voor ik mij zelve er toe brengen kan een man als Julio, lief te hebben als mijn broeder.... Mevrouw ik ben hoogmoedig geweest heel mijn leven lang, - heb geduld met mij, tot ik geleerd heb nederig te zijn.....’
Langen tijd bleven de beide vrouwen te zamen, de middelen beramende, om allereerst Julio te redden van de hem dreigende schande, - weinige uren later toch zou het vonnis worden uitgesproken, - en verder over de mogelijkheid, vader en zoon te verzoenen, en Julio den naam te schenken, waarop hij, volgens haar beider overtuiging, een heilig recht had. Met heete tranen dankte mevrouw Helmberg het jonge meisje, en Clara had zoo diep medelijden met de trouwe moeder, dat ze zich meer en meer tot haar aangetrokken en tot helpen geneigd gevoelde.
Er was geen tijd te verliezen. De eerste ochtendschemering vond haar dan ook bij het ziekbed haars
| |
| |
vaders, wachtende op zijn ontwaken. Hij sliep, of ten minste, hij lag rustig en stil, als iemand na hevige pijn, machteloos en in dien staat van afmatting en verdooving, die wel na aan den slaap grenst, maar niet, als deze, versterkt en verfrischt; zijn dochter boog zich over hem heen en bittere tranen werden gestort op haar sâamgeklemde handen.
O, dit was wellicht het zwaarste oogenblik harer beproeving; ze staarde hem in het gelaat, het gelaat dat haar zoo edel, zoo goed had toegeschenen, dat ze zoo lief had..... En, ze moest het nu gelooven, ze kon het zich niet meer ontveinzen, diezelfde lippen, die haar hadden gesproken van trouw en eer, ze hadden geloften gedaan om ze te schenden; diezelfde hand, die ze zoo duizendmaal met eerbied had gedrukt, had hij voor het altaar gereikt aan de eene vrouw, terwijl zijn liefde behoorde aan de andere; dat hooge, edele voorhoofd, dat haar steeds was voorgekomen als een schatkamer van groote en rechtschapen gedachten, had wreedheid en verraad geborgen, in dat hart, dat zij voor zoo rein en vlekkeloos had gehouden, was een plaats geweigerd aan zijn eigen vleesch en bloed, zijn ongelukkig kind. Wat zou ze niet hebben gegeven, om nog eenmaal aan hem te mogen denken als in vroeger dagen, die dagen, die haar nu zoo gelukkig, zoo rustig schenen met hun wederzijdsch vertrouwen, hun vast geloof....
En weêr kwam het in haar op, dat het alles een droom, dat het alles leugen was; ze wist de waarheid, ze kon niet langer twijfelen maar toch.... indien het nog eens bleek dat hij, de dierbare, onschuldig was, indien!....
Met hartstochtelijke opgewondenheid, greep ze zijn
| |
| |
beide handen in de hare, en terwijl de brandende tranen op zijn gelaat neêrvielen, kreet ze: ‘O papa, papa! Zeg dat ge niet schuldig waart!’
Eduard van Berkesteyn had een oogenblik de oogen geopend, maar hij sloot ze dadelijk weder, als ware het hem onmogelijk den blik zijner dochter te ontmoeten.
Dit was dan het uur, het meest gevreesde uur zijns levens, dat hij met al, wat in hem was, had trachten te voorkomen; het uur, waarin zijn dochter voor hem stond, om hem rekenschap af te vragen van zijne daden.....
Hij sluit de oogen met een trek van doodelijke afmatting op het bleek gelaat en zwijgt, terwijl het bloed hem naar het hart wordt teruggedreven.
Daar vliegt hem een gedachte door het hoofd; hij kan zich nog redden, hij kan mevrouw Helmberg's verhaal loochenen. Is die vrouw voor zijn dochter niet een vreemde, en heeft Clara niet geleerd in hem te vertrouwen, zijn woord te gelooven? Hij kan nog behouden, wat hem het dierbaarst is in het leven, - de liefde, de achting van zijn kind! - Slechts een korte pooze peinst hij hierover, - dan werpt hij het denkbeeld verre van zich. Een maand, een paar weken zelfs, geleden, - ja, zoo hij toen in hetzelfde geval had verkeerd, dan zou hij wel een middel hebben geweten om het gevaar af te wenden. Hij zou, b.v. gezegd hebben, dat hij zelden een vrouw ontmoet had, die zulke aardige sprookjes kon bedenken als mevrouw Helmberg, of hij zou met zijn koelen spotlach hebben gesproken van zonen, die plotseling komen opdagen, wanneer er een voordeeltje te behalen valt.
