| |
| |
| |
XLII.
Ik voor mij --- ik houd het er voor, dat onwellevendheid almeê de ergste verstoorder is van den huiselijken vrede.
Beecher Stowe.
Goddank! we leven in een tijd van vooruitgang, van opfrissching, van breken met de oude traditiën, van nieuwe denkbeelden en nieuwe gewoonten!
Weg dan met die lastige oude vormen, waarmeê we de natuur geweld aandeden, weg met die zinlooze beleefdheden, die slechts dienen om de ware gevoelens te verbergen, weg met al wat gemaakt, wat geforceerd, wat overdreven is! Laat ons waar zijn, waar, d.i. natuurlijk, oprecht, ongedwongen!
Een mooie tirade, lezer, erg mooi! vooral bij een speech, maar in de praktijk, de hemel beware ons!
De hemel beware ons voor menschen zonder vormen, voor die ‘erg oprechte’ menschen, die altijd uw fijn gevoel kwetsen, voor die heel natuurlijke, die gapen of smakken of slurpen en u daardoor alle genoegen benemen, voor die ware, die de vroolijke stemming van een ander bederven.
| |
| |
Neen. Leven de vormen, de beleefdheid, de goede toon, het sparen van elkaârs gevoelens, het beleefd verdragen van elkaârs eigenaardigheden, leven de dames uit den ouden tijd met haar diepe reverences, haar deftige bewegingen en hare echt vrouwelijke waardigheid, leven de vrouwen, die ladies, de mannen, die gentleman weten te zijn, leven vooral die enkele nog overgebleven heeren van het oude regime, die eene vrouw eeren, omdat ze een vrouw is, het doet er niet toe of ze mooi of leelijk, aanzienlijk of gering zij, - die nooit ruw worden, nooit vloeken, nooit razen, maar hun beleediger volkomen in den vorm ter verantwoording roepen.
Zonder die allen, zou de conversatie iets onmogelijks zijn, zou de maatschappelijke omgang op een groote vechtpartij uitdraaien, zonder de welopgevoede, de vormelijke, de waardige, de echte heeren en dames zou het op geen bal, aan geen diner, neen, zelfs bij menig familiefeestje, niet zijn uit te houden.
Ze kunnen niet gemist worden, die dikwerf ledige vormen, ze besparen veel onaangenaams, ze zijn in de gezelschappen en voor het maatschappelijk leven, wat de bladeren zijn aan de boomen; ze beschutten de zacht bloezende vrucht voor al te ruwe aanraking van storm en regenvlagen, maar ook voor het verzengen door de al te brandende zonnestralen.
Maar niet in de gezelschappen, niet in het salon alleen; in het familieleven, in den omgang van broeders en zusters, van echtgenooten, van intieme vrienden zijn ze hoogst noodzakelijk. En toch, het is juist daar, dat men ze het meest mist, dat men het niet zoo bepaald noodzakelijk oordeelt, ze in acht te nemen; en het is
| |
| |
dan ook daar, dat men de treurigste gevolgen ondervindt van die veronachtzaming. Wij allen kennen heeren en dames, die afzonderlijke manieren, glimlachjes, woorden, ja zelfs een afzonderlijke stem, en afzonderlijke principes er op na houden voor de vreemden, maar die al dat moois en al dat liefs, zoodra zich de huisdeur achter hen sluit, afleggen, tegelijk met hoed en handschoenen.
Thuis behoeft men zich zoo niet in acht te nemen, wel neen, ge vindt er niets bizonders, niets onnatuurlijks in, dat men daar niet zoo lief is als bij de vreemden.
Een jonge dame, die bij haar vriendin logeert, zal, als de gastvrouw haar een kopje thee in haar kamer brengt, opspringen en uitroepen: ‘Gut, hoe lief van u, dank u wel!’ - maar, als thuis haar zuster diezelfde vriendelijkheid heeft, mompelt ze: ‘Dankje, zet maar neêr.... maar waarom 'hoef je me nu zoo vroeg wakker te maken?’ Die jonge dame is niets bizonder hatelijk; integendeel, ze is heel natuurlijk, heel gewoon.
