| |
| |
| |
XLVIII.
Wie kannst du ruhig schlafen,
Und weisst ich lebe noch?
Der alte Zorn kommt wieder,
Und dann zerbrech ich mein Joch.
Het was drukkend warm, en ledig en doodstil op het oogenblik. Doodstil. Toch, indien ze het eens hadden uitgesproken, wat daar omging in hunne zielen, de vier personen, die daar bij elkander zaten, er zou een luid gerucht zijn opgestegen naar de brandend heete wolken; er zou een gillen zijn geweest van doodsangst en een kermen van zielesmart, en een zuchten van wanhoop en een weeklagen van berouw; er zouden bekommerde vragen zijn gedaan, ingegeven door een onbestemde vrees, en boven alles zou de woeste schaterlach hebben uitgeklonken van haat en wraak.
Maar het was doodstil en niets verstoorde die stilte, tot Mevrouw Helmberg eindelijk begon te spreken; kalm afgemeten, als had ze ieder woord vooraf berekend, bestudeerd: ‘Zooals ik aan jufvrouw van Berkesteyn reeds zeide, de Nonna, wier geschiedenis ik u zou verhalen,
| |
| |
was de dochter van den pakhuismeester Freilig en de vrucht van diens samenleving met een Javaansche vrouw. Haar vader had, zooals de meeste Europeanen, het voornemen die vrouw te verstooten, - zoodra hij in de gelegenheid kwam een blanke te trouwen, maar toen zijn kind opgroeide, en hij dat kind lief kreeg met een afgodische liefde, besloot hij om harentwil de moeder te huwen. Zijn geheele ziel hing aan dat eenig kind; hij offerde alles willig voor haar op, hij zwoegde en werkte en spaarde voor haar, - juist zooals sommige vaders voor hun ‘zuiver Europeesche’ kinderen doen; - dit met een blik vol beteekenis op den heer van Berkesteyn, die echter het diepgebogen hoofd niet opheft. ‘Nu dan hij trouwde de moeder van het kind en was overgelukkig in het bezit van zijn kleine Trudy, en geloofde, arme man! dat er geen verstandiger, liever, mooier meisje bestond dan zijn dochter.’
‘En was ze mooi,’ vroeg van Raven, die, hoewel hij het onheilspellende flikkeren van mevrouw Helmberg's oogen en de zenuwachtige gejaagdheid in den heer van Berkesteyn niet zonder bekommernis had opgemerkt, volstrekt niet op de gedachte kwam, welke de geschiedenis zijn zou, die deze ging verhalen. Wel herinnerde hij zich levendig ieder woord van hetgeen Vuiste hem dien avond in den maneschijn had toevertrouwd, maar hij had den naam van de vrouw niet gehoord. ‘Was ze waarlijk mooi?’ herhaalde hij.
De menschen noemden haar uren in den omtrek de mooie dochter van den pakhuismeester,’ zei Mevrouw Helmberg, zoo kalm alsof zij sprak van een dame, die voor eeuwen bestond. ‘Maar de overste kan u daaromtrent inlichten; hij heeft haar gekend....’
| |
| |
‘Ja papa! Hebt u haar gekend? Toe vertel eens, hoe zag ze er uit?’
Een blik van machtelooze woede naar de vrouw, die hem dus durfde tergen en martelen, en op schorren, zachten toon antwoordde van Berkesteyn.
‘Zij was de mooiste nonna, die ik ooit heb gezien.’
‘De mooiste nonna! Onthoud dat wel, jufvrouw van Berkesteyn, de mooiste nonna en haar vader was maar een pakhuismeester, en haar moeder maar een Javaansche vrouw; dus toen ze ongelukkig werd, - o, God alleen weet hoe ongelukkig! - toen de arme vader, die zoo trotsch had durven zijn op zijn mooie Trudy, half krankzinnig rondliep om den verrader van zijn kind te vermoorden, toen was dat alles vrij belachelijk, immers, die vader was maar een pakhuismeester, de moeder maar een Inlandsche vrouw, en zulke lui behoeven er toch waarlijk zooveel gerucht niet van te maken, als men hun eenig kind, haar geluk, haar eer, haar zielevrede rooft....’