Maar nu, - het hert, dat reeds uren lang werd vervolgd in de hitte des daags, en eindelijk, na langen
| |
| |
tegenstand, in zijn laatsten schuilhoek werd teruggedreven, dat hert zou misschien nog wel de kracht hebben om zich op te heffen en te vluchten, als de bloeddorstige honden het naderen, maar het heeft den moed niet meer om zijn leger te verlaten, trillend en uitgeput wacht hij af....
En - vervolgd ten bloede toe, uitgeput en moedeloos, tot in zijn laatste wijkplaats teruggedreven, dat was op dit oogenblik de man, die zijn trotsch hoofd nimmer had gebogen. Het was met afgewend gelaat en bevende stem, dat hij eindelijk de stilte verbrak met de woorden, die Clara als haar doodvonnis in de ooren klonken: ‘Het is maar al te waar, kind!’
‘O God! dit is verschrikkelijk,’ kreet ze.
‘Ja, Clara, dat is het.’
‘Hoe hebt u, u, die toch zoo goed, zoo edel zijt, ooit zoo iets kunnen doen?’
Hij strekte de hand naar haar uit, en toen zij in dat bleeke, afgetobde gelaat staarde, toen hij zijn oogen op haar richtte, met zulk een diepe smart daarin, en zulk een aandoenlijke bede om medelijden, toen bestierven haar de woorden van verwijt op de lippen, en ze wendde weenend het hoofd af.
‘Kindlief,’ zeide hij zacht, ‘maar met iets ongewoon gevoeligs in zijn stem, ‘ge weet, ik ben te zwak om veel met u te spreken, - en waartoe zou het dienen? Ik ben er de man niet naar, om me bij mijn dochter te verontschuldigen over een misstap, die het niet aan haar staat om te beoordeelen, maar toch, - toch, Clara, kan ik het denkbeeld niet verdragen, dat ge mij voor schuldiger zoudt houden, dan ik werkelijk ben. Clara, gelooft ge mij nog?’
| |
| |
‘Papa?!’
‘Nu dan, toen ik Trudy verliet, toen - dit zweer ik u, - toen wist ik niet dat ze.... een kind onder het hart droeg.’
‘O, God dank, God dank!’
‘Ik vernam eerst toevallig van een vriend de geboorte van mijn zoon, eenige weinige dagen vóór mijn huwelijk met.... uwe moeder. Ik kon toen niet terug, zonder mijn reputatie te verliezen, - ofschoon ik gaarne gewild had!’
‘U hebt dan die arme mama nooit lief gehad?’
‘Ik ben goed voor haar geweest, Clara, laat u dat genoeg zijn.’
Het meisje zweeg en zuchtte; haar vader ging voort. ‘Nog iets: het is, zooals.... mevrouw Helmberg u zeide: ik heb haar in het geheim verlaten. Maar daarvoor was reden. Mijn ongesteldheid was van dien aard, dat de doktoren een onmiddellijk vertrek naar Europa noodzakelijk achtten; doch, zoo dikwijls ik van heengaan sprak, gaf zij zich aan zulk een wanhopige, zulk een radelooze droefheid over, dreigde ze zoo heftig mijn vertrek te verhinderen, dat ik ten laatste zelfs niet meer den moed had, met één woord daarvan te gewagen. Ik weet zeker, dat ze mij niet had laten heengaan, wanneer zij iets vermoed had....’
‘Maar - u had tot haar kunnen terugkeeren, en dan de moeder van uw kind, het meisje, dat u toch zoo lief had, kunnen trouwen. O, waarom moest mijn arme, arme moeder worden opgeofferd? Want ik begrijp het nu, zij is weggekwijnd door gebrek aan liefde. O, zij wilde het niet bekennen, hoezeer ze te dikwerf zoo bitter schreide, waarom ze mij raadde nooit te be- | |
| |
minnen, omdat het zoo rampzalig maakt. Papa, als u die andere lief had, waarom trouwde u dan haar?’
‘Waarom? Maar, Clara, omdat ze rijk was en barones,’ antwoordde de overste, met dien cynischen glimlach, die anderen zoo wel van hem kenden, maar die voor zijn dochter nieuw en vreemd was. ‘En,’ ging hij op knorrigen toon voort, ‘ik had zeker nooit verwacht, dat juist degene, die van dit huwelijk de grootste voordeelen heeft getrokken, dat juist mijn dochter mij daarvan een verwijt zou hebben gemaakt! Of hadt ge liever gezien, dat ik maar aan den eersten dwazen gril had gehoor gegeven, dat ik slechts naar de stem van mijn hart geluisterd had, en gij nu in armoede en ellende moest leven, in plaats van als een aanzienlijke dame, wie niets ontbreekt?’
