| |
| |
| |
XLVI.
O, Liefde en Hartstocht, Liefde en Zonde;
Waarom noodlottig op deze aard
Zoo menigwerven gij - gepaard,
Het reine hart, de heil'ge sponde
Onteerend Edens lentegaard
Vernielend in een wreev'le stonde?
Ze stonden, het hoofd hoog opgericht, de oogen onafgewend op elkaâr gevestigd, de ziel vol bitterheid, het bloed in gisting, op het punt den strijd te beginnen, die sinds twintig lange jaren was voorbereid!....
De bleeke, slanke vrouw, in haar donker gewaad, hijgend, bevend aan al haar leden, de handen saâmgedrukt, op de borst - alsof duizend handen het zwoegen dier borst hadden kunnen bedwingen! - De deftige man, het onbeweeglijk aristocratisch gelaat, kalm en rustig, als golden die brandende oogen tegenover hem, niet zijne misdaden.
Twintig lange jaren had ze haar smart, haar haat, haar wrok bewaard in die zwoegende borst; zij had die met zich gevoerd over den oceaan, zij had die onveranderd, neen! duizendmaal vermeerderd, weêr me- | |
| |
degenomen naar het land harer geboorte, - en nu - nu ze tegenover het voorwerp van dien haat, dien wrok staat, nu beeft ze en - zwijgt........
‘Mevrouw Helmberg, ik herhaal mijn vraag, waartoe hebt ge me dit onderhoud verzocht?’
De overste spreekt op dien gemaakten, ijskouden toon, die dubbel onnatuurlijk klinkt, tegenover die vrouw, met haar brandende oogen. haar gespannen zenuwen, haar doodelijke bleekheid, zij blijft hem dan ook aanstaren, als had ze hem niet verstaan, en ten derdemale dringt hij er op aan, dat ze hem verklaren zal, waarom ze dit onderhoud verzocht.
Eensklaps wordt alles wilskracht en leven en bezieling in haar, - het beven en het zwijgen is voorbij.... het is nu geen oogenblik, om aan haar aandoeningen toe te geven, zijn taal heeft haar eensklaps herinnerd, waarvoor ze hier is gekomen.... in de schemering van het vroege ochtenduur, vóór een der andere passagiers.
‘Julio! Julio! Julio!’ zoo suist het haar in de ooren, en ze spreekt: ‘Waarom ik u om dit onderhoud vroeg? O, Eduard!’ en na een pauze: ‘Hadt ge me dan niet herkend?’
‘Natuurlijk herkende ik u’ zegt hij koeltjes.
‘En toch.... geen woord, geen blik! God.... wat kan ik dan nog verwachten voor mijn kind?!’
De laatste woorden heeft ze zoo zacht uitgesproken, dat hij ze niet verstaat, zij drukt de handen voor het gelaat en zinkt op een stoel neder, terwijl van Berkesteyn met groote schreden op en neêr gaat; nu en dan blijven de koude grijze oogen rusten op de gestalte, die onder het wicht harer smart ineen krimpt, maar zonder eenig medegevoel, - schijnbaar ten minste. Ein- | |
| |
delijk noemt zij de handen weg van voor de oogen en vraagt op onbeschrijfelijk aandoenlijken toon: ‘Maar, Eduard, is Trudy Freilig dan geheel dood voor u?’
‘Geheel, mevrouw Helmberg.’
‘De vrouw, die ge zóó hebt lief gehad, vergeten?’
‘Juist, mevrouw Helmberg, vergeten.’
Zij staart hem aan, als wil ze het masker van ijskoude onverschilligheid, waarmeê hij zijn gelaat bedekt heeft, doorboren, maar hij heeft zich voorgenomen, dat het niet zal doorboord worden, en teleurgesteld wendt zij zich af.
