De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
XL.Du hattest ein Herz zum Lieben,
Du hast es vertändelt mit eitlem Schein;
Nun bist du zuletzt allein, allein
Mit deinem Jammer geblieben.
Geibel.
De bel voor het tweede ontbijt luidde. Wat is dat? Nu reeds half elf! Ze zijn in de war! Zoo klonk het van verscheiden kanten. De heer Bugg gilde het uit van pret, bij het bespeuren dier algemeene verbazing. ‘Wel, wel, mevrouw Krobs,’ riep hij uit, ‘hebben we nu geen voldoening van onze grap? Dat heeft het Indisch, kostuum gedaan! Dat hebben ze aan ons te danken! Dat hebben wij tot stand gebracht!’ ‘O ja, de morgen is omgevlogen,’ stemde men dankbaar toe, en de heer Bugg, glanzend van opgewondenheid en zelfvoldoening, presenteerde nogmaals zijn dame den arm en, onder een even luid gejuich en met een even statigen tred, als ze gekomen waren, stapten de beide oudgasten naar beneden. Op haar verzoek, had de kapitein de dames toege- | |
[pagina 138]
| |
staan in sarong en kabaai aan de luncheon te verschijnen, een zeer welkom verlof, want onder de vele onaangename zaken aan boord behoort voorzeker, toilet te moeten maken in een schommelenden toestand en in zulk een beperkte ruimte, maar vooral om van 's morgens tien uur af, bij zulk een warmte, gekleed te blijven. De bel luidde ten tweeden male, en de passagiers kwamen uit hunne hutten te voorschijn, de heeren gekleed, de dames in het Indisch of Hollandsche négligé. Wat is dat? Van waar die plotselinge opgewondenheid, waarvoor dat geschreeuw, dat handgeklap, die hoeraas! De kapitein kan eerst na veel moeite een oogenblik stilte verkrijgen. ‘Dames en heeren,’ zegt hij dan, ‘op verzoek van den heer Bugg, beginnen we heden met de rijsttafel.’ Hoera! Leve Bugg! Leve de rijsttafel! zoo juichen de Indisch gasten. Maar even warm, even hartelijk als de begroetingen van het geliefkoosd maal door de Indisch lui, even groot is de ontsteltenis en verlegenheid der baren, zij kijken elkaâr eens aan, ze zetten knorrige gezichten, om te verbergen, dat ze eigenlijk niet recht weten, hoe ze zich houden moeten, en beginnen dan naar hun Oostersche buren te kijken, eerst met verbazing, dan met geheime afgunst, als ze zien, hoe deze smullen. ‘Maar, mijn hemel! hoe moet dat?’ vraagt Kitty eindelijk aan Kreisfeldt, als een der bedienden haar nadert, met een grooten schotel drooge rijst in de eene, en een kerriesous in de andere hand. ‘U neemt een boel rijst en een beetje saus’ roept Kreisfeldt. ‘O, jufvrouw Stark, het is verrukkelijk!’ | |
[pagina 139]
| |
En wat is dàt nu,’ vraagt Kitty, als een andere kellner haar een groot en bak voorhoudt, waarop een aantal kleine schoteltjes. ‘Wel, dat ziet u, dat zijn gesneden komkommers, en dat zijn harde eieren, en dit roode vischjes, en dit is sambalGa naar voetnoot1) - boontjes, en dit is sambal - kool, en dit is sambal hattiGa naar voetnoot2), en u neemt van dat alles een beetje en roert het flink door elkaâr, en dan legt u wat kip en gebakken ham op dat kleine bord naast u, en wat gedroogde visch en wat zuur, - maar jufvrouw Stark,’ zoo valt hij op eens zichzelven in de reden, ‘ik zal u eens wat zeggen, u zijt niet in Indië geweest, dus u weet dat zoo niet, maar - men spreekt geen enkel woord onder de rijsttafel, - dus tot straks!’ En hij valt met waren wellust op zijn soepbord, vol rijst aan en, noch de zenuwachtige gilletjes, noch de benauwde zuchten van Kitty, zijn in staat hem in zijn stille genietingen te storen. ‘Ennak sekali,’ fluistert de jonge weduwe, zich geheel vergetend, haar planter toe, die, evenzeer aan zich zelven ontvoerd, antwoordt: terlaloe ennak! ‘Niet zooals in Indië!’ zegt mevrouw Krobs van tijd tot tijd in verrukking tot haar man, ‘maar goed toch, ja? Cossie, niet zoo bedis!’Ga naar voetnoot3) roept ze plotseling haar oudste spruit toe. ‘Ma eet ook bedis,’ antwoordt deze veelbelovende jonge dame. ‘Ma is een groot mensch,’ brengt de heer Krobs haastig uit, tusschen twee happen rijst. ‘Cossie is grooter als ma,’ pruttelt de veelbelovende, en neemt nog meer sambal. | |