Of een student, die alle aardige meisjes aardige zaken weet te vertellen, maar die, als hij met kertsvacantie thuis komt, en gefrappeerd wordt door het mooie gezichtje van zijn zuster, zwijgt, en alleen, als ze den volgenden morgen, paarsch van de kou, beneden komt, zijn welsprekendheid genoegzaam terug vindt om uit te roepen: ‘Mijn hemel, kind, wat heb je een rooden neus, 't is vreeselijk!’ Wel, zulke jonge heeren zijn zeer gewoon.
En woont men niet meermalen bij getrouwden tooneeltjes bij als dit. ‘Lieve, ik heb een surprise voor je.’ ‘Ja beste?’ ‘Ja, ik heb een heerlijke pastei voor je gebakken, je lievelingspastei, je weet wel, met cham- | |
| |
pignons.’ ‘Dat is goed, hoor! Laat maar gauw opdoen! ik heb er bepaald trek in.’ De pastei wordt opgebracht. ‘Kijk eens, ziet hij er niet prachtig uit.... ik ben er dan ook anderhalf uur aan bezig geweest. Hé, ik kan verlangen om je er van te zien eten!’
De pastei wordt opengesneden en blijkt.... niet gaar van binnen.
‘Mijn hemel, Marie, 't is niet te eten! 't is compleet rauw, hoe kun je iets toch zoo verknoeien! Dank je, hoor!’ en mijnheer schuift knorrig zijn bord weg.
Ja, ziet u, als ze een vreemdeling geweest was, - een wild vreemde, - en hij haar gast, dan zou hij de ongare pastei hebben doorgeslikt onder uitroepen als: ‘délicieus! neen, weet u, ik houd niet van dat heele gare, delicieus’.... nu is ze zijn vrouwtje, maar zijn lief, goed, zorgzaam vrouwtje, dat anderhalf uur bezig was om hem te verrassen, en dat met tranen in de oogen van tafel opstaat.... nu komt het er niet op aan!
Zou niet hier ook een klein beetje beleefdheid veel verdriet voorkomen?
En dan die heele intieme vrienden, die zoo openhartig met elkaâr omgaan, die het niet noodig oordeelen, laffe vormen in acht te nemen. Een kennis zou ze zoo iets niet zeggen, natuurlijk niet! maar een goede vriend, dat is wat anders! Daar gaat ge! ‘Hoor eens, Dirk, 't is een domme streek van je geweest, iedereen wist, dat die kassier B. op springen stond, en jij.... je gaat hem je geld toevertrouwen! Je moet niet denken, dat de lui medelijden met je hebben, - ze lachen je hartelijk uit! Sommigen zeggen.... enfin, dat je eigenlijk, je eigen zaken niet moest besturen, - dat je een beetje sufferig wordt.... neen, daar moet je nu niet boos
| |
| |
om worden, je weet, ik wind er geen doekjes om! we zijn zulke oude vrienden..,.
Wat dunkt u, lezer, hebt ge niet liever vrienden, die er doekjes om winden?
En dan die vriendinnen, die, ‘oprecht’ zijn, die voor alles van de waarheid houden en u zoo bitter grieven, zoo pijnlijk ontstemmen kunnen!
Herinnert ge u dien zonnigen ochtend, toen uw man zijn eerstgeborene bewonderde in het rosé wiegje, en u met een stralend gezicht verzekerde, dat het een prachtig kind was, ja, prachtig! Hij kust u en fluisterde iets van het lieve moedertje, dat er uitzag.... zoo als toen.... ge weet wel, nu drie jaar geleden. Hij ging naar zijn kantoor en ge staart nog lang in het wiegje, dan.... eventjes.... in den spiegel.... o, een getrouwde vrouw mag nog wel een beetje ijdel zijn op den lof van haar man, en ze peinst: ‘zou hij toch gelijk hebben? zou ik niet verminderd wezen?’ Neen, zeker niet, ten minste niet met dien gelukkigen blos op uw gelaat. Ja, ge ziet er allerliefst uit en ge zijt gelukkig, - o zoo gelukkig! dien morgen!
