De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
XLVII.Si l'effort est trop grand pour la faiblesse humaine,
De pardonner les meaux, qui nous viennent d'autrui,
Épargne-toi du moins le tourment de la haine;
A défaut du pardon, laisse venir l'oubli....
Alfred de Musset.
Clara van Berkesteyn zat dien morgen reeds sinds geruimen tijd in haar boek te staren, zonder nog een letter van den inhoud te hebben gelezen, toen ze een zachten voetstap hoorde naderen, en Mevrouw Helmberg naast haar stond. ‘Stoor ik u niet, Jufvrouw van Berkesteyn?’ vroeg deze, en haar stem beefde zoo, dat Clara verbaasd opzag, en, even als ieder, die dien morgen mevrouw Helmberg had aangezien, getroffen werd door de vaalbleeke tint, over haar gelaat verspreid en de zonderling vastberaden uitdrukking van de bleeke lippen. ‘O neen, volstrekt niet. Wilt u dezen stoel? - U zijt immers niet ongesteld, mevrouw? u ziet er niets goed uit van daag. Vermoeid misschien?’ ‘Och, iedereen is wat gedrukt en ontstemd tegenwoordig, geloof ik,’ antwoordde ze, zoo natuurlijk | |
[pagina 202]
| |
mogelijk, ‘en ik schijn ook al niet aan de algemeene malaise te kunnen ontsnappen....’ ‘Me dunkt, het vooruitzicht van naar uw vaderland terug te keeren, moet u anders juist prettig stemmen; het doet mij ten minste het minder aangename der reis bijna vergeten.... Indië is voor mij het land van beloften en ik verlang met ware sehnzucht naar het oogenblik, dat ik weêr den voet zal zetten op Indischen grond....’ ‘Voor u is het dan ook geheel iets anders dan voor mij....’ ‘Hoe dat?’ vroeg Clara, die volstrekt niet begreep, wat mevrouw Helmberg kon bedoelen. ‘O, ge weet, voor ons, kleurlingen, is Indië niet wat het voor u wezen kan.’ ‘Maar, mevrouw,’ riep Clara lachend uit, ‘wat is dat toch voor een vreemd idée van u, om u zelve een kleurling te noemen! U zijt wat donker, ja.... maar een kleurling....!’ Met een toornige flikkering in het groote oog hief mevrouw Helmberg het hoofd op. ‘Het idée van mezelf een kleurling te noemen? En ben ik dat dan niet? Neen, God dank, daar is geen twijfel aan! Mijn moeder was een inlandsche, zuiver inlandsch, het is dus altijd maar de helft Europeesch bloed....’ ‘U schijnt bepaald iets tegen dat Europeesch bloed te hebben,’ zei Clara, met de trotsche beweging van het hoofd, die ze zoo wel van haar vader had afgezien, ‘ik heb dit al vroeger meenen te bemerken.’ ‘En zou dat wonder zijn, jufvrouw van Berkesteyn?’ ‘Ik zie niet in....’ begon Clara met een toornigen blos. ‘Ziet ge niet in dat al wat inlander, al wat half | |
[pagina 203]
| |
bloed is, den blanke haten moet,’ riep de nonna zich geheel vergetend, ‘ziet ge dat niet in? Hebt ge dan in al die jaren, die ge in Indië doorbracht, niet gehoord, niet opgemerkt? o Ik weet beter. Ik weet dat uw hart u soms moet gezegd hebben, hoe de Javaan, dien gij bevelen gaaft, eigenlijk niet geboren is om u te dienen, maar om te heerschen, zelf te bevelen in zijn eigen heerlijk land! - Ik weet beter! Als ge de arme, afgetobde koelies zaagt voortdrijven naar hun werk, - naar het werk ten voordeele van den blanke, - dan hebt ge in hun oog die stille, onderdrukte smart gelezen, die ieder Europeaan een blos naar de wangen moest jagen....’ ‘Ja,’ zei Clara, ‘ja er is iets aandoenlijks, iets treffends in die onderwerping van den inlander, iets, dat ons een gewaarwording geeft, alsof we dwingelanden waren, maar.... de Javaan heeft ons voor zooveel te danken, dat we waarlijk niet beschaamd voor hem behoeven te staan. Hebben wij hem niet al de genietingen der beschaving gebracht?’ ‘En hem daardoor de tevredenheid ontnomen met het eenvoudige, het verlangen naar vroeger onbekende weelde?’ ‘Hebben wij hem niet vrijgemaakt van de onderdrukking der inlandsche vorsten?’ ‘Gelooft ge niet, dat het ons volk beter te verduren zou zijn, tot het uiterste te worden getergd door iemand van zijn eigen stam, dan geregeerd door een vreemdeling?’ ‘Och, mevrouw, laat ons nu geen rekening houden met de domme wenschen van een half ontwikkelde natie. U weet zoo goed als ik, dat ze aan ons bestuur veel te danken hebben, zonder onze tusschenkomst | |
[pagina 204]
| |
zouden hier nog steeds de rijstvelden onbewerkt blijven, nog steeds hongersnood en pest heerschen....’ ‘Misschien.... maar we zouden de vrijheid hebben!’ ‘Wat er van zij,’ riep Clara driftig uit, ‘de menschen, waartoe u zoo gaarne wilt geacht worden te behooren, de kleurlingen, en onder hen vooral de vrouwen, trekken voordeel te over van den Europeaan. Zie eens welke prachtige huwelijken, half beschaafde nonna's somtijds doen met Hollandsche heeren!’ ‘Ja, om zich later diep ongelukkig te gevoelen in een positie, waarvoor ze door opvoeding en beschaving begrijpen niet berekend te zijn, en die hen dwingt allerlei dingen te doen, strijdig met hun half wilde natuur. Maar laat ons aannemen, dat die huwelijken met Europeanen over het geheel niet zoo ongelukkig zijn, vergeet ge dan die arme, inlandsche meisjes, die haar eerste jeugd, haar schoonheid en menigwerf haar liefde aan den Europeaan schenken, met wie ze jaren samenwonen, die haar een plaats geven in hun huis, in hun hart, bijna gelijk staande met die eener echtgenoote, wier kinderen hem vader noemen, - en die da op eens verstooten worden; - teruggestuurd naar de kampong!’Ga naar voetnoot1) ‘Ja, dat moet hard wezen, bitter hard!’ zuchtte Clara. ‘En dan die arme vrouwen, die gelooven, dat ze bemind worden, wie haar minnaar bezweert, dat hij voornemens is haar te trouwen en dan.... verlaten worden.... met haar kind!’ ‘O, maar dat gebeurt zelden of nooit! U moogt van de Hollanders zeggen, wat ge wilt, mevrouw Helmberg, maar zoo gemeen zult ge niet beweren dat ze zijn.... Zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen!’ | |
[pagina 205]
| |
Mevrouw Helmberg staarde het meisje aan met een blik vol deernis. O, moest zij het slachtoffer zijn der wraak, die reine maagd, die zelfs niet gelooven kon aan de laaghartigheid van de menschen in het algemeen, moest zij gedwongen worden om te gelooven aan die haars vaders? Moesten dat schuldeloos kind de reine oogen worden geopend om te staren in een poel van zonde, schande en ellende? Een oogenblik slechts aarzelde ze, toen dacht ze aan haar eigen verwoeste jeugd, haar eigen vermoorde onschuld, aan haar zoon, - en met vaste stem sprak ze: ‘O, het gebeurt niet zoo zeldzaam als ge denkt... ik heb daarvan meer dan één treurig voorbeeld gezien, het treurigst zeker was dat van mijne vriendin.... mijn beste vriendin.’ Clara, die in de stemming, waarin ze gewoonlijk verkeerde, niet eens nader gevraagd zou hebben, was nu eenigszins opgewonden door het besproken onderwerp en zei dringend.... ‘Één uwer vriendinnen? wat was dat?’ En mevrouw Helmberg begon: ‘Mijn vriendin was de dochter van een verbintenis, zooals we daar even bespraken. Haar vader, een Duitscher van goede afkomst, was naar Indië gekomen om fortuin te maken; hij bracht het niet ver, maar werd toch eindelijk pakhuismeester, en men geloofde algemeen, dat hij juist genoeg had om van te leven, zonder rijk te zijn. Toen hij ongeveer tien jaar in Indië was, trouwde hij de Javaansche vrouw, met wie hij had samen geleefd, niet om harentwil, maar om der wille van zijn eenig kind, dat door dit huwelijk het recht verkreeg, zijn naam te dragen. Hij beminde dat kind afgodisch, hij gaf haar een uitmuntende opvoeding, zij werd bediend en gekleed en geëerd | |
[pagina 206]
| |
als een dame....’ ze werd aangebeden door iedereen....’ ‘Clara, lieve, ik.... ik moet u even spreken!’ Het jonge meisje zag verbaasd op, toen haar vader voor haar stond, bleek, ontroerd, met verwilderde haren en een zonderling genegligeerd toilet. ‘Papa, waarom zijt u naar boven gekomen, de dokter had u zoo gezegd, wat rust te nemen!’ Zij stond haastig op, en zich beleefd naar mevrouw Helmberg keerend, ging ze voort: ‘Neem me niet kwalijk, mevrouw, ik kom dadelijk bij u terug, ik moet even dezen ongehoorzamen zieke naar beneden brengen. Papa, u zijt waarlijk onwel, u beeft, waar u staat....’ Hij liet zich door haar weg leiden, als een kind en, in zijn hut gekomen, vleide zij hem neêr op de bank, en schudde zijn kussen terecht, en verzorgde hem met die duizend teedere zorgen, die slechts de liefde bedenkt.... ‘U moet wat slapen, papa!’ ‘Ik kan niet slapen, ik heb in geen dagen een oog gesloten,’ zei hij afgemat. ‘Lieve, ik.... ik.... o, Clara, mijn kind!’ en hij trok haar tot zich en omhelsde haar met groote teederheid. ‘Papa, wat scheelt u toch? wat is er, papa? Laat mij den dokter roepen.’ ‘Neen, geen dokter! Het is niets, mijn kind. Ik wil niet slapen, maar ik zal wat rust nemen, - om u genoegen te doen. Beloof me dan één ding, dat ge bij me zult blijven, dat je me niet verlaten zult, - dat ge mijn hand niet zult loslaten....’ ‘Goed, papa, met alle pleizier! Neem even in, papa! | |
[pagina 207]
| |
en ze bood hem een lepel van den drank, door den dokter gegeven. De overste nam het geneesmiddel en hield de oogen wijd geopend, en praatte druk, zoo druk en met zulle een zenuwachtige gejaagdheid, dat Clara ongerust werd en vreesde voor koorts. - Om hem echter niet boos te maken, antwoordde zij nu en dan een enkel woord, en nu ging het voort alles door elkaâr, over de wereldtentoonstelling te Weenen, over de Fransche revolutie, over het leven aan boord, over de laatste opera en den nieuwsten roman, over hun toekomst in Indië.... ‘Misschien ware het beter geweest, maar in Europa te blijven,’ zei Clara eindelijk. ‘Waarom dat?’ ‘Uw kwaal was daar bijna geheel genezen; nu we in de warmte terug komen, is alles weêr in de war.’ ‘Neen, neen, Clara het zal gauw beter gaan, - er zijn koele plekjes genoeg in Indië, voor menschen met hartziekte. - Beter gedaan met in Europa te blijven? Hoe kunt ge het zeggen? En mijn carrière dan? 't Is een mooie tijd voor het leger, Clara, heel mooi, heel interessant, die oorlog met Atjeh zal bevordering brengen, - als ik kolonel ben of generaal, - dan gaan we terug naar Europa, Clara, eerder niet!’ ‘Goed, papa. Maar ga nu wat slapen, wilt ge?’ ‘Neen, neen,’ zei hij met iets zoo angstigs in zijn gelaat, dat het meisje er van ontstelde, ‘slapen.... dat niet! Waar is uw hand, Clara? Laat me een poosje de oogen sluiten, het licht is zoo fel!’ De kalmeerende drank werkte, meer nog de doodelijke afgematheid, die het gevolg was der spanning, | |