[pagina 140]
| |
‘Jou schuld,’ bromt mevrouw Krobs tot haar echtgenoot, maar, voor een bord rijst gezeten, is Krobs vrij onverschillig voor de aantijgingen zijner vrouw, en hij eet genoegelijk voort. ‘O gut, mijn keel verbrandt,’ gilt nu het jonggehuwde vrouwtje, dat zich aan te veel lombokGa naar voetnoot1) heeft bezondigd; zij wordt doods benauwd, zij verschiet zich, zij moet opstaan, zij vervalt in een hevige hoestbui, - hij vloekt op alle sambals, hij giet haar bier, wijn en water in, en roept eindelijk in doodsangst om den dokter, - die slechts noode zijn kippenkluif neêrlegt. Door het voorbeeld van deze ‘baar’ niet weinig afgeschrikt, proefden de andere nieuwelingen, met angstige voorgevoelens van de heete gerechten; jufvrouw Huigen waagde er zich zelfs niet aan, maar vroeg om boter en suiker bij de rijst, Halekamp schoof zachtjes, en niet weinig knorrig zijn bord weg, in de vaste overtuiging, dat zulk sterk eten uitslag moest veroorzaken, enkelen vroegen om andere gerechten, die op tafel stonden, allen waren het daaromtrent eens, dat de rijsttafel een akelig eten was. Toch wordt de rijsttafel, zelfs voor de meeste Europeanen, spoedig het maal bij uitnemendheid in Indië, en vergoedt bijna geheel het gemis van de lekkere Hollandsche kostjes. Een goed toebereide rijsttafel, als de rijstkorrels groot, wit en droog, de kerriesaus geurig en de sambals smakelijk zijn, is een heerlijk eten, vooral door de tallooze schoteltjes van kippen bereid; want een kip ondergaat in de handen van een goede Javaansche kokkin, zulke geheimzinnige veranderingen, | |
[pagina 141]
| |
dat een Hollandsche huisvrouw haar ter nauwernood herkent, als ze biefsteak van kip, lapjes van kip, gebraden pootjes, gestoofde hartjes, gebakken levertjes, gesmoorde borst enz. enz. op tafel ziet verschijnen. Maar een goede rijsttafel bestaat niet alleen uit kip. Daar is ding-dingGa naar voetnoot1), en op andere manieren toebereid rundvleesch, daar is wat van het varken en visch, en eieren, en groenten van het land, en ommelet versch, in het zuur of gedroogd, maar bovenal, daar is de frikkadel. Een Indische huisvrouw, die geen lekkere frikkadel kan maken, - zoo zal u menig oudgast zeggen, - is geen knip voor den neus waard, frikkadel, dat is het voornaamste! Men had de gewone gebakken aardappelen, en ook de pisang en ananas na, - maar de sla ontbrak; toch verzekerden de oudgasten elkaâr, dat ze nog niet zoo goed hadden gegeten aan boord. ‘Ik stel voor’ zei de kapitein, die in de algemeene opgewondenheid scheen te deelen, ‘ik stel voor een glas te drinken op de rijsttafel!’ Met geestdrift werd deze toast begroet, door alle Indische-lui, de baren zaten doodstil met verbrande lippen, gloeiende gezichten, leege magen en waterige oogen. ‘Op het Indisch kostuum,’ riep Krobs, die zijn njonna maar liefst in sarong en kabaai zag. ‘En den heer Bugg, die ons het genot van beide bezorgde,’ riep van Raven uit. Deze toast bracht de reeds zoo opgewonden gemoederen geheel buiten zichzelven! ‘Champagne, champagne, gilde men. De bedienden | |
[pagina 142]
| |