‘O, mevrouw, zei Clara op dien zachten toon, die nu vooral zoo zonderling afstak bij mevrouw Helmberg's gejaagd en zenuwachtig spreken, o, mevrouw, zeg toch zulke dingen niet; u verbittert u zelve en beschuldigt anderen van een laagheid, die Goddank niet bestaat!’
‘Denkt ge dat?’ vroeg mevrouw Helmberg met een vreemden lach. Ik moet zeggen, mijnheer van Berkesteyn, u hebt bij uw dochter het geloof aan de menschheid wel weten te bewaren.
't Is te hopen dat het niet spoedig geschokt zal worden!’
‘Ja dat is te hopen,’ antwoordde de vader op doffen toon.
| |
| |
Op dit oogenblik werd de dokter weggeroepen.
Het kindje van mevrouw Baaldijk was ongesteld en, ofschoon alleen een weinig meer moederlijke zorg voldoende zou zijn geweest om het volkomen te genezen, zond de nu zeer beangste en voortdurend schreiende moeder telkens om den dokter. Wel, hij was er voor, zei mevrouw Baaldijk, hij werd er voor betaald, hij moest het kind maar eens een drankje klaarmaken! mijn hemel! waar voor ging er anders een dokter meê?
Van Raven stond langzaam en ongaarne op; Clara, die zich hoe langer hoe meer beklemd en beangst gevoelde, had hem kunnen smeeken om bij haar te blijven, maar hoe had ze het gedurfd tegenover dien koel beleefden man, die op eens scheen vergeten, dat ze ooit iets anders voor hem geweest was, dan - een medereizigster.
Neen, ze wilde zich niet meer voor hem vernederen, en ze staarde voor zich uit, toen hij met zijn gewone beleefdheid tot mevrouw Helmberg zeide: ‘Het spijt mij zeer, dat ik nu het slot van uw verhaal niet hooren kan, maar mevrouw Baaldijk zal mij het eerstkomend halfuur niet loslaten. Later dan, hoop ik.’
Nauwelijks was de dokter weg, toen mevrouw Helmberg met een plotselinge gejaagdheid voortging:
‘De pakhuismeester dan gaf zijn dochter een uitmuntende opvoeding; geen school, geen meesters, geen boeken konden voor haar te duur zijn; ze moest volkomen een dame zijn, en toen ze zestien jaar was, ontbrak daar dan ook weinig aan. Is het wel, mijnheer van Berkesteyn?’
‘Zij was uitmuntend geëduceerd,’ zei deze zeer zacht.
‘Er was meer dan éen onder de jongelui op de plaats,
| |
| |
die Trudy Freilig tot vrouw begeerde, maar zij, ze verkoos een jong luitenant, dien ze liefhad, met een liefde.... O, jufvrouw van Berkesteyn, u zijt nog jong, God beware u, dat ge ooit zoo zoudt liefhebben! Een liefde als die, ze verscheurt en verteert innerlijk, ze doet het arme hart uitbarsten in felle vlammen en dan - als asch en tonder ineenstorten....
Ze zou zijn vrouw worden! Ze was met al haar beschaving, met al wat ze geleerd had, dom genoeg om te gelooven aan hetgeen hij haar wijs maakte, en, o God, ze was zoo gelukkig, ze hing hem zoo teeder aan, met geheel haar ziel.... Ik geloof dat hij haar ook beminde. Maar, - de duivel van den hoogmoed had zich genesteld in zijn eerzuchtig hart en - ging ze met opeengeklemde tanden voort, ‘ge weet, voor den hoogmoed, de eerzucht, het aanzien, daarvoor offert de Europeaan alles op, zijn liefde, zijn bruid, zijn vader of moeder, zijn geweten....’
‘O, mevrouw Helmberg! Wat hebben die Europeanen u toch misdaan?’
‘Wat ze me misdaan hebben? Ze vraagt, wat ze me misdaan hebben, die Europeanen! Hoort ge dat, mijnheer van Berkesteyn?’