Toch, ze moet, ze zal haar doel bereiken, het koste wat het wil! Staat niet de eer, de toekomst van haar kind op het spel? Nogmaals dus het beproefd! Nogmaals! ‘Eduard,’ vraagt ze met de zachte smelting in den toon harer stem, die hij zich zoowel herinnert, als de muziek, die den schoonsten droom zijns levens vergezelde. ‘Eduard, hebt ge dan alles vergeten, de dierbare plek, waar we elkaâr het eerst zagen, het huis van mijn vader, uw kleine luitenantswoning.... Is 't u niet soms, of ge straks tusschen de palmen het boschje zult zien verrijzen, dat ons tot plaats van rendez vous diende? O, Eduard, dat waren gelukkige dagen!.... Toen kon ik nog gelooven, dat gij Trudy lief hadt, toen waart ge zoo goed, zoo vriendelijk.... toen.... toen....
Er is een welsprekendheid in de vrouwen van het Zuiden, in den gloed harer oogen, in de lichtbewogen trekken, in het beurtelings krullen en samentrekken der gevulde lippen, die meêsleept; er is iets in de gebaren, in den onder de donkere tint half verscholen blos, dat aantrekt en vervoert; - van Berkesteyn, hoe- | |
| |
zeer hij die gevaarlijke macht van ouds kent, onttrekt er zich niet aan, maar luistert.........
‘We waren zoo gelukkig.... als ge mij de mooiste bloemen bracht uit het bosch, of als we samen op het meer ronddreven in het maanlicht, of als we uitreden.... en de menschen zeiden, dat we zulk een mooi paar waren!’
Nog luistert hij....
‘O, Eduard, ge waart toen het schoonste, het edelste, het beste, wat ik ooit had gezien, ge waart mijn koning, mijn held, mijn God! Hoe lief had ik u! Ik had het zand willen kussen, waarin uw voetstap was afgedrukt, ik was als het blad van den boom, dat de koelte her- en derwaarts voert.... en gij waart die koelte.... voor u kon ik alles verlaten, mijn thuis, mijn vader’....
‘Waartoe dit?’ vraagt de overste, maar, meêgesleept door den gloed harer woorden, blijft zijn blik rusten op het nu warm getint gelaat, staart hij in die groote, fluweelzachte oogen, die nu zoo liefelijk hem tegen glanzen.
En, als had ze zijn vraag niet vernomen, gaat ze voort. ‘Herinnert ge u nog, hoe ik in de heldere sterrennachten uit mijn venster tot u kwam, en ge mij dan duizendmalen verzekerdet, en de sterren en de hemel tot getuigen riept, dat ik, ik alleen, uw vrouw zou worden.... Wat was het ons zalig, Eduard, zoo alleen.... onder den hemel, wij met ons beiden’....
De volle, roode lippen bleven half geopend, de zijden wimpers omsluierden de groote oogen, de geheele gestalte nam die houding aan, die het geheim is der Oostersche vrouwen, en Eduard van Berkesteyn werd teruggevoerd naar die liefelijke dagen, toen een jong, warm hart had geklopt aan het zijne, toen een glan- | |
| |
zend hoofdje zich vertrouwelijk had genesteld aan zijn borst, toen hij het zindelijke kind had liefgehad met al de kracht zijner ziel, toen zij hem die liefde had geloond met algeheele overgave.... toen het zijn voornemen was geweest haar, de beeldschoone nonna, tot zijn vrouw te maken....
Hij staat nu naast haar en heeft haar hand gegrepen. ‘Trudy,’ zegt hij op gejaagden toon, - als schaamde hij zich voor zijne aandoening,.... ‘Trudy, wees verstandig! Waarom spreekt ge van dat alles? het dient immers nergens toe.... het is immers voorbij!’
‘Ja, maar, het is zoo zoet het mij te herinneren. O Eduard, hoe hebt ge me ooit kunnen verlaten! En dat voor die bleeke vrouw.... zonder hart, zonder bloed.... zonder liefde.... O Eduard!’
‘Trudy, stil, in Gods naam toch, stil! Straks komen de anderen op en ze zullen ons hooren. O, ge weet niet, hoe ik gestraft ben! Gij waart mijn eerste liefde, Trudy, gij zijt de eenigste geweest! Misschien zal het u troosten, als ik u zeg, dat ik nog oneindig, oneindig veel rampzaliger geweest ben, dan gij ooit hebt kunnen wezen.... ik heb u opgeofferd aan mijn eerzucht, Trudy.... God alleen weet, wat het me heeft gekost....’
