De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
XXXIX.Weite Welt und breites Leben,
Langer Jahre redlich Streben,
Stets geforseht, und stets gegründet
Nie geschlossen, oft geründet,
Aeltestes bewahrt mit Treue,
Freundlich aufgefasstes Neue,
Heitern Sinn und reine Zweche:
Nun! man kommt wohl eine Streeke.
Göthe.
‘Wel, wel,’ zei de heer Altens op den ochtend na het bezoek in de woestijn, ‘ik had niet gedacht dat ik zoo'n gemeene vent was, maar, - ik heb me van daag al driemaal betrapt op den wensch, dat er eens iets gebeuren mocht, om wat afleiding te geven - al was het ook iets akeligs!’ ‘Waar een mensch aan boord al toe komt, daar is het eind niet van te voorzien,’ antwoordde Kreisfeldt, op diep wanhopigen toon. ‘Goddank, dat, als mijn oude heer me terugziet, ik weêr een paar dagen aan den wal ben geweest, anders’.... ‘Ja, de stemming wordt steeds akeliger,’ meende Duriau, ‘En dat gekibbel! En dat kwaad spreken! Straks hoorde ik een paar dames.... wat is dat?’ | |
[pagina 127]
| |
‘Je wensch is vervuld, Altens, er gebeurt iets,’ riep Kreisfeldt, terwijl hij van zijn stoel opsprong. ‘Hemelsche goedheid,’ zei Altens, doodelijk verschrikt, over de onmiddellijke gevolgen van zijn goddeloozen wensch, ‘hemelsche goedheid, zóó had ik het niet bedoeld!’ ‘We zitten aan den grond,’ riep Duriau. ‘Maar, maak je niet ongerust, niemand kan er jou de schuld van geven, ook zonder onze wenschen, schijnt de Elwine alle mogelijke rampen te moeten hebben!’ Alles was reeds naar achter gestormd, en ja wel, de gewone kwaal der stoomschepen openbaarde zich ook aan de Elwine: een der schroefbladen was gebroken en men zat vast in het zand. Matrozen en soldaten werden aan het werk gezet om de boot wederom vlot te krijgen, en, na een kwartier-uurs inspanning, gelukte dit; het blad bleef echter beschadigd, en de mannen die, ‘helpen varen’ verklaarden dadelijk met diep treurige gezichten, dat nu de reis natuurlijk weêr veel langer duren zou, en dat men, met een gebroken schroefblad en gerepareerde machine, eigenlijk bitter weinig kans had, om ooit in Indië te komen. Een oogenblik afleiding gaf het voorval, maar toch.... een half uur later had dezelfde apathie zich weêr van de meeste passagiers meester gemaakt. Geen stoel was lui genoeg voor de luie houding, die men wenschte aan te nemen, de tijd werd verdeeld tusschen gapen en slapen, zuchten en brommen, en werd er nu en dan nog eens een woordje gepraat, dan was het halfluid en in afgebroken volzinnen, want de tong scheen in de algemeene afmatting te deelen. | |
[pagina 128]
| |
‘Vervelend, die eentoonige kust,’ bromde Halekamp, terwijl hij een zakspiegeltje voor den dag haalde. ‘Gruwelijk,’ mompelde Krobs. ‘Nonnie, ga naar mama.’ Dit tot een zijner spruiten. ‘Ondragelijk,’ besliste Kreisfeldt, en bestelde zijn derde bittertje. ‘Mijn hemel, wat een gemopper en gezucht. Maar - het wordt te erg!’ riep nu de heer Bugg eensklaps uit. ‘Daar moet iets aan gedaan worden, of je zult van zelfmoorden en andere ongelukken hooren!’ Met groote drukte en veel beweging stond hij op, liep naar den kapitein, praatte en gesticuleerde hevig, wenkte daarna op geheimzinnige wijze mevrouw Krobs, en voerde deze met zich naar de kajuit; beiden verdwenen toen voor een geruimen tijd in hunne hutten. Kort daarop was alles aan boord in rep en roer. Met langzame schreden stapte de heer Samuel Bugg het dek op en neder; aan zijn zijde ging mevrouw Krobs, en beiden waren in ‘Indisch negligé!’ Nu, - Bugg was een dwaze verschijning, in welk kostuum hij zich ook vertoonde, en alleen zijn goedhartigheid en joviale manieren maakten, dat men niet licht den gek met hem stak, - maar nu, nu zou niets in staat zijn geweest de algemeene hilariteit te bedwingen. Nooit had Bugg er zoo allerbespottelijkst uitgezien, als op dit oogenblik. (volgens de opinie van de ‘baren’ vooral). De kleine beentjes, waren gestoken in een zoo veelkleurigen slaapbroek, als alleen een oudgast op het denkbeeld kan komen van te dragen, het korte, dikke bovenlijf schudde allergenoegelijkst in een witte kabaai, de bloote voeten staken, als twee kussentjes in een paar Turksche muilen, de speknek vertoonde zich onbelem- | |
