De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
XLI.Laissons, laissons aller le monde,
Comme il lui plait, comme il l'entend;
Vivons caché, libre et content,
Dans une retraite profonde.
Florian.
Het kanaal van Suez is eentoonig en vervelend, maar het is niet zoo vervelend, of het schenkt den opmerkzamen reiziger nog genoeg stof tot opmerken. Hoeveel geeft op zichzelve die luchtspiegeling niet te denken, wanneer we ons herinneren die tallooze fata morgana, die we allen op onze beurt najagen en allen op onze beurt zien verdwijnen, naarmate we ze nader schijnen gekomen. En dan - het paleis van den Khedive, niet ver van Ismalia, dat zich zoo trotsch verheft op de zandige kusten bij het langs varen, en dat u keizerin Eugénie in al haar pracht en glorie en schoonheid en rijkdom herinnert, keizerin Eugénie - die nu reeds niet meer keizerin is. En dan de buste van de Lesseps, en de spoorweg, die als een spookgevaarte door de woestijn snelt, de twee monumenten van het menschelijk genie, te mid- | |
[pagina 151]
| |
den der zandige vlakten, - en dan die groote en kleinere blauwe meren met duizende rooskleurige flamingo's aan haar oever, en eindelijk de kameelen, die door een Mahomedaan geleid, een Egyptische schoone naar Syrië dragen, en die ge zoo schilderachtig vindt, omdat ge ze in Holland nooit langs den weg zaagt loopen. De kapitein oordeelde het niet noodig de stad aan te doen, en dus liet men haar kalm en rustig tegen de bergen liggen en stoomde, als onbemerkt, de golf van van Suez door de, voor de arme reizigers zoo beruchte, Roode zee binnen. En nu kan ik met den besten wil van de wereld mijnen lezers niets meer vertellen van de passagiers der Elwine, dan dat ze het warm hadden, ze hebben het warm, vreeselijk warm, stikkend warm! Daarmeê is alles gezegd. Iedere beweging, elke wensch is op één punt gericht, - een weinig koelte, het leven schijnt nog maar één doel te hebben, er schijnt niets hoogers, niets beters bereikbaar dan wat frissche lucht, en, evenals bij een hongersnood de menschen elkaâr vermoorden om het laatste kruimpje voedsel, zou men het hier gedaan hebben om een onmerkbaar koeltje, als het niet te warm geweest was, - zelfs om te vechten! Met door de zon verschroeide gezichten, ontvelde neuzen, half geopende monden en zeer lichte toiletten, lagen de passagiers in hunne stoelen, een groote waaier in de eene en een zakdoek met eau de Cologne in de andere hand. Aan boord van een boot in de Roode zee iemand te zien loopen is bepaald iets zeldzaams; wanneer het noodzakelijk is, dat men zich beweegt, sleept men zich | |
[pagina 152]
| |
langzaam voort; 't is of al de ledematen slap aan het lijf hangen; 't is of de stemmen zelfs dof klinken, of de handen de kracht verloren hebben om een boek, een handwerk, ja, zelfs een kaart vast te houden. Men sprak zoo min mogelijk, men kibbelde niet meer, o, neen, men had zelfs geen lust meer om hatelijk te zijn, men was niet meer verliefd, niet meer driftig, niet meer liberaal of conservatief, men at niet, men dronk veel en maakte zich daardoor nog benauwder, - tot het ijs opraakte; - toen was ook het genot van drinken voorbij; de heeren sliepen 's nachts op het dek, de dames lagen radeloos in hare hutten, men pufte, men gaapte, men zuchtte, men transpireerde, men was diep ellendig. Er viel echter niemand dood, en dat is al heel veel in de Roode zee.