‘Ja, papa, dat had ik liever gezien,’ zei ze vast.
‘Dat bewijst dan niets anders,’ antwoordde hij in hevigen toorn, ‘dat bewijst dan niets anders, dan dat ge geen flauw begrip hebt van hetgeen ge verschuldigd zijt aan uw geslacht, aan den naam der van Berkesteyns.’
‘Den naam der van Berkesteyns,’ herhaalde Clara op zoo verschillenden, zoo hartstochtelijken toon, als haar vader nooit van hare lippen had vernomen, ‘o ja dien naam! Daarom moest ook ik mijn geluk offeren! Niet waar, daarvoor moest ik den eenigen man, dien ik liefheb, dien eenigen, dien ik ooit liefhebben zal, hooren beleedigen? Ik mocht hem niet toebehooren! immers, ik droeg zulk een aanzienlijken naam. De van Berkesteyns! Ze mochten niet in éen adem genoemd worden met die van zulke menschen als.... kooplieden en dokters!’
| |
| |
‘Als bankroetiers en zelfmoordenaars, Clara,’ zeide de overste, die nu zijn gewone zelfbeheersching en ijzige kalmte had herwonnen.
‘Juist, bankroetiers en zelfmoordenaars,’ hernam het meisje, op dienzelfden toon vol bitterheid en toorn, die daareven haar vader zoo pijnlijk had aangedaan. En dan, na een korte pauze richt ze eensklaps de doordringende oogen op den heer van Berkensteyn en vraagt: ‘Papa, een enkel woord. Wat komt u meer te veroordeelen, meer te verachten voor, de vader die levenslang werkt en zwoegt voor zijn zoon, die alle krachten inspant, om hem voorspoedig en aanzienlijk te doen worden in de wereld, die alles waagt, alles op het spel zet om hem rijkdom te verschaffen, wien dit mislukt, en die dan den moed niet heeft zijn schande te overleven, of de vader, - die zijn kind verstoot, hem zijn liefde, zijn hulp, zelfs zijn naam ontzegt, ja hem zelfs voor zijn oogen ziet te gronde gaan, zonder de hand uit te strekken om hem te redden?’
‘En ik, ik durfde nog hoogmoedig zijn!’ riep het meisje nu in droeve wanhoop uit, ‘ik, ik durfde nog met minachting spreken van zijn vader, ik durfde met opgeheven hoofd antwoorden, toen hij vroeg of de naam der van Berkesteyns dan zoo geheel smetteloos was.... Ik wist niet anders, maar hoe kondt u, u, met die schuld beladen, hoe durfde u nog trotsch zijn, nog met minachting neêrzien op anderen...?’
‘Clara, ge spreekt tot uw vader!’
‘Ja ik spreek tot mijn vader; tot mijn vader, dien ik heb geëerd en vertrouwd en bewonderd, meer dan eenig ander mensch op aarde! Vader, mijn vader,’ barstte ze eensklaps los, ik had u zoo lief, ik had u
| |
| |
zoo lief? O mijn God!.... Ik wenschte, papa, ik wenschte, dat we een van beiden gestorven waren, voor dit vreeselijk geheim openbaar werd....
‘Dat wenschte ik ook, kind?’
‘Zij bespeurde iets zoo vreemds aan den toon zijner stem, dat ze den zakdoek wegnam van voor haar gelaat en - wat zag ze? De koele, grijze oogen stonden vol tranen, hij had de armen naar haar uitgestrekt, maar, zwijgend, en als vreesde hij, dat ze weigeren mocht den schuldige te omhelzen, - met een kreet vol liefde en zielesmart wierp ze zich aan zijne borst.
Een uur later toen de zieke uitgeput in de armen zijner dochter was ingesluimerd, tikte de heer Halekamp wederom in groot uniform, - aan de deur der hut; hij kwam vernemen, wat de bevelen van den overste waren omtrent de beschuldigden.
‘Ge kunt naar eigen oordeel handelen, heeft hij gezegd,’ fluisterde Clara.... ‘alleen, papa.... was van opinie dat --- Julio moest worden vrijgesproken.’
‘Zeer goed,’ zei Halekamp, en Julio werd vrijgesproken.
|
|