[pagina 129]
| |
merd boven het, eenigszins laag uitgesneden, gewaad. Was nu de heer Bugg op zichzelven reeds belachelijk, hoeveel meer moest hij dat zijn aan de zijde van mevrouw Krobs! Haar, niet weinig omvangrijke, leest was nauw omsloten door een dier kostbare sarongs, waarin roode druiventrossen, blauwe hanen, groene olifanten, en de hemel weet wat meer, in wilde jacht door elkander stuiven; zij droeg een kabaai even kostbaar en even smakeloos als haar sarong was, en een paar gouden sloffen, met een paar zilveren draken er op, het zware zwarte haar was in een kondehGa naar voetnoot1) opgestoken. Zoodra de eerste vroolijkheid wat was bedaard, - en het duurde geruimen tijd voor dat het geval was, - begon men de verbazing in allerlei uitroepen lucht te geven. ‘Gut, hoe gek,’ zei Kitty, die altijd sprak, vóór ze dacht, ‘hoe vreeselijk gek!’ ‘Waarom 'ek?’ vroeg mevrouw Baaldijk verstoord, ‘ik denk de 'Ollandsche pakkians, 'ek.’ Kitty zweeg, en Halekamp (eveneens een baar), berichtte den personen, die het dichtst in zijn nabijheid waren gezeten, dat hij het een hoogst indécent kostuum vond. ‘Indécent!’ riep de planter, ‘indécent!’ Hij deed zich anders zelden hooren dan in monosyllaben, maar nu was hij zoo geheel in vuur geraakt, dat hij duidelijk verstaanbaar uitriep: ‘Jij moet niet komen in Indië, mijnheer,.... jij wordt gauw over de balustrade gesmeten, dat zeg ik!’ ‘Ik beweer, en ik zal tegen iedereen volhouden, dat het een hoogst indécent kostuum is,’ herneemt Hale- | |
[pagina 130]
| |
kamp, zoo strijdlustig als en haan, vooral nu zijn aanvaller de planter is. Mevrouw Baaldijk begrijpt, dat de welsprekendheid van haar vriend nu is uitgeput, en neemt dus voor hem het woord op: ‘Dan vin jij den Gouverneur-Generaal ook indécent, en al de njonnjas op Buitenzorg, en de Raden van Indië en al de Radjahs, en’.... ‘Loopen die allemaal zoo?’ vraagt Kitty ontzet. ‘Niet, als daar receptie is, maar als die zich lekker willen maken, ja! die loopen zoo!’ zegt mevrouw Baaldijk triumfeerend. Mevrouw Helmberg is intusschen opgestaan, daar ze van de vrijheid om sarong en kabaai te dragen, onmiddelijk wil profiteeren, en jufvrouw Huigen, die eigenlijk, uit vrees van haar te beleedigen, zoolang gezwegen heeft, kan zich nu niet langer bedwingen. Om de waarheid te zeggen, jufvrouw Huigen beefde van ontzetting, bij het denkbeeld dat men in Indië den moed had zich zoo te vertoonen. Ze durfde ter nauwernood naar mevrouw Krobs omzien, veel minder naar Bugg! In Port Saïd had ze reeds, met doodelijken schrik, telkens haar hoofd afgewend, als er zoo'n half naakt wezen aankwam, maar dat waren zwarten, ze wisten niet heter! Ook had het luchtig kostuum der matrozen haar wel wat gehinderd, - maar dit, dit was al te erg! een fatsoenlijke vrouw, zonder kousen, zonder schoenen, zonder corset.... o foei, foei! Gustaaf had haar moeten waarschuwen, - als ze dat geweten had! ‘Ik heb altijd wel gehoord, dat de Oost een onzedelijk land is,’ zuchtte ze, in grooten angst, dat zo wellicht nog iets ergers zou moeten zien. | |
[pagina 131]
| |
‘Niet zoo onzedelijk als Europa,’ zei Vuiste. ‘U vindt het toch, hoop ik, niet onzedelijk om natuurlijk te zijn?’ Welbeschouwd, vond jufvrouw Huigen dat. Het goede mensch was zoo lang deftig en bedaard en ingetogen en zedig en fatsoenlijk geweest, dat er in haar gewoonten en manieren niet veel was overgebleven, hetwelk los, of zelfs natuurlijk, genoemd kon worden; ze had zoo langzamerhand geleerd heel veel dingen ongepast te vinden, die eigenlijk alleen niet gemaakt, niet gedwongen waren. ‘Neen, weet u,’ zei ze, ‘ik zou volstrekt niemand willen kwetsen, maar 't is alles zoo los, zoo ongegeneerd, zoo’.... ‘Zeg maar gerust, zoo gemeen,’ riep Halekamp, nu geheel buiten zichzelven van verontwaardiging, ‘kijk me zoo'n Bugg eens! En hij loopt maar net rond of hij gekleed is!’ Al de baren staken nu de hoofden bij elkaâr, en sympathizeerden volkomen dááromtrent, dat ze het een heel gek, een heel ongepast, en een heel leelijk kostuum vonden. Intusschen was er een algemeene beweging onder de oudgasten ontstaan; ze waren meest allen voor korten of langen tijd in hunne hutten verdwenen, en kwamen nu wederom te voorschijn in het zoo welkom, zoo hartelijk gewenscht négligé. Nu bleek het den nieuwelingen, dat zij wel wat haastig in hun oordeel geweest waren. Hoewel toch het morgenkostuum, dat, in navolging der Inlandsche vrouwen, door de dames in Indië gedragen wordt, niet bepaald élegant kan genoemd worden, is het volstrekt niet leelijk, zeer frisch en helder, zeer gemakkelijk, en - | |
[pagina 132]
| |
kan het soms heel lief staan. Maar welk kostuum voldoet, als men het door een schommelende vleeschmassa, als mevrouw Krobs, ziet dragen? Toch zag mevrouw Krobs er nog oneindig beter uit in sarong en kabaai, dan wanneer ze gekleed was, d.w.z. wanneer een vuurrood gezicht boven een halsboordje uitstak, dat op het punt scheen haar te zullen smoren, of zij zich te vergeefs scheen te willen ontworstelen aan een japon, die de naaister, op haar eigen verzoek, zoo nauw mogelijk gemaakt had. Om sarong en kabaai goed te dragen, moet men in het land geboren zijn, men moet dien rijkdom van lang, zwart haar, die bijna iedere Indische vrouw siert, kunnen vertoonen; de teêre polsjes, de fijn gevormde handjes der nonna moeten uit de kanten te voorschijn komen, een fraaie hals moet door het geborduurde onderlijf, en ronde armen door de nauwe mouwen omsloten worden, de sarong moet met een tact, die bepaald een kunst op zichzelve is, om de slanke heupen geplooid, juist even als de fijne enkel en het kleine nette voetje vertoonen; - men behoort vooral niet te lang te zijn en vooral niet te dik, en over het geheel goed gevormd. Nu, de meeste Inlandsche dames zijn niet groot en oneindig fraaier van vormen dan de Europeesche. Ik geloof dat er maar zeer, zeer weinig echt Europeesche vrouwen worden gevonden, wie sarong en kabaai goed staat, terwijl integendeel, de echte nonna er nooit beter uitziet, dan in de kleeding van haar land. Één der redenen daarvan is zeker, dat de Europeesche dame dit kostuum steeds als négligé blijft beschouwen, terwijl de nonna groote sommen besteedt aan kostbare | |
[pagina 133]
| |
sarongs, en dagen doorbrengt aan het borduren en garneeren harer kabaais; ook dat ze zeker meer dan drie vierde van den tijd daarin gekleed gaat. Mevrouw Helmberg zag er goed uit, en scheen minstens tien jaar verjongd in het Indisch kostuum. Mevrouw Baaldijk scheen zich nu voor het eerst, sinds ze aan boord was, op haar gemak te gevoelen; zooals we reeds opmerkten, ook mevrouw Krobs maakte, niettegenstaande haar omvang, een beteren indruk dan gewoonlijk; het meest flatteerde het echter Clara. Haar zuiver lichtblonde tint, het frissche, reine van haar gezicht, kwam nooit beter uit, dan wanneer ze wit droeg, en het fiere hoofdje scheen dubbel mooi met de fijne borduursels, hoog opstaande tegen den slanken hals; zij droeg het kostuum in de perfectie. Een rij groote bloedkoralen hing op den boezem af, bloedkoralen-knoopjes sloten de kabaai aan hals en mouwen, haar sarong was van een vuurroode stof, met zilveren sterren bezaaid, en de kleine muiltjes waren met hooge roode hakken voorzien; om de illusie volkomen te maken, had ze enkele witte bloempjes gestoken in de golvende bruine lokken, die, nu van allen dwang bevrijd, in de morgenzon schitterden, of ze met goud doorweven waren. Van Raven liep met Kreisfeldt het dek op en neêr, toen zij verscheen, maar gaf dezen een geheel verkeerd antwoord op een overigens zeer eenvoudige vraag, en de overste stond dadelijk van zijn luierstoel op, om zijn dochter te zeggen, dat zij er in geen tijden zoo lief had uitgezien. ‘Nu,’ vroeg Vuiste aan jufvrouw Huigen, ‘vindt u nu nog dat het een leelijke dracht is, nu u jufvrouw van Berkesteyn er in gezien hebt?’ | |