[pagina 208]
| |
waarin hij had verkeerd.... de laatste dagen vooral. Want, hoe ongevoelig de overste zich ook getoond had in de tegenwoordigheid van mevrouw Helmberg, - toen zijn kind daar tegenover hem stond, zoo trotsch, zoo krachtig, toen hij dien fieren kleurling in het gelaat zag, dat in fijnheid van trekken, ook voor het meest adellijke niet behoefde onder te doen, toen was er plotseling iets ontdooid in zijn hart, toen was een zonderling gevoel van teederheid en deernis met dien jongeling hem komen bestormen, toen was er een stem geweest, een stem, die hij lang tot zwijgen gebracht waande, die daar sprak voor den armen verstooteling, die rechten had, heilige rechten, tot nu toe schandelijk miskend. Hij had beproefd Julio vrij te krijgen, in zoo verre hij dit onopgemerkt doen kon, en hij wilde het nog wel beproeven, als het ten minste mogelijk was, zonder te kort te doen aan zijn plicht en zijn waardigheid als militair, maar niemand mocht dit vermoeden, zelfs Julio's moeder niet; hij schaamde zich voor zich zelven over het greintje gevoel, dat nog in hem was overgebleven. Hij sluimerde zeer onvast, zeer onrustig, als iemand, die door zware droomen wordt gekweld, - bij de minste beweging, die Clara maakte, greep hij steeds krampachtiger haar hand vast; nu en dan steunde hij overluid, dan weêr kermde hij, als leed hij hevige pijn, enkele malen sprak hij half verstaanbare woorden: Clara.... ga niet heen! Clara, geloof haar niet.... ge weet wel.... haar met de brandende oogen.... Mijn kind, ze wil u vergiftigen.... houd mijn hand vast.... ik ben bij u.... lieveling.... zij zal u niets zeggen.... ik ben bij u!’ | |
[pagina 209]
| |
Zoo ging het met telkens langere tusschenpoozen, tot hij eindelijk in een kalmen rustigen slaap viel. De bel voor de lunch, nu de rijsttafel, luidde. - Clara gevoelde grooten eetlust, daar ze dien morgen nog niets gebruikt had, maar ze durfde niet opstaan om de baboe te gaan roepen, daarenboven had ze haar met eenig waschgoed naar vóór gezonden en zou het niet gemakkelijk wezen, haar bij zich te krijgen in dit oogenblik van drukte. Na een poosje werd aan haar deur getikt; en een der bedienden bracht haar een bord rijst met toebehooren, precies zooals zij alles het liefst at; verbaasd vroeg ze, wie dat zoo had uitgezocht? ‘Jufvrouw Huigen heeft het me gegeven.’ Nu had de goede jufvrouw Huigen misschien van heel veel dingen verstand, maar geen greintje idée van een goede rijsttafel, en Clara begreep dus dat de persoon, die naast jufvrouw Huigen aan tafel zat, dit met zooveel zorg moest hebben klaargemaakt, die persoon was de dokter. Zou hij dan toch nog met genegenheid aan haar denken? Zou hij haar niet haten, zou hij misschien vermoeden, dat ze ook leed....? Ze peinsde daarover terwijl ze haar maal gebruikte, zoo goed zoo kwaad het ging, met haar eene hand in die haars vaders. Toen ze van de warme spijzen had gegeten, en van het gezonden bier gedronken, en nu eens had gebloosd dan weêr haar hart luider had voelen kloppen van vreugde bij de gedachte, dat hij dit alles zoo lief voor haar had bezorgd, - gevoelde zij op eens hoe warm, hoe benauwd het was in de hut. Zij verlangde even te kunnen opstaan, eens een andere houding te kunnen aannemen, maar zij had het hem, die daar sliep, zoo vast beloofd, ze wilde haar belofte houden. | |