waren niet half vlug genoeg. Ieder wilde het eerst drinken op den jovialen reisgenoot, die, met zijn dolprettig gezicht, niet moede werd amicale knikjes en hartelijke handdrukken in het rond te verspreiden. ‘Waar een mensch aan boord niet toe komen kan, dat is onberekenbaar!’ had Kreisfeldt dien morgen in wanhoop uitgeroepen, en 't bleek in den loop van den dag, dat hij voor dezen keer eens iets had gezegd, wat niemand hem kon tegenspreken. Verbeeldt u lezers! Verbeeldt u, dat dien morgen na de lunch, - dus op het heetst van den dag, - aan boord van de Elwine werd.... gedanst! Wie het eerst op het onzinnig denkbeeld was gekomen, dat bleef een diep geheim; - later wierp men de schuld op elkaâr, en wilde niemand den naam hebben, dat het idee van hem was uitgegaan, maar de hoofdschuldige was waarschijnlijk, - zooals meestal bij een geval als dit, - de champagne! Het was precies, zooals het altijd is bij zulke gelegenheden; een paar uur geleden had men het niet kunnen gelooven, dat de rustige, kalme, saaie luitjes van de Elwine tot zulk een opgewondenheid konden geraken, en een paar uur later zag men elkaâr vol verbazing aan, als had men willen vragen: zijt gij dat? Gij? die straks daar rond sprong als een kakkerlak? En gij, die daar nu zit als iemand, die geen tien kan tellen, hebt gij waarlijk zoo meteen dat drinkliedje gezongen? En gij, met uw stijf gezicht, hebt ge ooit zoo uitbundig kunnen lachen, als ik daar even meende u te hooren doen? Een oud draaiorgel, op Malta gekocht, een trompet en een trom vormden het orchest, de soldaten en matrozen het publiek, het dek de danszaal. En helaas! ik | |
[pagina 143]
| |
moet het bekennen, al mijn helden en heldinnen draaiden daar in de rondte, als waren ze door St. Vitus bezeten. Wie anders zouden het bal openen, dan de hoofdoorzaken van dezen onvergetelijken dag! dan Bugg en mevrouw Krobs? Wie anders zou op Bugg volgen, dan de planter met mevrouw Baaldijk? Het was nu eenmaal een dag van dwaasheden! Daarom was men volstrekt niet verwonderd, Lina Riethaag, in haar borstharnas, te zien om en om zwenken met Duriau, wiens kromme beentjes een akelig effect maakten, achter Lina's enorme crinoline; daarom zag men zelfs niet verbaasd op, toen Krobs mevrouw Vuiste ten dans geleidde. Een eenigszins zonderling incident, dat bepaald treurige gevolgen had kunnen hebben, vond plaats. Het was den planter even onmogelijk om te walsen als een nijlpaard, maar in een vlaag van woeste jalouzie, bij de gedachte van zijn vriendin Baaldijk in de armen van een ander te zien, had hij haar voor alle dansen geëngageerd. Mevrouw Baaldijk echter wilde niet stilstaan, zooals het plan van haar cavalier weldra bleek te wezen, ze moest, ze zou walsen; op haar verzoek deed de planter een poging, - hij nam een zwaai, - en wierp Lina Riethaag met haar Duriau omver, en nog een en nog een vreeselijker zwaai, die al de dansers verschrikt deden uiteen stuiven. En nu, nu het dek schoongeveegd was van dansers, zou hij beginnen met de eigenijke wals, - maar neen! geheel bewusteloos door de vreemde uitwerking van liefde, champagne en draaiingen, stortte hij neder, en - werd zoo spoedig mogelijk afgevoerd. Men begon met nieuwen moed, en misschien heeft | |
[pagina 144]
| |
nooit een bal zooveel pret gegeven aan de toeschouwers misschien heeft men nooit menschen aan boord zoo van harte zien lachen! Het is een bijna ongeloofelijk, maar niettemin onloochenbaar feit, dat jufvrouw Huigen met stoel en al omver viel, en vergat om over het ongepaste van zulk een val na te denken, dat mevrouw Vuiste, toen zij een matroos het zag uitgillen van pret, meêgilde, en en dat de heer Vuiste in de handen klapte, en met de voeten stampte, als de afgrijselijke muziek een oogenblik zweeg, in de vaste overtuiging, dat hij een orchest van Coenen of Stumpff hoorde. De arme Vuiste had dol veel lust om nog eens meê te dansen, hij vond Kitty heel lief, en Clara, ja zelfs met mevrouw Baaldijk had hij willen walsen, tot de bedaklaag berstte; maar zijn vrouw wierp hem beurtelings verliefde en verwoede blikken toe, en daar hij deze blikken reeds kende als voorteekens van een naderenden storm, besloot hij de uitbarsting dan in Godsnaam maar niet te verhaasten. Het was echter niet zoozeer de vrees voor den storm, als voor hetgeen daarop volgde, wat den heer Vuiste altijd zoo krachtig in bedwang hield. Zijn gade had namelijk de gewoonte om, wanneer haar echtgenoot iets misdeed, hem dit op zoetzuren toon te verwijten, en dan, zooals zij het noemde: ‘het door smart en teleurstelling doodelijk afgematte lichaam uit te strekken op haar sponde.’ Dit uitstrekken duurde minstens drie dagen, en dat was de straf, die de heer Vuiste meer vreesde, dan iets ter wereld. Een lastige, een jaloersche, een kokette vrouw, die allen kan men op de een of andere manier beheer- | |
[pagina 145]
| |
schen maar wat in 's hemelsnaam aan te vangen met een zieke, een zwakke vrouw? een vrouw, die zoo teer is dat de minste stormwind haar dreigt te knakken? een vrouw, die u allicht haar moordenaar zou kunnen noemen? Zoo bleef Vuiste zitten toekijken. Maar kapitein Schock had zijn egâ, niet bij zich, en daar hij zich, niettegenstaande zijn vijftig jaren, zoo vlug voelde als een ligtmatroos, keek hij eens rond om met zijn gewone goedhartigheid, - die dame ten dans te vragen, die was blijven zitten. Hoe groot was zijn verbazing, toen hij ontdekte, dat dit Clara was! Clara, de mooiste, de geestigste, de aanzienlijkste van al de dames aan boord! Toch was de zaak zeer eenvoudig in haar werk gegaan. De passagiers waren zoo langzamerhand, ieder voor zichzelven, tot de overtuiging gekomen, dat de vriendschap van den dokter en Clara, zoo niet reeds een engagement, dan toch op het punt stond dit te worden, en men liet, dus als vanzelf, aan den gelukkigen minnaar over, met haar den eersten dans te doen. En nu, - van Raven danste met Kitty, en Clara, die zoo bleek was als een doode, nam zwijgend het aanbod van den kapitein aan. Intusschen was Kitty ten zeersten verbaasd over de onderscheiding haar ten deel gevallen, en met haar gewone scherpzinnigheid in liefdezaken, begreep ze, dat hier iets achter stak. Het interesseerde haar, ze wilde er meer van weten en begon dus, zoo indiscreet mogelijk, haar inquisitoir. ‘Wel mijnheer van Raven,’ schertste ze, toen ze na de wals even rondwandelden om wat uitterusten ‘ik vind het heel prettig om met u te dansen, maar.... | |
[pagina 146]
| |
ik ben bang dat zekere jonge dame jaloersch op me zal zijn!’ ‘Dat is sympathie,’ riep van Raven, schijnbaar opgewonden, ‘ik begin me daar juist ongerust te maken over zeker jong heer.... Kijk die oogen van Kreisfeldt eens.... en hij is een goed duellist, zeggen ze! Hemel! wat ben ik begonnen?’ ‘Och kom! Gekheid!’ riep Kitty, niet weinig gevleid door die vooronderstelling.... ‘hij geeft niets om mij.... Maar die jonge dame....’ ‘O, geeft hij om die jonge dame? Dus zijt u en die jonge dame eigenlijk medeminnaressen! wel! wel! Laat ons nog een toertje doen.’ ‘Neen, dank u, ik ben moê, het is zoo vreeselijk warm. Maar.... dokter, ik merk het heel goed.... u wil me niet begrijpen....’ ‘O, jufvrouw Kitty, hoe kunt u zoo iets zeggen! ik zou u dolgraag willen begrijpen, wat ik vermoed, dat het iets heel interessants is, wat u bedoelt.... maar - u weet, iemands hersens worden er niet beter op in de warmte!’ en hij bracht de hand aan het hoofd. ‘Zal ik den naam noemen?’ vroeg Kitty, steeds dringender wordend. ‘De naam?.... och wat is een naam? Der Name ist nur Schall und Rauch, zegt Goethe;’ van Raven, die wist dat Kitty geen Duitsch verstond, hoopte haar te décontenanceeren door haar een volzin in die taal naar het hoofd te gooien, en hij bedacht juist een tweede, die wel niet bij het onderwerp te pas kwam, maar toch even goed dienst kon doen, toen zij uitriep: ‘Gekheid! ik geloof niets van de praatjes van dien Goethe. Haar naam is’.... | |