Een glans van vreugde kwam op haar gelaat,.... zij en haar kind hadden dan niet alleen geleden,.... hij ook, hij had smart gekend, hij had zijn laaghartig bedrog geboet met ellende! Maar neen, ze mocht daaraan nu niet denken, hij was nu in de stemming, waarin zij hem, ten koste van zich zelve, had gebracht, zij moest nu van Julio spreken.... het oogenblik was gekomen!
Ze had hem aan vroeger dagen herinnerd, ze had
| |
| |
zijn naam genoemd met den vroegeren teederen klank, ze had met woorden en blikken gehuicheld, om hem in een zachtere stemming te brengen; het was gelukt, zij moest dus nu alles wagen.
‘Dat ge mij verstooten kondt, Eduard,’ zoo fluistert ze ‘ik had het u kunnen vergeven.... maar ons kind, ons arm, onschuldig kind!’
De bekoring is verbroken, - te spoedig verbroken! Met een heftigheid, die haar doet ontstellen, springt hij op.
‘Ha! zijt ge daarom tot me gekomen met lieve woordjes? Heeft hij u op mij afgezonden? Is het voor uw zoon, clat ge tot mij spreken wilt?’
‘Ge weet dan dat hij aan boord is?’ vraagt ze.
‘Natuurlijk weet ik dat.’
‘Hij? Julio, uw kind! En dat hij in hechtenis is?’
‘Ook dat weet ik.’
‘Beschuldigd van diefstal! Op het punt onteerd te worden, - uw eigen vleesch en bloed! En ge doet niets om hem te redden! Neen, ge zult hem zelf veroordeelen, gij, zijn vader!’
‘Natuurlijk zal ik dat. Spreek niet van dien Julio, als mijn zoon, Mevrouw Helmberg; hij is dat niet meer, sinds hij mij durfde beleedigen.’
‘O, Eduard! Eduard! was dat beleedigen, toen ik voor hem vroeg om een naam? Had uw arm, verstooten kind, zelfs daarop geen recht? O, zoo ge wist, hoe diep hij gebukt gaat onder zijn schande! Hadt ge hem dat geringe offer niet kunnen brengen, hem en mij, - die alles offerde voor u? die zelfs nooit aan mijn kind heb gezegd, wie zijn vader was? Maar - dat alles is voorbij! En nu, nu, wilt ge hem helpen, niet waar? nu zult ge medelijden hebben, is 't niet,
| |
| |
Eduard, medelijden met mijn armen, armen jongen?’ Smeekend had ze de gevouwen handen en het betraand gelaat naar hem opgeheven, maar hij - wendt het hoofd af. ‘Mevrouw Helmberg, ik ben niet voornemens mij ook maar in het minst te bemoeien met dien koloniaal.’
‘O, Eduard, bij de liefde, die ge me eenmaal hebt toegedragen, bij de heilige eeden, die ge me eenmaal hebt gezworen, bij de herinnering aan mijn armen grijzen vader, wiens vloek ik om uwentwil mijn geheele leven moet torsenen, genade! genade!’
De eerste flauwe stralen der morgenzon verlichtten haar met tranen overstroomd gelaat, toen ze voor hem neêrzonk, om in haren zielsangst zijne knieën te omvatten; hij bedacht dat het zonlicht de andere reizigers wekken zou, dat ze hem wellicht op het oogenblik verrassen konden, en, met de hem eigene vrees voor het maken van een dwaas figuur, keek hij angstig rondom zich, ‘Mevrouw Helmberg, wat ik u bidden mag, geen scènes!’
‘Eduard! Hij is uw zoon!’
‘Mevrouw Helmberg, ik ken dien Julio, van wien u spreekt, niet! Het is mij volkomen onverschillig, wat er van hem wordt.’
‘O God, mijn arm kind!’ kreunde ze.
Ruw, dubbel ruw wellicht, wijl deze strijd met de vrouw, die hij eenmaal beminde, hem te zwaar werd, stootte hij haar van zich, zij stortte voorover op den grond en bleef onbewegelijk liggen. Het gevoel van betamelijkheid, dat, ook in de meest belangrijke oogenblikken zijns levens, den heer van Berkesteyn niet verliet, noopte hem nu onmiddellijk de vrouw, die hij zoo
| |
| |
hard verstiet, beleefd op te heffen. Met dit doel naderde hij haar, maar, - woest als de vrouwen van haar ras zijn, wanneer haar hartstochten eenmaal werden opgewekt, stiet ze hem van zich en richtte zich met een krachtige poging overeind.