De schelle toon harer stem, de woeste spotlach, de zonderlinge gloed in haar oogen, de heftigheid harer bewegingen, maar meer nog, het voortdurend zwijgen van den overste, vervulden 's meisjes hart met een doodelijken angst, het koude zweet parelde haar op het voorhoofd, en in vreeselijke spanning ving ze de woorden van mevrouw Helmberg's lippen, toen deze voortging.
‘Nu dan, de luitenant was een Europeaan en -
| |
| |
schoon hij aan haar verbonden was door banden, die ieder man van eer als onverbreekbaar beschouwt, schoon hij bemind werd, zooals hij nimmermeer zou bemind worden, - hij offerde haar op aan zijn eerzuchtige plannen.... Ja, ze was wel zijn eerste liefde, zijn vrouw voor God, maar - ze was een nonna, de dochter van een pakhuismeester, ze kon hem geen fortuin aanbrengen en geen titels en geen bevordering en geen protectie.... dus....’
Op zekeren morgen, - o, 't was een vroolijke zonnige morgen, - ontwaakte zij met de zekerheid dat hunne liefde de vrucht had gedragen, die ze zoozeer had gevreesd; ze schreef dadelijk aan haar beminde om hem deelgenoot te maken van het geheim....
Mevrouw Helmberg zweeg geruimen tijd; haar bleek gelaat werd loodkleurig en strak als dat van een doode; - toen barstte ze plotseling los en riep op schrillen toon: ‘Ze kreeg haar briefje terug; - mijnheer was vertrokken.’
‘Vertrokken? Waarheen?’ vroeg Clara ontsteld.
‘Naar Batavia! Om zich van daar in te schepen naar Holland! Hij had verlof tot herstel van gezondheid; zijn lever was aangedaan. En, in Holland gekomen, lachte hij om die lichtgeloovige nonna en om haar dwazen vader, dien pakhuismeester, die zoo trotsch durfde zijn op zijn eenig kind en, zooals ik u zeide, dat de Europeanen doen, hij offerde alles aan zijn trots en - huwde een rijke adellijke dame.
‘Papa,’ riep Clara eensklaps uit, ontsteld door de uitdrukking op het gelaat haars vaders, ‘papa, u vermoeit u veel te veel; u moet naar beneden gaan.... kom toch! ik zal u gezelschap blijven houden....’
| |
| |
Een oogenblik hief de overste het hoofd op, als zaghij uitkomst; maar hij ontmoette de oogen van mevrouw Helmberg en wist - dat er geen uitkomst was.
‘Dank u, Clara,’ zeide hij zacht, ‘ik zal hier blijven.’
‘O mevrouw Helmberg,’ smeekte Clara nu, ‘ik bid u, vertel niet verder.... ik geloof....
‘Wilt ge niet hooren, hoe het met Trudy Freilig afliep? O, ik vergat, het was geen Europeesche.... Wat kan ook u zulk een kleurlinge interesseeren?’
‘Nu dan - laat mij verder gaan. Het meisje geloofde niet aan zijn ontrouw, zij geloofde niet aan zijn vertrek, tot ze zijn naam zag onder die der vertrokken passagiers. Toen hield ze vol, dat hij terug zou keeren, dat hij haar schrijven zou, dat hij nimmer een ander dan haar zou toebehooren.... en zij las het in de nieuwsbladen, dat hij was getrouwd. Toen - scheurde ze haar hart open, en rukte haar liefde daaruit, en zette in de plaats daarvan een altaar, waarop het eeuwig vuur van den haat brandde....’
‘Arme, arme vrouw,’ zuchtte Clara.