[pagina 210]
| |
De tafel was afgeloopen, het was weêr stil geworden in het salon, en alleen het geloop der jongens en het wasschen der borden werd nog gehoord, weêr verliep een uur, ze zou blijven, tot hij wakker werd en dan wat lucht gaan scheppen, want ze kon het haast niet langer uithouden. Nog een half uur! Waar bleef toch die baboe? ze kon haar ten minste een glas water aanreiken, want ze zat als een gevangene. Eindelijk werd er zacht op de deur getikt. Clara was zoo zenuwachtig geworden door die pijnlijke wake, dat ze haast het ‘binnen’ niet kon uitbrengen, ook bleef ze onbewegelijk zitten en zag niet om. Het was de dokter, die binnentrad. Hoe gaat het papa?’ vroeg hij, zooals hij het iedere andere jonge dame zou gevraagd hebben. ‘O, vrij wel! Hij heeft nu haast drie uur geslapen; eerst onrustig, daarna kalm!’ ‘Dat zal hem goed doen, hij was in een zeer overspannen toestand. Maar voor u is het minder goed, hier in deze benauwde hut te zitten....’ ‘Ik had beloofd zijn hand vast te houden en niet weg te gaan!’ ‘Maar u zijt zenuwachtig en vermoeid. - ik zie het aan uw kleur; ga een luchtje scheppen; - geef mij die hand maar.... langzaam, langzaam!’ Voorzichtig behendig maakte hij Clara's bevende vingeren los uit den krampachtigen greep haars vaders, hij legde zijn eigen hand voor de hare in de plaats, met een paar beleefde woorden en een vermaning om voor haar gezondheid te zorgen. Zij beefde aan al haar leden, zij zou alles gegeven hebben voor één woord, één blik; hij zat daar op hare plaats, vriendelijk, vol | |
[pagina 211]
| |
zorg, vol attenties, maar zoo koud, zoo vreemd.... ‘Ik zal hier blijven, tot u terug komt,’ zei hij dringend ‘u kunt gerust gaan, u hebt het noodig!’ Er was iets in haar, dat zich verzette tegen die onnatuurlijke, die stijve, die gedwongen verhouding, zij wilde beproeven of er dan geen middel meer was, om dat, kort geleden nog zoo gevoelig, hart eenigszins te treffen. ‘Ik hoop dat jufvrouw Huigen boven is, ik zou haar zoo gaarne bedanken voor het lekkere bord rijst, dat ze me wel heeft willen bezorgen’, - zei ze met bevende stem, - het was overheerlijk!’ ‘Ik geloof dat u haar op haar gewone plaatsje vinden zult; zij houdt niet van middagslaapjes, dat is te Indisch!’ Deed hij het met voordacht? Geen woord, geen blik! wist hij, hoe hij haar het best kon vernederen, het pijnlijkst grieven en pijnigen, had hij haar karakter doorgrond en begrepen, dat dit de weg was haar terug te brengen tot hem, met gebogen hoofd en verootmoedigd hart. Neen, hoewel hij zeker geen beter middel had kunnen uitdenken, hij handelde niet volgens een vooraf berekend plan, maar hij handelde uit een gevoel van beleedigde waardigheid, hij wilde niet wederom als smeekeling staan tegenover haar, die hem zoo wreed had teruggestooten, hij stelde zijn burgertrots tegenover die der patricische jonkvrouw, die zijn naam had geweigerd. Clara had nooit gedacht, dat er ook nog zoo iets bestond als ‘burgertrots’, als die fiere hoogmoed, die den eenvoudigsten man kan sieren, als hij het bewustzijn met zich omdraagt van achtenswaardig te zijn, en dus recht te hebben op achting en eerbied, | |