[pagina 147]
| |
‘O, jufvrouw Kitty.... een oogenblik!.... om me voor te bereiden op den schok, weet u!’ Kitty was dom genoeg om hem het oogenblik te schenken, en hij maakte daarvan gebruik om den muziekanten een teeken te geven; - trom, trompet en orgel vielen nu met helsch geweld in; onder dat helsch geraas bracht de dokter zijn dame naar haar plaats, en haastte zich zoo spoedig mogelijk weg te komen. Maar hoewel dit oogenblikkelijk gevaar zoo behendig was afgeweerd, begreep hij dat er nog andere gevaren van dien aard dreigden, dat Kitty niet de eenige was, die hare gedachten over zijne verhouding tot Clara zou laten gaan, en dat ook anderen indiscreet genoeg zouden zijn, om het meisje zelve met vragen en plagerijen lastig te vallen. Wat Clara in dit oogenblik voor hem was, wat hij, na de weigering van gister, ook voor haar mocht gevoelen, - dááraan wilde hij haar fijngevoelige ziel niet blootstellen, te meer, daar hij het zoo gemakkelijk kon voorkomen. Er werd een polka mazurka gespeeld, en van Raven trad op de jonge dame toe, die, nog vóór hij zijn verzoek om een dans had uitgesproken, oprees en hem met neêrgeslagen oogen de hand reikte. De polka mazurka is de dans bij uitnemendheid, als men elkaâr iets te zeggen heeft, maar Gustaaf sprak geen enkel woord, zoolang ze dansten; eindelijk zei hij zacht, maar volstrekt niet vertrouwelijk: ‘U is wellicht verwonderd, jufvrouw van Berkesteyn, dat ik u een dans heb gevraagd?’ Zij beefde aan zijn arm, speelde zenuwachtig met de kwasten van haar waaier, maar antwoordde niet. | |
[pagina 148]
| |
‘Ik zou het ook zeker niet gedaan hebben, zoo ik niet gevreesd had, u aan indiscreties van de andere passagiers bloot te stellen, zoo we in het geheel niet samen dansten.’ ‘O! onbegrijpelijke roerselen, o, onpeilbare diepten van het vrouwelijk hart!.... Zij kromp ineen bij die koele woorden, zij gevoelde een zielepijn, een bewustzijn van smart.... zooals ze nooit had gekend, en dat haar op eens met bloedige letteren een vreeselijke waarheid in het hart griffelde: wat ze had gedaan, wat ze had verworpen, wat ze had verloren? Die man aan hare zijde was een vreemde, ze had gewild, dat hij een vreemde blijven zou voor haar, - en nu.... ze wenschte.... dat hij anders spreken mocht, vriendelijk, hartstochtelijk, toornig, zooals hij den vorigen avond deed, - alleen, niet zoo kalm, niet zoo bedaard! niet zoo, alsof alles voorbij was.... Zou hij zich dan nu, nu reeds hebben hersteld van de wond, hem toegebracht? Nu reeds genezen zijn van de liefde, die hij haar gister bezwoer?.... En had ze dat dan niet gewild? Ja, ze had het gewild! Maar.... o, God! nu.... ze verlangde naar één woord, één blik, die haar zeide, dat nog niet alles voorbij, nog niet alles vergeten was.... Zij verlangde, dat hij de hand, die zij in de zijne hield, niet zoo losjes, zoo koeltjes zou vatten, dat hij iets gevoelen zou, van dat vuur, dat plotseling haar aderen doorstroomde en haar dien gloeienden blos naar het gelaat joeg. ‘Oordeelt u het noodig, dat wij nog een dans doen voor.... den schijn?’ vroeg hij. ‘O neen, neen!’ | |
[pagina 149]
| |
‘Gij weet, ik ben anders geheel tot uw dienst.’ ‘Neen! ik dank u! ik kan niet!’ ‘Bedenk, jufvrouw van Berkesteyn, wij allen moeten wel eens een klein offer brengen op het altaar van de samenleving; U deedt het gister zoo gaarne, zoo gewillig op dat van den hoogmoed, - me dunkt, het kan u niet zwaar vallen u voor de convenances en om den schijn te bewaren, geweld aan te doen.’ Ze zag naar hem op, met een blik vol zielesmart, maar hij bemerkte dien blik niet, hij boog en ging naar een ander groepje dames, en vroeg, wie hem gelukkig zou willen maken met een dans. Mevrouw Vuiste kon de verzoeking niet weêrstaan, en maakte van Raven gelukkig. |
|