‘Neen, neen! toen nog niet! Later.... Later!.... Is een vrouw ooit arm, zoolang ze een kind heeft? Kan er een smart zijn, zoo zwaar, dat de glimlach van een kind haar niet verlicht? Zijn er tranen, zoo bitter, dat kinderhandjes ze niet droogen kunnen? Neen, immers, neen!.... En hij was zulk een prachtig kind, haar zoon; zoo fier, zoo sterk dat zelfs zijn vader trotsch op hem had kunnen zijn.... Haar zoon troostte haar en o, ze was weêr gelukkig en tevreden in zijn liefde, en vroeg niets dan hem, haar lieveling, haar trots, haar vreugde, te behouden!.... Arm kind! hij had een hard lot, al de liefde zijner moeder kon hem daarvoor niet
| |
| |
behoeden! U, jufvrouw Clara en uw vader, zal dat natuurlijk heel dwaas en eigenlijk wat ongepast voorkomen, maar het was toch zoo, - die oude pakhuismeester had eergevoel! Zijn arm grijs hoofd was gebogen en is nooit meer opgeheven, sinds Trudy's kind geboren werd, hij verweet haar niets; hij zorgde en werkte nog steeds voor zijn lieveling, hij schreide dikwerf met haar, maar hij ging niet meer, zooals te voren, wandelen en rijden met zijn ‘mooi meisje’, zooals hij haar eenmaal noemde, en hij sprak haar naam niet uit tegen vreemden....
Maar zoo goed als hij voor Trudy bleef, zoo haatte hij haar kind ‘het gebroed van den verrader’, zooals hij den armen jongen noemde; dat kind, die getuigenis hunner schande, was hem een doorn in het vleesch en soms, wanneer het knaapje hem onverwacht onder de oogen kwam, geraakte hij in zulk een woede, dat de moeder tusschenbeide moest komen om hem met geweld aan den ouden man te ontrukken....
O, hoe oneindig, oneindig veel leed ze voor dat kind, maar - hoe gewillig ook! En hoe ruimschoots vergoedde hij het door zijne liefde!
Er werd meer dan eens aanzoek gedaan om Trudy's hand, maar ze was vastbesloten nooit te trouwen, niet, omdat ze den vader van haar kind nog liefhad; ze verfoeide hem, - maar omdat ze altijd bleef hopen dat hij wellicht nog eens tot haar zou terugkeeren om hun zoon zijn naam te geven. Eens deed men haar een huwelijksaanbod, onder voorwaarde, dat ze het kind naar Europa zou zenden, - zij weigerde; - indien haar vader dat kind reeds zoo mishandelen kon, wat zou dan een echtgenoot, wat zouden vreemden niet doen?
| |
| |
Neen, ze zou wachten tot de oude man stierf, ze wist dat hij veel geld had bijeengegaard en, eenmaal dat geld machtig, - dan zou ze met haar zoon naar Holland gaan en hem officier laten worden, en.... aan zijn vader vragen om een naam.
Eindelijk leerde zij een rijken ouden grondbezitter kennen, die haar vader groote voordeelen beloofde, zoo die zijn dochter tot een huwelijk met hem wist over te halen; - zij weigerde en er hadden heftige tooneelen plaats tusschen vader en dochter; - het kind, dat voor al de geldzuchtige plannen des vaders een struikelblok bleek, werd verwenscht, gescholden en mishandeld.... En nu, jufvrouw van Berkesteyn, zeg nu: arme vrouw....
Juist in deze dagen van spanning werd Trudy ernstig ziek; ze lag dagen aaneen geheel buiten kennis en, toen ze eindelijk hersteld en naar haar lieveling vroeg, - toen.... was hij weg...........
‘O God, dat is verschrikkelijk,’ riep Clara ontsteld.
‘Niet waar? niet waar?’ vroeg de verhaalster met zoo diepe, radelooze smart in haar oogen, alsof ze eerst op dit oogenblik het gemis van haar kind had ontdekt. ‘Niet waar? overste, verschrikkelijk.’
Geen antwoord van dien gebogen man, met de bevende handen, met het hoofd op de borst gezakt, en de brandende lippen half geopend, als om adem te scheppen!
Clara zag of hoorde niets meer dan mevrouw Helmberg. ‘En wat deed ze?’ vroeg het meisje bevend.