In dien toestand van afmatting en uitputting bereikte men Aden. Zoo dor, zoo droog, zoo zanderig, zoo weinig schilderachtig als Aden, is er misschien geen tweede stad ter wereld, zoo brandend, zoo onaangenaam heet, als dáár, schijnt de zon wellicht nergens; en magerder dan de paarden, luier dan de menschen, geduldiger dan de kameelen, vuiler en haveloozer dan de achterbuurten in Aden zijn, kan men ze wellicht op den geheelen aardbodem niet vinden. De reizigers, na in een bootje half gebraden en, met gevaar voor natte voeten, aan land gekomen te zijn, liepen zoo haastig mogelijk naar de voorstad, een eind langs de zee, tot ze in een der hôtels aanlandden, en daar een glas ijswater of limonade dronken, - het eenige dat lekker is op het eiland. | |
[pagina 153]
| |
Toen stapten ze, na veel gekibbel met de koetsiers, in kleine rijtuigjes en reden naar het eigenlijke Aden. Te midden van hooge, steile rotsen, die dreigend zich verheffen en op de bezoekers schijnen te willen neêrstorten, is een dor, akelig dal, en hier is voornamelijk de stad gebouwd, bestaande uit enkele goede, maar voor het meerendeel vuile, benauwde huizen; de bevolking woont natuurlijk buiten in een verpeste lucht, te midden van magere geiten, sinaasappel-, meloen- en komkommerschillen. De meeste inwoners van dit eiland loopen bijna geheel naakt, en het was dus maar goed, dat de arme jufvrouw Huigen, wier betamelijkheidsgevoel in de laatste dagen reeds zoo pijnlijk werd geschokt, aan boord was gebleven. Het gelaat der donker gekleurde, bijna zwarte vrouwen, is lang niet schoon te noemen, hare vormen daarentegen hadden den beeldhouwer tot model kunnen verstrekken. Ook de zwart glimmende mannen, die men, met vrachten beladen, ontmoette, of aan de haven bezig zag met op- en afladen, en die aan pas gepotloode kachels in Holland herinnerden, waren krachtig gebouwd met gespierde leden en schrandere gezichten. Dat er aan die haven altijd velen bezig zijn, is een natuurlijk gevolg van de landsgesteldheid. Er wordt op Aden voortdurend katoen uitgevoerd, maar daarentegen groeit er overigens bijna niets, en moet dus alles, wat op het eiland verbruikt wordt, ingevoerd worden van de meest nabij gelegen plaatsen. Een aantal kameelen liggen daar dan ook steeds op de knieën ootmoedig te wachten, waarmeê de mensch hem zal willen beladen, en natuurlijk maakt de mensch | |
[pagina 154]
| |
zoo ruim mogelijk, gebruik van deze goedwilligheid, en bekommert zich weinig om de smeekende blikken, die de arme beesten van onder hun zware lasten op hun drijvers werpen; hun geduldige oogen zijn aandoenlijk om te zien, maar - de onderworpen inlander behandelt zijn beesten juist zooals de inlander door hun beheerschers behandeld worden, dus hebben de kameelen niet bepaald, wat men een prettig leventje noemt. Als een van de interessante zaken op Aden was van den passerGa naar voetnoot1) gesproken, en men begaf zich dan ook al spoedig daarheen, vooral met het doel om de zoo te recht beroemde Adensche struisveeren te koopen. De passer is op Aden ten naasten bij zoo ingericht, als men die op iedere plaats in Indië vindt, ze is het best te vergelijken bij een Hollandsche kermis. Een lange rij kramen, losjes opgeslagen, dicht aan elkaâr sluitend, en voorzien van een soort toonbanken onder zeilen, waarop de waren zijn uitgespreid. Enkele toko's, waarin rariteiten werden aangeboden, natuurlijk peperduur, wisselden deze tentjes of kramen af. In Indië echter zijn die passers dikwijls schilderachtig gelegen onder groote waringin-boomen of tegen groene bergen, en schitterend getint door de veelkleurige sarongs der Inlandsche vrouwen, de goudgele en donkerroode vruchten, de lichte pajongs en helderwitte baadjes der mannen, maar hier was slechts zand, zandkleurige lappen waren om de zwarte gestalten geslagen, zandkleurige rotsen lagen in de verte, en alleen de tulband of bournous van enkele Turken gaven er eenige afwisseling aan het somber geheel. | |
[pagina 155]
| |
De passagiers, die lieve dames in Europa achterlieten, kochten van de lange struisveeren, welke, in vergelijking van hetgeen men er bij een Hollandsche modiste voor betaalt, uiterst goedkoop zijn, en hier in groote zakken worden aangeboden door leelijke joden, wier krullend haar rood is geworden, hetzij van het zeewater, hetzij van de zon, maar dat hun afschuwelijk staat; bij de donkere tint behoort nu eenmaal het glanzend zwarte haar. Niettegenstaande het weinig uitlokkende der winkels en het onaangename uiterlijk der joden, was de koopwoede, vooral onder de dames, groot. Bloedkoralen, steenen van allerlei aard, vederen, en vooral roode mutsen, werden met grooten ijver aangeschaft, en spoedig zag men al de heeren in een rood Turksch mutsje, dat sommigen uitmuntend, maar de meesten, allerbespottelijkst stond. Na de passer ging men het plekje bezoeken, dat voor Aden moet zijn, wat voor Haarlem de Hout, voor den Haag het Bosch, en voor Amsterdam Artis is: de waterleidingen. Het zijn groote bakken in de rots uitgehouwen en bemetseld, waar het water wordt verzameld en, door de nabijheid van dat water, wat groen, wat schaduw en wat frischheid te vinden is. |
|