[pagina 134]
| |
‘Neen, zij ziet er beeldig uit! En niets raar ook! Maar ik geloof eigenlijk, dat er geen kleeding onfatsoenlijk genoeg is, om er haar onfatsoenlijk te doen uitzien.’ ‘Wel, mamaatje,’ vroeg Gustaaf, nu nader tredend, ‘wanneer zullen we u in sarong en kabaai zien? Morgen?’ ‘O, neen Gus! Niet licht, geloof ik,’ zei jufvrouw Huigen, reeds ontdaan, alleen door de vooronderstelling van zulk een mogelijkheid. ‘Nu, mij nooit! Neen nooit!’ klonk het van verscheidene kanten. ‘Dacht ik het niet,’ riep Bugg, die nog altijd in hoogst vergenoegde stemming rondstapte, dacht ik het niet? Ik heb nu vijf reizen gemaakt, dames, en altijd is hetzelfde liedje: ‘o! foei! Horrible! affreus! indécent! hoe durven die Indische lui! nooit zult ge er mij in zien’, - en drie weken later ontvangen die dames ze heel prettig in dezelfde kleeding, die ze eerst zóó commun en zóó leelijk vonden. En wie zich het eerst en het best naar Indische kleeding, Indische gewoonten en Indisch eten schikt, doet het verstandigst. ‘Nu,’ riep mevrouw Krobs uit, ‘'t is anders 'een wonder, dat die dames pas van 'Olland daar tegen opzien om in sarong en kabaai te loopen! Astaga! hoe moet ik lachen, als ik een 'Ollander zie in dat kostuum! Ik zie op Batavia, die maar volstrekt laarsjes willen aandoen, ja! die loopt met een rok onder de sarong, die hangt hij een half el van den grond, die sleept hij achterna, die.... valt hij af, als ze een stap doet?’ Algemeen gelach onder de Indischen; algemeene ergernis onder de Hollanders. | |
[pagina 135]
| |
‘En dan die kabaais,’ gaat mevrouw Krobs voort, ‘die fatsoenen, neen, maar ik zeg altijd tegen Krobs, als er een baroe komt, ik ga kijken naar die kabaai!’.... ‘Massa! Ik lach me dood, ja!’ roept mevrouw Baaldijk nu. De heeren kunnen niet nalaten met haar vroolijkheid in te stemmen, maar de Europeesche dames kijken knorrig voor zich, en blozend, bij de herinnering aan zekere wilde, lompe, op kapotjassen gelijkende, kleedingstukken, die onder in haar koffer liggen, maar, die ze nooit den moed zullen hebben aan te trekken. Mevrouw Vuiste, ofschoon reeds tien jaar in Indië, en het dus volkomen met de Indische dames eens, wat de dwaasheid der Hollandsche kabaais betreft, is diep geërgerd door het succes, dat mevrouw Krobs behaalt, en geeft die ergernis lucht. ‘We kunnen ons volkomen voorstellen, dat de nieuw aangekomenen in Indië een dwaas figuur maken, als we ons maar even herinneren, hoe de Indische dames er uit zien, als ze pas in Holland komen. De straatjongens loopen ze na, en men zegt, enfin, 't zal zeker maar een praatje zijn, maar men zegt zelfs, dat het eens gebeurd is, dat een zekere Indische dame met haar baboes en jongens werd opgepakt; ik meen later gehoord te hebben, dat ze verdacht werden van tot een kermistroep te behooren; anderen hielden vol dat het aangekleede apen uit Artis waren.’ Nu was de beurt aan de Hollandsche dames om te lachen of liever te giggelen, want ronduit lachen durfden ze niet. Mevrouw Krobs zou in woede zijn losgebarsten, nu ze geen corset en geen nauwe japon meer droeg, kon ze zich aan haar verontwaardiging overge- | |
[pagina 136]
| |
ven, zonder vrees voor beroerte, - zoo jufvrouw Huigen haar niet, met een vriendelijk knikje, bemoedigend de hand gedrukt had, en Bugg niet voor haar het woord had opgenomen, ‘Wel, wel,’ zei hij, ‘wat kunnen die dames toch wonderlijk zijn! Daar hebt je nu mevrouw Vuiste, een Europeesche, die het Indisch kostuum draagt als een Javaansche prinses, die gaat me daar partij trekken voor afzakkende sarongs en leelijke kabaais; dat is immers niet gemeend, mevrouwtje!’ Nu was nooit iemand zoo verbitterd, dat hij onvriendelijk zijn, of ten minste blijven kon tegen den gulhartigen Bugg, en daar hij de vrouwelijke ijdelheid had weten te treffen, verdwenen de wolken van mevrouw Vuiste's gelaat, en keerde de algemeene vroolijkheid terug. |
|