‘Wat ze deed? Wat ze deed?.... Zoudt ge ook vragen wat een Europeesche vrouw deed in zulk een geval? Neen, immers! Nu, weet dan, jufvrouw van Berkesteyn, de kleurlinge draagt ook haar kind onder het
| |
| |
hart, ze brengt het ook met smarten ter wereld, ze voedt en verzorgt het ook met de beste krachten van haar lichaam en ziel.... ze is ook moeder!.... Wat ze deed? O, ze vloog langs de wegen en gilde het uit in de bosschen en over de bergen, dat ze haar kind hadden geroofd, en ze brak des nachts de huizen open om te zien, waar ze het verborgen hadden.... En ze vloekte haar vader, wijl ze geloofde, dat hij het had vermoord....
En toen ze was uitgeput en geen kracht meer had om te schreeuwen, toen kroop ze langs den weg, en riep alle moeders aan om toch te zeggen, waar haar kind was,.... als zij ten minste naar haar wilden hooren, want de meesten ontvluchten haar: men zeide dat ze krankzinnig was!’
‘Was ze dat?’
Of ze het was?’ herhaalde nu mevrouw Helmberg met dwalenden blik. Ja, ik geloof het wel. Of nog erger dan dat misschien, - ik weet weinig uit dien tijd - alleen.... dat haar kind niet terugkwam!....
Vijf jaar later stierf de oude pakhuismeester. Toen hij op zijn sterfbed lag, - dwong Trudy hem om de waarheid te zeggen, - ze benauwde en beangstigde hem zoolang, tot hij het bekende, dat haar zoon in Holland was, en waar zij hem daar zou kunnen vinden, - als hij nog leefde, ten minste!
Trudy's vader had veel meer bijeengespaard, dan men vermoedde; - alles voor die dochter, die hem zijn laatste levensure verbitterd had. Ze maakte landerijen en huizen te gelde en ging haar zoon zoeken. Zij vond hem. Helaas! het was te laat! Getergd, verbitterd, - gelijk hij meende, door vader en moeder aan zijn lot overgelaten, zonder
| |
| |
naam, zonder hoop, was de arme jongen geheel verwilderd en vond de moeder nog slechts de overblijfselen, van wat zij zoo zorgvuldig had gekweekt, zijn edel hart, zijn groot verstand, zijn prachtig uiterlijk....
Ze deed wat ze vermocht om hem te redden, en hij keerde op het pad der eer terug, maar alleen zoolang zij hem vleien kon met de hoop, dat, wanneer hij zich goed gedroeg, zijn vader hem een naam zou schenken. Drie jaar duurde die proeftijd; toen schreef ze aan den vader, ze smeekte, ze bezwoer hem hun kind te helpen, te redden, - de vader weigerde.
Het vonnis was geteekend. De verloochende bastaard was niemand verantwoording schuldig voor zijne daden, hij zocht troost, waar verloren jonge mannen hun troost zoeken; een paar maanden na die weigering zijns vaders had hij dienst genomen als gemeen soldaat. Hij wilde naar Indië terug, hij wilde den dood zoeken in Atjeh. Maar, - hij wilde nog iets anders vóór hij stierf, - en daarom ging zijn moeder met hem mede - zij moesten zich wreken op hem, den vader!
‘En is hun dat gelukt?’ vroeg Clara ademloos.
‘Nog niet! Tot dusverre nog niet!... Maar - het oogenblik is nabij.... zeer nabij.
En dan met verheffing van stem: ‘Het oogenblik is gekomen.’....
Een doodelijke stilte. Dan klinkt de vraag, die het jonge meisje het bloed doet verstijven in de aderen en de handen afwerend uitstrekken, als ging een vreeselijke slag haar treffen....
‘Jufvrouw van Berkesteyn, wilt ge het weten, wie de man is die Trudy Freilig bedroog?’....
Als in een bangen droom was het, dat Clara haar
| |
| |
vader voor zich zag nederstorten op den grond, dat ze een verward geroep om den dokter vernam, dat ze hem zag wegdragen, dat ze de brandende oogen van mevrouw Helmberg onafgebroken op zich gevestigd voelde, dat ze telkens weder de snerpende, sissende stem hoorde die daar vroeg:
Wilt ge het weten, wie de man is, die Trudy Freilig bedroog?...............
En als in een bangen droom was het ook, dat ze het antwoord vernam: ‘Die man is uw vader!’
|
|