[pagina 212]
| |
eerst veel later leerde zij dien kennen en waardeeren. Zij verliet de hut met bonzend hart en kloppend hoofd, en toen ze boven kwam en de frissche koelte haar om het gloeiend aangezicht speelde, gevoelde zij, hoe noodzakelijk het geweest was, dat de dokter even haar plaats innam. Er waren weinig dames boven, - de meesten deden haar middagdutje. Alleen jufvrouw Huigen, die in een stil hoekje zat te breien, stond even op om Clara wat eau de cologne aan te bieden; - zij zag er zoo geéchauffeerd uit, vond ze. Al spoedig wat opgefrischt, was Clara juist voornemens de plaats naast papa weêr te gaan innemen, toen mevrouw Helmberg haar naderde. ‘O, ik dacht wel dat u terug zoudt komen, jufvrouw van Berkesteyn, u hebt me daar straks zoo plotseling verlaten....’ ‘Ik hoop dat u het niet onbeleefd vondt, mevrouw; Papa is niet heel wel, en dan heeft hij altijd dubbel behoefte aan mijn gezelschap.’ ‘O neen, volstrekt niet! Te meer daar het nu immers ook een geschikt oogenblik is om u het beloofde verhaal te doen.’ ‘Mevrouw,’ zei Clara ietwat verlegen, ‘eigenlijk moet ik dadelijk weêr weg. Papa wacht me en....’ ‘O neen, daar komt uw papa immers reeds aan.’ ‘Hemel! ja, papa schijnt wakker geworden; - was ik maar bij hem gebleven,’ riep Clara ontsteld. ‘Wel, overste,’ zoo sprak mevrouw Helmberg reeds op luchtigen toon, den heer van Berkesteyn toe, toen deze zijn dochter nog niet eens genaderd was, ‘u komt mij en jufvrouw Clara toch niet ten tweedenmale scheiden? Niet waar, ik mag haar toch wel eerst de geschiedenis | |
[pagina 213]
| |
uitvertellen, waaraan we reeds van morgen zijn begonnen?’ voegde ze er vriendelijk bij. De overste wierp haar een blik van gloeienden haat toe en zichzelven geheel vergetend in zijn zielsangst, antwoordde hij haar niet, dan door op ruwen norschen toon tot Clara te zeggen: ‘Kom meê, kind!’ Het meisje, weinig gewoon zoo te worden toegesproken, rees ontsteld overeind. ‘Papa, wat is er? o, Dokter!’ Van Raven deed een poging om het gevoel van angst voor naderend onheil, dat zich meer en meer van hem. meester maakte, van zich af te schudden, en zei schertsend: ‘Mijn hemel, jufvrouw van Berkesteyn, zie me niet zoo verwijtend aan! Ik zweer u, dat ik mijn belofte gehouden heb, als een tweede Albrecht Beiling. Ik zat doodstil op uw plaats, toen de overste met een schrik wakker werd, en - volstrekt naar boven wilde. Er was niets in staat hem terug te houden.’ ‘U hadt mij noodig, niet waar, papalief? Kom dan; laat ons samen....’ Maar de overste stond niet op, toen Clara hem haar arm bood, hij was uitgeput op een stoel neergezonken, en Mevrouw Helmberg zeide nu op beslissenden toon: ‘Neen, uw papa wil liever een weinig in ons gezelschap blijven. Kom, jufvrouw van Berkesteyn, kom, dokter, zet u toch; mijn verhaal is veel te lang om het staande aan te hooren!’ En dan, in de doodelijke stilte, die op haar woorden volgt: ‘Een van mijn hoorders kent, geloof ik, mijn geschiedenis al. Is 't niet, overste? Wat ik vertellen wilde is de geschiedenis van Trudy Freilig.’ |
|