Een vriendin, een oprechte, komt u bezoeken. ‘Is het geen engel,’ vraagt ge, als zij bij het rosé wiegje staat, zooals straks uw man. ‘Ja, 't is een gezonde jongen. En hij zal wel opknappen, denk ik, alle kinderen knappen op.’ Opknappen?’ ‘Ja, weet je, die neus, en die mond, die vergroeien nog wel.’ Vergroeien? En hij zei straks dat het een pracht was!.... ‘Je hoeft je daarover niet te verontrusten, lieve’ gaat de vriendin voort, ‘maar je moet aan je zelve denken, - je moet je flink voeden, versterken. Mijn hemel wat takelt zoon historie een vrouw toch af! Ja! ja! Als
| |
| |
ik me je nu nog voorstel, als bruidje.... wat zag je er beeldig uit! En waar is nu dat frissche kleurtje gebleven en die mooie krullen, en dat fijne figuurtje?’
De vriendin die ‘net zegt wat ze meent’ gaat heen, en neemt den zonneschijn meê van dien ochtend. Neen, duizendmaal liever dan die hoog geprezene oprechtheid, dan dat ‘geen doekjes omwinden’, en dat ‘natuurlijk en openhartig zijn’, duizendmaal liever de teedere fijn-gevoelende wellevendheid, die uit het hart voortkomt, de fijne beschaving, die alle scherpe kanten vermijdt, die spaart en ontziet, die vreest om iets hinderlijks en zich inspant om iets liefs en aangenaams te zeggen! dan duizendmaal liever vormen en égards in acht nemen, - ook al komen ze slechts uit beleefdheid voort!
't Was al geruimen tijd niet prettig geweest op de Elwine, maar 't werd er nu bepaald onhoudbaar: men nam de vormen niet meer in acht! Enkele heeren groetten enkele dames niet en gingen zoover, dat ze zelfs de meest gewone beleefdheid nalieten; in weinige dagen was het zoo, dat er op de een of andere manier een einde aan de zaak moest komen, wilde men niet, dat er de verschrikkelijkste onaangenaamheden ontstonden en de meest ergerlijke scènes voorvielen.
Dat einde kwam, en het was hoog noodzakelijk.
Toen de kapitein op zekeren dag bespeurde, hoe Halekamp, die partij voor mevrouw Krobs gekozen had tegen Kreisfeldt, in zijn domme onbeleefdheid mevrouw Vuiste niet groette, nam de heer Schock het jonge mensch àpart, en verklaarde hem in krachtige zeemanstaal, dat hij voortaan liever zulke onbeschoftheden niet zou zien gebeuren op een bodem, waarover hij, kapitein Schock, bevel voerde.
| |
| |
Toen kort daarna mevrouw Krobs struikelde, en Duriau - als toppunt van ploertigheid - niet opstond om haar zijn hulp aantebieden, uit vrees van haar doods-vijandin, die in de nabijheid zat, te vertoornen, rees de overste haastig overeind om mevrouw Krobs te helpen opstaan, en zeide, toen hij haar had weggebracht, zulk een grievend gezegde over menschen zonder opvoeding, die eigenlijk niet met dames moesten reizen, dat Duriau bij een volgende gelegenheid, niettegenstaande de woedende blikken van mevrouw Vuiste, de burgerlijke beleefdheid tegen mevrouw Krobs zeer stiptelijk in acht nam. Vooral het gentlemanlike gedrag van den heer Vuiste, die de familie Krobs, ja zelfs hoogst voorkomend behandelde, zonder echter bepaald partij te trekken tegen zijn vrouw, verhinderde dat de andere heeren langer tot uitersten van onbeleefdheid overgingen, en zoo keerde ten minste oogenschijnlijk een vrij goede toon terug.