‘Raak me niet aan,’ kreet ze met rauwe stem, ‘als ge mijn kind niet redden wilt, raak mij dan niet aan!
De overste deinsde ontzet achteruit. Hij kende het karakter der kleurlingen, hij wist dat ze lang getergd kunnen worden, zonder dat ze opstaan tegen hun onderdrukkers, maar ook dat, als eenmaal de grenspaal van hun geduld is overschreden, dat ze dan losbarsten in toomelooze, razende woede.
Hij wist dat de zachte, teedere Trudy, wier ziel hem had aangehangen met een zoo heilige, reine liefde, als ooit een vrouwenziel koesterde, - hij wist dat diezelfde zachte Trudy later aan vlagen van wanhoop had geleden, die aan krankzinnnigheid grensden, maar zóó - zóó had hij nog nooit een vrouw gezien....
Met een grooten sprong stond ze eensklaps naast hem, en op hetzelfde oogenblik had ze hem met krachtige hand in den schouder gegrepen. Haar vlammend gelaat was dicht bij het zijne, hij voelde den brandenden adem, hij zag de fijne neusgaten zwellen, de gloeiende oogen hem tegenflikkeren; hij trachtte haar van zich af te schudden, maar te vergeefs! Zij had zich aan hem vastgeklemd, als de panther aan zijn prooi. Hij bleef haar, bleek van schrik, aanstaren. Neen, dat was niet Mevrouw Helmberg, de in Europa beschaafde dame, neen, dat was Trudy Freilig, het inlandsch kind, dat, bedrogen en gehoond, den trouweloozen Europeaan rekenschap kwam vragen van zijne misdaden, van zijn bedrog,
| |
| |
met al de kracht en al den woesten hartstocht, dien haar ras gevoelen moet voor den blanken onderdrukker!
Eindelijk stiet ze hem van zich, eindelijk barstte een lang bedwongen stroom van verwijtingen los. ‘Gij kent Julio niet, zegt ge? Ge wilt hem niet helpen, zegt ge? Nu dan, ik zeg u, ge zult! Ge zult, ge zult!.........
Meent ge dat ik mij zelf zoo zou vernederd hebben en mijn doel niet bereiken? Want, mijnheer de overste, het was alles huichelarij, die woorden, die blikken van daar straks! ik haat u, ik haat u en uw ras, ik heb u duizend malen vervloekt en, zoo het niet om mijn kind geweest ware, dan had ik u vermoord in dit uur, liever dan u zoete woorden toe te fluisteren!’
‘Stil toch! stil! schreeuw niet zoo!’
‘Niet zoo schreeuwen? Wat verhindert me om het straks al den reizigers toe te roepen, welk een ellendeling ge zijt? Wat verhindert me om het iedereen te zeggen, dat de overste van Berkesteyn een van die vele lafhartige Europeanen is, die wel een vrouw verleiden en een kind het leven geven durven, maar den moed niet hebben ze voor de wereld te erkennen? Ge wilt mijn zoon, onzen zoon, niet redden; wat meent ge, rampzalige, dat ik me niet wreken zal....?’
‘U wreken,’ herhaalde hij werktuigelijk.
Zij keek hem lang in de oogen. ‘Ge zijt maar twee jaar in Holland geweest, hebt ge nu reeds vergeten, dat al wat van den Javaan afstamt, wraakzuchtig is. O, ge weet, ik heb ook javaansch bloed in de aderen, en het kookt en bruist in me, nu reeds twintig jaren lang.....
Hij had zich eenigszins hervat. ‘Maar, Mevrouw Helmberg,’ vroeg hij, kunt ge nu waarlijk meenen, dat ge
| |
| |
mij met die praatjes over vermoorden en vergiftigen vrees zult aanjagen, - ge weet, ik ben niet bang voor den dood!’
‘Den dood? Bah! wie spreekt van den dood?’ Mijnheer van Berkesteyn, mijn vader was een Europeaan, ik kreeg eene beschaafde opvoeding, ik heb altijd onder Europeanen geleefd, - kunt ge waarlijk meenen, dat ik niets ergers zou weten, om me te wreken op den man, die mij en mijn kind rampzalig maakte, dan den dood? En dan nog den dood door vergif....? zoo zacht, zoo gemakkelijk! Maar, neen, voor zoo onbeschaafd, zoo echt inlandsen, kunt ge mij toch niet aanzien!
‘Wat wilt ge? Zeg, wat ge bedoelt,’ vroeg hij meer en meer beangst.
‘Ge hebt een dochter, niet waar, mijnheer van Berkesteyn?’
Hij sprong terug, als ware hij eindelijk door een der bliksems uit hare oogen getroffen.
‘Clara? Haar?’
‘Haar vergiftigen? Wel neen, niets van dat alles! Ik heb immers gezegd dat ik geen inlandsche, dat ik een beschaafde, een echt Europeesche wraak wou nemen. Begrijpt ge me nog niet? Nu dan luister, ze aanbidt haar vader; ze vereert, ze vergoodt hem....’
‘O, Trudy....!’
‘Ik zal haar een weinig inlichten omtrent dien vader!’
‘Trudy?! Neen! Neen!.... O mijn God....’
‘Noem mij mevrouw Helmberg, zooals daar straks.’
‘Neen, neen, dat zult, dat kunt ge niet doen, o Trudy, zeg dat het u geen ernst was! zij heeft me zoo lief.... ze gelooft zoo onvoorwaardelijk in mij.... en
| |
| |
ik, ik heb maar één kind.... Trudy.... het is alles, alles, wat mij overbleef in het leven....!’,
‘Ik ook, ik heb maar één kind, Eduard.... het is alles wat mij overbleef in het leven....’ zoo sprak ze hem tergend na.
‘Maar hij,.... Julio is niet te redden! Zijn vonnis is zoo goed als geveld.’
‘Ook Clara is niet te redden,’ zeide ze vast.
‘Trudy! genade, genade voor mijn arm kind!’
Ze barstte los in een vreeselijken lach! Ik verbaas me over u, mijnheer de overste! Genade....? Och, ik bid u,... ga even naar het vooronder en zie daar mijn zoon.... en vraag dan genade voor uwe dochter.... zoo ge durft!’
‘Ik.... ik zou Julio redden, zoo het in mijn macht stond! Maar het is onmogelijk!’
‘Het zij zoo! Gij zijt geheel vrij in uwe handelingen, - alleen - wacht u voor de gevolgen! O, mijnheer van Berkesteyn, het zal een prachtig tooneel zijn.... De zoon onteerd, de trotsche nek van de dochter gebogen.... gebogen tot den grond! Want, ik zal haar niets besparen, niets! dat verzeker ik u! Ha, ik zie het voor me.... het zal een heerlijke wraak zijn! heerlijk....’
Hij huiverde voor die vrouw! de dochter der inlandsche, bezield met een gloeienden haat jegens haar, onderdrukker, woest als de tijgerin, die haar jong verdedigt, gereed om ieder, die het durft aanvallen, te verscheuren. Het vernis van beschaving, dat het verblijf in Holland over haar hartstochtelijke natuur had verspreid, scheen plotseling weggevaagd en zij vertoonde zich in al de woestheid, maar ook in al de kracht, die haar; ras eigen is. Hij staarde haar aan, als verslagen, ver- | |
| |
nietigd, en kon geen enkel woord voortbrengen, zoolang die flikkerende oogen op hem gericht waren.
‘En ge meendet dat ik u vergiftigen zou?’ zoo barstte ze eensklaps op nieuw los met een spotlach.
‘Neen, eerst als mijn zoon onteerd is, als uw dochter u vervloekt heeft.... dan zal ik vergif drinken en.... ik zal niets voor u overig laten!’
---------------
Of de heer Duriau, die juist de trap opkwam, de laatste woorden gehoord had, is twijfelachtig, maar zooveel is zeker, dat, toen hij de overste en mevrouw Helmberg in dit vroege ochtenduur te zamen zag, en nu plotseling zag scheiden met veel beteekende blikken en verbleekte gezichten, dat hij besloot ze in hef oog te houden.
|
|