De afmattende hitte van de Roode zee greep echter welhaast de twistzieke reizigers zoodanig aan, dat ze, - liever dan zich te agiteeren of te vermoeien, - alle kwestiën een tijdlang lieten rusten, en de gevoelens, die hen bezielden, alleen nog lucht gaven door woedende blikken, afgekeerde gezichten, verachtelijk neus optrekken, onverschillig schouderophalen en enkele uitroepen, die in de minst mogelijke woorden den meest mogelijken haat moesten uitdrukken.
Bepaald heftig wezen, dat was te afmattend en hatelijke geestigheden te débiteeren, daartoe waren de hersens in een te weeken toestand; - dus bleef de rust bewaard.
Helaas! In plaats nu dat deze wapenstilstand de gewenschte gevolgen had en door wederzijdsche toenade- | |
| |
ring de hernieuwing der vijandelijkheden werd voorkomen, deed juist het bedwingen der gevoelens deze in heftigheid toenemen, en toen er, kort na het vertrek van Aden, een klein briesje begon te waaien, maakte men onmiddellijk van deze koelte gebruik, om zoo onaangenaam mogelijk te zijn.
Weldra was men met nieuwen moed begonnen.
De weduwe Baaldijk, die wel wist, dat men van haar en den planter rare dingen vertelde, vond het noodig telkens terug te komen op ‘die mevrouw, die altijd loopt met dien soldaat.’ Die mevrouw keek somtijds kalm en rustig voor zich, soms ook wierp ze haar aanvalster een blik van haat toe, meest echter scheen ze niets te hooren, en werkte door aan haar fijn naaiwerk, alsof er niets op de wereld van zooveel belang was dan keurige, gelijke stiksteekjes.
Mevrouw Helmberg's ziel was te zeer vervuld, haar gedachten waren te veel bezig met den man in het vooronder, om ook maar één oogenblik over mevrouw Baaldijk's beleediging te denken; wat men van haar zeide, - wat deerde het haar, - wilde ze niet veel, veel meer dragen voor hem.... voor haar kind?....
Was er niet nog meer van haar verteld? Had Duriau niet met ergernis opgemerkt, met hoeveel vriendelijke voorkomendheid de dokter haar behandelde, en had hij niet zoolang hier en daar zich een woordje laten ontvallen, tot men het elkaâr begon toetefluisteren, dat de dame, die soldaten nasprong, ook den mooien dokter niet van zich zou stooten?
Op raad van haar vader had Clara zich, sedert het begin der reis, zooveel mogelijk buiten alle kwesties gehouden, en gelukkig behoorde zij tot degenen, die hun
| |
| |
gezelschap zoeken kunnen onder dichters en schrijvers, en, zoo ze eens geen lust tot lezen mogen gevoelen, in hun eigen geest genoegzaam stof weten te vinden, om zich met denken alleen bezig te houden.
Zulke meer ontwikkelden hebben overal de grootste kans van zichzelven en anderen niet te vervelen; maar vooral zijn zij te benijden, in een geval als dit, als men vertoeven moet op een plaats, waar men de opgedrongen reisgenooten haast niet ontvluchten kan, en hun kleingeestigheid en onbeschaafdheid anders allicht de gewenschte rust en tevredenheid zouden bedreigen.
De overste verheugde zich dat zijn verstandige dochter zich zooveel mogelijk afzonderd en geen smaak vond in dat kleingeestig babbelen, dat nietig kibbelen, waarmede de andere vrouwen zich bezig hielden, en Clara had menig geanimeerd gesprek met papa, waarin hij betoogde, dat ook hier weêr bleek hoe noodzakelijk voor de vrouw verstandelijke ontwikkeling en hoogere geestbeschaving is, om haar van zulke beuzelachtigheden terug te houden. En papa verheugde zich, en bedacht niet dat door het geïsoleerde standpunt, dat Clara meer en meer begon in te nemen, ze dubbel het gemis gevoelde van dat aangenaam discours, die geestige scherts, die haar in het begin der reis de dagen zoo genoegelijk deden voorbijvliegen, maar waarvan ze nu zelden of nooit genoot.
|
|